Overzicht
Rechtschendingen en Inbreuken in het Gemeenschapsrecht.
Rechtschendingen en Inbreuken in het Gemeenschapsrecht.
e.
In het belang van het gemeenschapsrecht.
De in deze notitie opgenomen informatie is met name relevant voor uitkeringsgerechten met een ouderdomsuitkering, die na hun pensioengerechtigde leeftijd hun woonplaats overbrengen naar een andere lidstaat van de EU dan hun lidstaat van herkomst.
Deze notitie zou eigenlijk overbodig behoren te zijn indien het primaire gemeenschapsecnht volledig erkend zou worden! En dan daarin alsdan specifiek het essentiële rechtsbeginsel, dat bestaande rechten van uitkeringsgerechtigde unieburgers, na wijziging van hun woonplaats vanuit hun lidstaat van herkomst naar een andere lidstaat van de EU, niet mogen worden geïgnoreerd of aangetast. Immers, het onderscheid naar woonolaats van unieburgers is gemeenschapsrechtelijk verboden, en bij erkenning van dit beginsel zou deze notitie onnodig zijn geweest!
Helaas komt het voor, dat een lidstaat dit beginsel hardnekkig ignoreert.
Ter verkrijging van kennis in het gemeenschapsrecht is – gedurende een lange periode van ontwikkeling – deze notitie ontstaan. En biedt een ‘trapsgewijze’ toelichting – vanaf algemene informatie tot aan de in de bijlagen opgenomen massale jurisprudentie - aan diegenen, die alle aspecten van het gemeenschapsrecht trachten te doorgronden.
Deze notitie moge buitengewoon uitgebreid zijn, desalniettemin kan worden gesteld, dat het hoogst onwaarschijnlijk zal zijn dat tegen de hier aangevoerde jurisprudentie ook maar één enkel argument zal kunnen worden aangevoerd, dat de overcomplete stellingen in dit document zal kunnen weerleggen!
Voor diegenen, die reeds bekend zijn met de basisbeginselen van het gemeenschapsrecht zal het zinvol kunnen zijn dat zij – uit tijdsbesparing - rechtstreeks kennis nemen van de in de bijlagen opgenomen informatie. Eventueel met gebruikmaking van de zoekfunctie van Word.
-0-0-0-0-
Deze notitie omvat een vrijwel volledig overzicht van de grondslagen uit de toepasselijke jurisprudentie met betrekking tot de onderhavige schendingen van het gemeenschapsrecht.
Inhoudsopgave Hoofddocument:
INLEIDING.
Het probleem voor een grote groep Nederlandse uitkeringsgerechtigden:
1. De staat Nederland heeft de prioriteit van het gemeenschapsrecht aanvaard.
2. Unieburgers verkregen gewaarborgde en onaantastbare prioritaire rechten.
2.1.1. Toezeggingen uit officiële publicaties van de Europese Commissie.
2.1.2. Aan unieburgers toegezegde beginselen vanuit het gemeenschapsrecht.
2.2. Toekenning rechten uit formele geschreven communautaire regelgevingen.
3. Vastlegging van nationale rechtsbescherming in formele wetgeving.
3.1 Rechtsbescherming uit nationaal Nederlands recht.
3.2. Trias Politica.
3.3. Het Verdrag van Wenen.
4. Rechtsbescherming uit prioritair gemeenschapsrecht.
4.1. Algemeen.
4.2. Rechtstreekse werking en rechtsbescherming.
4.3. Verbod van rechtsonzekerheid.
4.4. Onverenigbaarheid nationale regelingen met het gemeenschapsrecht.
4.5. De gemeenschapsrechtelijke rechtsbescherming geldt ook voor particulieren.
4.6. Het hiervoor genoemde prioritaire gemeenschapsrecht aan Nederland bekend.
5. Verbod tot belemmering of ontmoediging gebruik bevoegdheden.
5.1. Elke belemmering van het gemeenschapsrechtelijk recht vrij verkeer verboden.
5.2 Reeds verkregen recht niet aantastbaar door latere opkoming van nationaal recht
5.3. De onaantastbaarheid van gemeenschapsrecht wijkt voor begunstiging.
5.4. Op onwaarachtige wijze gemotiveerd benadelend nationaal recht verboden.
6. Discriminatie t.a.v. behoud van bestaande/in wording zijnde rechten.
6.1 Onderscheid naar primair en secundair (afgeleid) gemeenschapsrecht.
6.2. Discriminatie, op grond van nationaliteit of van woonplaats.
7. Neutraliteit gemeenschapsrecht versus primair gemeenschapsrecht.
8. Eerste aantasting sociale zekerheid Nederlandse unieburgers.
8.1 Essentieel belang behoud sociale zekerheid, ook voor gepensioneerden.
8.2 Aantasting bestaande sociale zekerheid t.a.v. Nederlandse gepensioneerden.
8.3. Bijdrageheffing bij 65-jarige leeftijd, ongeacht afwezigheid van prestaties.
8.4. Daadwerkelijke erkenning inferioriteit woonstaatverzekering door woonlandfactor.
9. Procedures gemeenschapsrechtelijke bescherming behoud sociale rechten.
9.1 Wegvallen van bescherming sociale zekerheid unieburgers.
9.2 Tekortkomingen van de gestelde prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie.
9.3 Solidariteitsheffing uit ongeschreven en tevoren onkenbaar gemeenschapsrecht.
9.4. Slechts één casus werd verheven tot proefprocedure.
9.6. Slotconclusies van het Hof o.b.v. secundair gemeenschapsrecht: ontoepasselijk!.
10. Bevestiging primair gemeenschapsrecht tot behoud van bestaande rechten.
10.1 Behoud van voorheen bestaande en in wording zijnde rechtsbevoegdheden.
10.2 Herbevestiging van primair gemeenschapsrecht t.a.v. eisers C-345/09.
11. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep: afwijzend!
11.1 De uitspraken van de CRvB.
11.2 Grondslagen van pleidooien en rechtsoverwegingen van de CRvB.
11.3 Behoud van basisdekking.
11.4. Conclusie.
11.5 Verweer in rechte tegen afwijzende uitspraak CRvB.
12. Tweede poging tot terzijdestelling gemeenschapsrecht.
12.1 Invoering nieuwe wetgeving ter inkorting AOW-uitkering.
12.2 Procedures voor de Rechtbank te Haarlem.
12.3. Kenmerken van de gevoerde procedure.
12.4. Voorheen reeds aanvaarding onderhavig gemeenschapsrecht door de staat Nederland.
13. Derde poging van Nederland om de rechten van de expats aan te tasten.
14. Slot hoofddocument: Doel van dit document.
Inhoudsopgave toelichtende bijlagen:
Bijlage 1.
Unieburgers verkregen gewaarborgde en onaantastbare prioritaire rechten!
1. Rechtsbescherming en rechtszekerheid.
1.1 Basale rechten unieburgers.
1.2. Onderbouwing rechten uit nationaal recht lidstaat Nederland.
1.3 Rechten vanuit het Verdrag van Wenen.
2. Toekenning van rechten vanuit publicaties van de Europese Gemeenschap.
3. Onderbouwing rechten unieburgers vanuit communautair recht.
3.1. Jurisprudentie Hof van Justitie biedt brede rechtsbescherming aan unieburgers.
3.1.1. Gemeenschapsrecht heeft werking van rechtswege.
3.1.2. Nà gebruikmaking van rechten opkomende nieuwe nationale wetgevingen.
3.1.3. Opdracht aan lidstaten tot inachtneming doel en betekenis gemeenschapsrecht.
3.1.4. Rechtsbescherming.
3.1.5. Bescherming van de billijkheid in rechte vanuit proportionaliteitsbeginsel.
3.1.6. Het ‘overschrijfverbod’ van bepalingen van gemeenschapsrecht.
3.2 Verbod van rechtsonzekerheid in kenbaarheid rechten unieburgers.
3.3. Wijze van opheffing van met gemeenschapsrecht strijdige nationale regelingen.
3.4. Belemmering van vrij verkeer niet toegestaan.
3.5. Verbod op discriminatoir onderscheid naar woonplaats.
4. Onaantastbaarheid en prioriteit gemeenschapsrecht uitdrukkelijk vastgelegd.
4.1 Belemmering van vrij verkeer en vrije vestiging niet toegestaan.
4.2. Latere invoering van nationaal recht géén invloed op bestaande rechten.
4.3. Begunstiging uit regelingen lidstaten t.o.v. gemeenschapsrecht toegestaan.
4.4. Discriminatie, ook indien op verkapte wijze gemotiveerd, niet toegestaan.
5. Secundair en primair gemeenschapsrecht, / discriminatie.
5.1 Beroep op primair gemeenschapsrecht ter vervanging secundair recht.
5.2 Elke discriminatie tussen unieburgers, ongeacht woonplaats, verboden.
5.3. Niet-neutraliteit in toepassing van secundair gemeenschapsrecht.
Bijlage 2
OVERZICHT RECHTSBESCHERMING UNIEBURGERS..
1. Beëindiging bestaande en/in wording zijnde rechten sociale bescherming.
1.1. Beëindiging van bestaande rechten,/ toepassing secundair gemeenschapsrecht.
1.2. Nationale wetgeving in Zorgverzekeringswet ZVW.
1.3. Onrechtmatige inkorting van rechtspositie uitkeringsgerechtigde unieburgers.
1.4. De onbestaanbaarheid van de verzekering ex art. 2.5.2 IZVW.
2. Noodzaak tot onbegeleid zoeken naar vervangende sociale bescherming.
3. Inhouding voorwaardelijk en niet toegestaan op alle pensioeninkomsten.
3.1. Van rechtswege prioritair geldend art. 33 VO1408/71.
3.2. Onderbouwing beginselen art. 33 VO1408/71 uit consistente jurisprudentie Hof.
4. Procedures betroffen gemeenschapsrechtelijk ongefundeerde heffing.
5. Onderkenning/ bevestiging sociale rechten van unieburgers.
5.1. Onvolkomenheden en verzwijgingen in gestelde prejudiciële vragen.
5.2. De wezenlijk hoofdzaken van de rechtsbehoeften van de eisers.
5.2.1. Van rechtswege ontoelaatbare inhouding bijdrage door de staat Nederland.
5.2.2. De onderhavige procedure mist toepasselijkheid op het rechtsgeschil.
5.2.3. Rechten, rechtsbevoegdheden, via wilsovereenstemming verkregen rechten.
6. Verwarrende rechtstoepassing, leidend tot ontoepasselijk arrest C-345/09.
6.1. Aard van het geschil vanuit gestelde prejudiciële vragen oninzichtelijk?
6.1.1. De oninzichtelijkheid.
6.1.2. Beperking in rechtsbevoegdheden Hof van Justitie.
6.1.3. Volledigheidshalve: er is méér onzorgvuldigheid aantoonbaar ...
6.2. De gebruikte terminologie, ongepast, verwarrend en oninzichtelijk?
6.3 Inkorting gemeenschapsrechtelijke bevoegdheden Nederlandse gepensioneerden.
6.3.1. Een ‘recht’ is géén ‘verplichting’.
6.3.2. Onkenbaarheid van het recht uit wetgeving of parlementaire behandeling.
6.3.3. Ontmoediging ,/ verplichting ontstaat uit wijziging woonplaats.
6.4. R.o. 80: ‘Niet onverenigbaarheid’ bijdrage met secundair recht ex Vo1408/71.
7. Erkenning HvJ van primaire rechtsbevoegdheden Nederlandse unieburgers.
7.1. Eerbiediging van primair recht door het Hof in arrest C-345/09.
7.1.1. Uitdrukkelijke verwijzing door Hof naar primair gemeenschapsrecht.
7.1.2. Nader gebleken rechtsfeiten, niet blijkend uit prejudiciële vragen.
7.1.3. Verwijzing door het Hof ‘ten overvloede’ naar primair gemeenschapsrecht.
7.2. Beschermende verklaringen Hof inzake primair gemeenschapsrecht t.a.v. eisers.
7.3 Enkele conclusies.
8. Uiteindelijke afwijzing rechten door de CRvB.
8.1 Procedures voor de Centrale Raad van Bestuur te Utrecht.
8.2 De proefprocedure, de prejudiciële vragen en informatie aan het Hof van Justitie.
8.3. ‘Keuzerecht’ en ‘primair gemeenschapsrecht’.
8.4. Weigering rechtsbedeling op gevraagde toepassing primair gemeenschapsrecht.
8.4.1. Verwarrende rechtstoepassing.
8.4.2. Apert onjuiste interpretatie door de CRvB van arrest C-208/77.
8.5 Behoud van de basisdekking / fictief en feitelijk.
8.6. Ongerechtvaardigd verschil in behandeling tussen ingezetenen/niet-ingezetenen.
8.6.1. Het Hof vermaant de CRvB?
8.6.2. Noodgreep afwijzende beslissing vanuit onuitvoerbare inspanningsverplichting?
8.6.3. Impliciete bevestiging van omissie toepassing primair gemeenschapsrecht.
8.6.4. Eindconclusie CRvB: geen onderscheid in behandeling wèl- en nietingezetenen!
8.6.5. Beroep in rechte tegen de uitspraak van de CRvB mogelijk?
8.6.6. Specifieke rechtsbevoegdheden tot prioritair verweer en schadevergoeding.
8.6.7. Verband herziening met rechtsverzuim vanuit prejudiciële vragen.
8.7. Veronderstellingen afloop procedure bij openheid versus Hof in de procedure.
8.8. Uitspraak CRvB onzorgvuldig c.q. ongeldig wegens toegepaste terminologie.
8.9. Eerbiedigende werking.
8.10. Deze procedure kende tevoren slechts één onvermijdelijke uitkomst: afwijzing.
Bijlage 3
Primair gemeenschapsrecht nogmaals procedureel bevestigd.
1. Tweede poging tot terzijdestelling primair gemeenschapsrecht.
2. Strijdigheid met de beginselen van het gemeenschapsrecht.
3. Overwegingen en uitspraak van de Rechtbank te Haarlem.
3.1 Overwegingen van de Rechtbank.
3.2 Instemming staat Nederland t.g.v. arrest Jauch.
3.3. Voortzetting overwegingen van de Rechtbank.
4. Verschillende uitspraken in rechte op in wezen gelijksoortige rechtsvragen.
4.1 Art. 3 Vo883/2004 betreft de ouderdomsuitkering alsook de ziekteverzekering!
4.2. Wisselende erkenning in rechte van het primair gemeenschapsrecht.
-0-0-0-0-
DE HOOFDBEGINSELEN VAN HET GEMEENSCHAPSRECHT.
INLEIDING
Het document, dat thans voor U ligt is een beschouwing over de toepassing van het prioritaire gemeenschapsrecht, ook wel communautair recht genoemd. Het is het rechts-stelsel van de Europese Unie (EU).
Dit stelsel van recht werd ingesteld en aanvaard door elke lidstaat van de Europese Unie op het tijdstip, dat deze lidstaat is toegetreden tot de EU. Een bijzonderheid van dit recht is, dat het in elke lidstaat wordt toegepast in rechtsprioriteit boven het eigen nationale recht, voorzover enigerlei bepaling uit dit nationale recht strijdig en nadelig is ten opzichte van eenzelfde regeling uit het gemeenschapsrecht. Daartoe wordt deze rechtsprioriteit ook grondwettelijk verankerd.
Het ligt niet in de bedoeling om in dit document een algemene beschouwing te geven van het gemeenschapsrecht. Daartoe zijn er voldoende alternatieven. In het onderhavige document worden slechts die relevante aspecten behandeld, die betrekking hebben op de belemmering van vrijheid van verkeer binnen de lidstaten van personen, die een ouderdomsuitkering of een wettelijk relevante andersoortige uitkering genieten.
Kort weergegeven houdt het hier relevante gemeenschapsrecht in, dat bij verplaatsing van de woonplaats naar een andere lidstaat door een genieter van een vorenbedoelde uitkering, door die handeling gemeenschapsrechtelijk geen aantasting mag plaatsvinden van zijn voorheen bestaande en in wording zijnde rechten. Dat beginsel is gewaarborgd in vele publicaties alsook in prioritaire wetgeving van de EU en dit beginsel wordt dan ook in vrijwel alle lidstaten gewaarborgd en volhartig toegepast. Zo wordt voldaan aan het hen opgelegde gemeenschapsrecht.
Als dit voor alle lidstaten zou gelden, zou dit document, wegens overbodigheid, niet zijn opgesteld. Helaas is dit niet het geval. Voor Nederlandse onderdanen wordt, helaas, door de staat Nederland geen volhartige erkenning en nakoming van het op hun rechtsposities toepasbare gemeenschapsrecht toegepast. Dit probleem wordt hier, in dit document, ter discussie, aan de orde gesteld.
De bron van de onderhavige gegevens is afkomstig uit onderlinge discussies van door de maatregelen van de staat Nederland getroffen uitkeringsgerechtigden, welke in het afgelopen decennium gezocht hebben naar rechtsverweer tegen de staat Nederland. Velen van hen hebben inmiddels, wegens hun leeftijd of andere oorzaken, de bijdrage aan de discussie moeten staken. Zij zijn, door de tijd en de aanvankelijk niet onderkende noodzaak van organisatie, naamloos geworden. Dat geldt derhalve ook voor het onderhavige document: het is een ‘nalatenschap’ van vele niet-traceerbare personen …
Helaas zullen, in de opbouw van dit document, onvermijdelijkerwijze enige doublures zijn ontstaan, veroorzaakt door de oorspronkelijke individuele inbrengen vanuit de diverse samenstellers. Hiervoor wordt enige clementie van de lezer gevraagd. Immers, laatstgenoemden bevonden zich in de herfst van hun leven en werden in het jaar 2006, onverwacht, verrast door onrechtmatig handelen van de staat Nederland. Zonder bezit van de vereiste juridische deskundigheid werd hun juridisch verweer rechtens en zonder beroepsmogelijkheid afgewezen door een schare juristen van de staat Nederland. Waarbij, tegenover het Hof van Justitie, desgevraagd tijdens een zitting, voor de door de staat Nederland veroorzaakte inkorting van de rechtspositie van de eisers, geen enkele rechtvaardiging kon worden aangevoerd ….
Getracht wordt om hun bevindingen, voorzover deze bewaard zijn gebleven, in dit naamloze document te bundelen. Hopelijk zult U zinvolle informatie kunnen ontlenen aan dit document, dat beoogt om U inzicht te geven in de aard en de onvolkomenheden van de toepassing door de staat Nederland van het Europese recht op de rechtspositie van uitkeringsgerechtigden, welke tevens Nederlands onderdaan zijn (of eens waren).
Het probleem voor een grote groep Nederlandse uitkeringsgerechtigden.
Het onderhavige document beoogt om gedetailleerd inzicht te geven in de vanaf 1 januari 2006 ontstane onrechtmatigheden in de aantasting van de rechtspositie van Nederlandse uitkeringsgerechtigden, die op 65-jarige leeftijd, als unieburger, naar een andere lidstaat dan Nederland zijn verhuisd. Deze maatregelen zijn door de Nederlandse staat jegens hen uitgevoerd op basis van de invoering, per genoemde datum, van de Zorgverzekeringswet.
Het betreft hier uitsluitend de uitkeringsgerechtigde unieburgers, die – in Nederland wonend - op enig tijdstip, na beëindiging van hun actieve periode, één of meer uitkeringen verkregen inzake ouderdom en tevens in het bezit waren van sociale bescherming, zoals, onder meer, een ziektekostenverzekering bij een Nederlandse ziektekostenverzekeringsmaatschappij.
Vóór 1 januari 2006 konden zij vrijelijk en zonder enigerlei aantasting van hun bestaande rechten hun woonplaats verplaatsen vanuit Nederland naar één van de andere lidstaten van de Europese Unie. Zij werden hierin beschermd door begunstigende gemeenschapsrechtelijke rechtsbevoegdheden en rechtsbescherming, welke mede gericht zijn op het behoud van hun op het tijdstip van verhuizing bestaande en in wording zijnde rechten op hun ouderdomsuitkering en op hun sociale bescherming. De staat Nederland erkende deze rechten voorheen volwaardig.
De enige eis die – op basis van prioritair gemeenschapsrecht - aan deze verplaatsing van woonplaats wordt gesteld is het bezit van voldoende duurzame inkomsten, alsook van een volwaardige ziektekostenverzekering. Dit ter voorkoming van de mogelijkheid, dat deze nieuwe inwoners voorzienbaar ten laste zouden kunnen komen van hun nieuwe woonlidstaat.
Zodra wordt voldaan aan deze voorwaarden ontstaat gemeenschapsrechtelijk een volwaardig en onaantastbaar duurzaam recht op vestiging in het woonland met daarbij de mogelijkheid van de rechtstreeks inroeping in rechte van de vorenvermelde rechtsbescherming in geval van enigerlei aantasting van deze rechten. Het begunstigende prioritaire gemeenschapsrecht overheerst daarbij het nationale recht.
Dat veranderde na 31 december 2005. Op basis van de toen nieuw ingevoerde wetgeving ZVW werd, en worden, sindsdien door de staat Nederland, een aantal bestuursmaatregelen genomen, waaruit voor de onderhavige uitkeringsgerechtigden een, vanuit het gemeenschapsrecht uitdrukkelijk verboden, discriminatoire catastrofale aantasting van hun rechtspositie voortvloeit. Deze maatregelen bestaan o.m. uit een onmiddellijke volledige opzegging van hun sociale bescherming vanuit een bestaande Nederlandse ziektekostenverzekering. Ook wordt een aanzienlijke inkorting op het volledige pensioeninkomen toegepast uit hoofde van de onafwentelbare heffing van een bijdrage ZVW. Deze wordt berekend over het totale inkomen vanuit de uitkeringen.
Deze laatste bijdrage vormt in beginsel de vergoeding, die deels verschuldigd is als premie voor het sluiten van een woonlandziektekostenverzekering, aangevuld met een heffing ten gunste van de staat Nederland. De inhouding vindt evenwel, zonder mededogen, óók volledig plaats ten aanzien van die uitkeringsgerechtigden, die géén woonlandverzekering willen of (wegens het ontbreken van een acceptatieplicht) kùnnen afsluiten. Dit laatste wordt veroorzaakt door het feit, dat deze woonlandverzekeringen voor deze zorgbehoeftige bejaarde unieburgers, erkend door de staat Nederland, steeds inferieur zijn aan de oorspronkelijke Nederlandse verzekeringen, zoals onmiskenbaar blijkt uit de toegepaste corrigerende woonlandfactoren. Zodat het manco in dekking van de woonstaatverzekeringen, gemeenschapsrechtelijk verboden, voor eigen rekening van deze unieburgers komt.
Een rechtsverplichting, die rechtstreeks leidt tot een dergelijke verplichtende gebruikmaking van deze woonlandverzekering is nimmer aangetoond en bovendien door het Hof van Justitie, in daarop gerichte verklaringen voor recht, uitdrukkelijk verboden.
Dit leidt ertoe, dat de rechtspositie van alle onderhavige uitkeringsgerechtigden rechtens ontoelaatbaar wordt verminderd. Dit dus zowel voor die uitkeringsgerechtigden, die een dergelijke woonlandziektekostenverzekering noodgedwongen daadwerkelijk afsluiten en daardoor een te hoge premie dienen af te dragen, maar evenzeer voor die uitkeringsgerechtigden die van die woonlandverzekering geen gebruik willen of kunnen maken.
Immers, de eerstgenoemde groep uitkeringsgerechtigden was, door het noodgedwongen afsluiten van een woonlandverzekering, gemeenschapsrechtelijk aan de staat Nederland slechts het bedrag verschuldigd, dat , terzake van de desbetreffende verzekering door de staat Frankrijk daadwerkelijk werd doorberekend aan Nederland. Het door laatstgenoemde ingehouden surplusbedrag wordt dientengevolge onrechtmatig ingehouden.
Voor diegenen die géén woonlandverzekering hebben afgesloten is de inhouding volledig onrechtmatig en behoort als onverschuldigde betaling door de staat Nederland, evenzeer op basis van prioritair gemeenschapsrecht, volledig te worden gerestitueerd. Deze rechten zijn gebaseerd op primair gemeenschapsrecht en derhalve onaantastbaar voor de staat Nederland, die dientengevolge met het instandhouden van zijn rechtsweigering tot erkenning daarvan de wetgeving van de Europese Unie al decennialang schendt.
Deze maatregelen van de staat Nederland zijn derhalve in totaliteit door het Hof van Justitie, op basis van een laakbare strijdigheid met toepasselijk gemeenschapsrecht, uitdrukkelijk onrechtmatig verklaard. Deze maatregelen zijn daardoor nietig of vernietigbaar en de staat Nederland is gemeenschapsrechtelijk gehouden tot rechtsherstel.
Het onderhavige ddocument legt uit, dat dit rechtsherstel kan worden gebaseerd op toepassing van primaire gemeenschapsrecht, zoals het Hof van Justitie dit in zijn aanwijzingen, opgenomen in r.o. 85 van zijn arrest C-345/09, jegens de staat Nederland prioritair toepasselijk heeft geacht. Zoals daar, alsook in r.o. 131 is vermeld, geldt het primaire gemeenschapsrecht boven zowel de toepassing van secundair gemeenschapsrecht alsook boven nationaal Nederlands recht
De in de rechtsprocedure C-345/09 door de CRvB aan het Hof gestelde prejudiciële vragen zijn onvolledig en onjuist. Dit in de eerste plaats doordat daarin het prioritair toepasselijke primaire gemeenschapsrecht – wegens de beëindiging van de bestaande ziektekostenverzekering van unieburgers - wordt geïgnoreerd, waarmede de rechtspositie van de uitkeringsgerechtigden wordt geschonden. Bovendien echter óók doordat daarin bij een eventuele toepassing van secundair gemeenschapsrecht, zoals de CRvB deze vòòrstaat, voor het Hof wordt verhuld, dat door de staat Nederland de inhouding van de ‘bijdrage ZVW’ niet wordt verricht op de rechtsvoorwaarden van het daarin opgenomen, artikel 33 Vo1408/71, maar daarentegen op basis van het onrechtmatige nationale recht vanuit artikel 69, lid 1 ZVW. Ook wordt voor het Hof verhuld, dat de eisers primair-rechtelijk juist géén verkrijging van prestaties door de woonstaat wensen te verkrijgen!
Als gevolg hiervan is de in de artikelen 93 V0574/72 en artikel 36 Vo1408/71 opgenomen beschermende voorwaarde van aanwezigheid van daadwerkelijk verleende verstrekkingen door de woonlidstaat en doorberekening daarvan aan de pensioenlidstaat, alsook het feit dat slechts het bedrag van deze daadwerkelijk doorberekende kosten de basis mogen vormen tot inhouding door de SVB op uitsluitend de door de SVB uitgekeerde ouderdomsuitkeringen onrechtmatig door de CRvB gesubtiliseerd! Welk laatste feit leidt tot een onrechtmatige, onafwentelbare inkorting – onder de naam ‘bijdrage ZVW’ – op het inkomen van de betrokken uitkeringsgerechtigden.
De feitelijke daadwerkelijke toepassing van – door de staat Nederland vanuit de toepassing van de ‘woonlandfactor - erkend inferieur secundair gemeenschapsrecht, uit hoofde van ignorering van het op deze desbetreffende unieburgers gemeenschapsrechtelijk toepasselijke hoogwaardiger primaire gemeenschapsrecht, blijft daarmede tot op heden nog steeds in stand.
Dit document legt hierna – puntsgewijs - uitvoerig uit, op welke wijze dit alles is geschied.
1. De staat Nederland heeft de prioriteit van het gemeenschapsrecht aanvaard.
Geruime tijd geleden heeft de staat Nederland een overeenkomst tot aansluiting bij het Verdrag tot Oprichting van de Unie van Europa gesloten. Een ingrijpend verdrag, op grond waarvan een steeds toenemend aantal nationale bevoegdheden worden overgedragen aan het supranationaal EU-bestuur met EU-rechtspraak. De desbetreffende verplichtingen zijn tevens in onze Grondwet verankerd.
Dit komt met name tot uiting in artikel 94 Grondwet, luidend:
‘Binnen het Koninkrijk geldende wettelijke voorschriften vinden geen toepassing, indien deze toepassing niet verenigbaar is met een ieder verbindende bepalingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties.’
Daarmede heeft Nederland ook, zonder voorbehoud, formeel en welbewust de onverkorte toepassing van het supranationale recht aanvaard. Het rechtssysteem van de Europese Unie (EU) wordt, als ook in de Grondwet vastgelegd, beschouwd als van hogere rechtsorde dan het nationale recht.
Vanuit deze rechtsbeginselen zijn, onder meer, aan de burgers van de Europese Unie prioritaire rechten toegekend. Als burger van de Europese Unie (of, kortweg, een Unieburger) wordt beschouwd een persoon met de nationaliteit van één van de lidstaten van de Europese Unie.
Aan Unieburgers worden een groot aantal rechten toegekend. In het kader van dit document is met name relevant, dat – specifiek vanuit artikel 21 VWEU, in combinatie met Richtlijn 2004/28 - aan particuliere unieburgers rechtsbevoegdheden zijn toegekend om zich vrij op het grondgebied van de lidstaten te verplaatsen en er zich – onder rechtsbescherming van de nationale rechters - vrij en onbelemmerd te vestigen. [1]
Het bestaan van deze rechten is niet alleen verankerd in gecodificeerde rechtsbeginselen en daarop rustende jurisprudentie, doch is ook publiekelijk bekend gemaakt en gewaarborgd vanuit de officiële publicaties van de Europese Commissie, het uitvoerend orgaan van de Europese Unie.
Op de aard en de samenstelling van deze rechten zal hierop nog nader worden ingegaan, doch reeds nu moge worden vermeld, dat deze rechten werking van rechtswege hebben en door elke rechtsinstantie van de lidstaten der Unie beschermd dienen te worden. Er kan door ieder unieburger tegenover elke nationale rechter rechtstreeks beroep op een beschermende toepassing worden gedaan.
Vooraf dient te worden vastgesteld, dat de onderhavige rechtsbeginselen in dit document steeds specifiek zullen worden toegespitst op de problematiek van unieburgers met een uit Nederland afkomstige uitkering wegens ouderdom of sociale bescherming, die zich, na beëindiging van hun actieve leven, op grond van de vorenvermelde communautaire rechtsbeginselen metterwoon in één van de andere lidstaten van de Unie hebben gevestigd.
Op grond van de rechtsprioriteit van de onderkenning en de aanvaarding van deze rechtsbeginselen zou derhalve door géén van de lidstaten gezocht mogen worden naar de grenzen om aan deze door hen eens aanvaarde verplichtingen, geheel of gedeeltelijk, te ontkomen. En dit geldt uiteraard temeer voor een daarop gebaseerde uitvoering daarvan! Hierop wordt nader teruggekomen in het vervolg van dit betoog.
2. Unieburgers verkregen gewaarborgde en onaantastbare prioritaire rechten.
2.1.1. Toezeggingen uit officiële publicaties van de Europese Commissie.
Voor de verkrijging van inzicht en rechtsvertrouwen inzake de waarborging van het op onaantastbare wijze bestaan van het onbelemmerde verblijfsrecht van unieburgers in andere lidstaten van de Unie, is kennis van de achterliggende juridische onderbouwing van deze rechten in beginsel niet vereist. De Europese Commissie heeft immers het vrij reizen en verblijven in andere lidstaten van unieburgers in hun periodieke officiële publicaties uitdrukkelijk aangemoedigd en hen behoud van hun bestaande rechtspositie en een brede rechtsbescherming daarvan toegezegd. [2]
Op grond van het vertrouwensbeginsel is reeds uit deze publieke toezeggingen van dit hoogste uitvorerend orgaan van de Europese Unie het recht ontstaan tot toepassing van deze rechtsbeginselen.
2.1.2. Aan unieburgers toegezegde beginselen vanuit het gemeenschapsrecht.
Dit heeft ertoe geleid dat de vorengenoemde gemeenschapsrechtelijke bescherming tot de bestaande rechtspositie van unieburgers, welke, na verplaatsing van hun woonplaats naar een andere lidstaat, onaangetast dient te blijven gehandhaafd. Zodanig, dat deze gehandhaafd blijft op het niveau van bescherming als toegekend aan ingezeten unieburgers van de vroegere woonstaat.
Op grond hiervan mag de unieburger, bij aantasting van zijn rechten door de overheid van enige lidstaat, zich ook uit dezen hoofde beroepen op rechtsbescherming door elke nationale rechter van zijn vroegere woonlidstaat. Ook mag hij daarbij het in rechte te beschermen rechtsvertrouwen in roepen, dat zijn aldus verkregen gemeenschapsrechten niet door juridische spitsvondigheden vanuit nationaal recht door een lidstaat zouden kunnen worden aangetast. Elke nationale rechter is gemeenschapsrechtelijk gehouden tot het desgevraagd beschermen van deze rechtspositie van unieburgers. Mogelijk geldt dit recht van een unieburger óók ten aanzien van een rechter uit zijn woonlidstaat?
In hoeverre evenwel de nationale rechters een dergelijk beroep ook steeds volwaardig zouden erkennen en bevestigen is, in voorkomende gevallen van aantasting van deze rechten allerminst daadwerkelijk gebleken…. Integendeel, helaas.
Het onderhavige document beoogt om die reden aan elke unieburger nader kennis en inzicht te bieden in de hoedanigheden van de door hem verkregen en onaantastbare begunstigende rechten en rechtsbevoegdheden. Oók in voorkomende gevallen van een laakbare aantasting, of ignorering, door een lidstaat van hun gemeenschapsrechtelijke rechtspositie. Of eventueel door ignorering door een lidstaat van de hen prioritairrechtelijk opgelegde rechtsplichten
Een essentieel belangrijk aspect is daarbij, dat het gemeenschapsrecht begunstigend is en in dit opzicht aan unieburgers verleent. Deze zijn in het alge-meen niet verplichtend, behoudens die onderdelen van dit recht, waarin, als zodanig ook omschreven, aan die begunstiging verbonden verplichtingen en voorwaarden worden opgelegd.
2.2. Toekenning rechten uit formele geschreven communautaire regelgevingen.
De tijdens het bestaan van de Unie ontwikkelde communautaire rechtsbescherming is rechtens in diverse onderdelen van het gemeenschapsrecht verankerd. Dit is geschied in o.m. Verordeningen, Richtlijnen en de jurisprudentie van het Hof van Justitie te Luxemburg. Hiernaast blijft, op het in dit document specifiek relevante niveau van Nederlands nationaal recht, voor de niet-ingezeten unieburgers uiteraard óók de hieruit aan wèl-ingezeten burgers van deze staat toegekende rechtsbescherming in stand.
Hiervan wordt hierna een nadere samenvatting gegeven in bijlage 1, onderdeel 3.
3. Vastlegging van nationale rechtsbescherming in formele wetgeving.
3.1 Rechtsbescherming uit nationaal Nederlands recht.
Op grond van de Nederlandse wetgeving zijn de in dit document bedoelde unieburgers beschermd tegen onwettige en onzorgvuldige handelingen, die de overheid jegens hen zou kunnen nemen. Deze wetgeving komt in eerste aanleg met name voort uit de almene beginselen van behoorlijk overheidsbestuur (abbb's). [3] Deze rechtsbeginselen, die slechts ten dele zijn gecodificeerd, bepalen de aard en de omvang van de rechtshandelingen van de Nederlandse overheid in zijn rechtsverhouding tot zijn burgers.
Deze beginselen omvatten een groot aantal rechtsduidingen, waaraan de overheid zich dient te houden. [4]
Het is in het kader van dit document te omvattend om hierop gedetailleerd nader in te gaan, doch wel dienen vooralsnog twee van deze beginselen te worden genoemd. Dit betreft de beginselen van de rechtszekerheid en het verbod van détournement de pouvoir. [5]
Kort weergegeven, bepaalt het beginsel van de rechtszekerheid, dat de overheid zijn eenmaal gevoerd beleid jegens een unieburger niet zonder meer nadien kan wijzigen. Het verbod van détournement de pouvoir houdt in, dat de overheid slechts zodanig gebruik kan maken van zijn overheidsmacht dat deze berust op voor ieder gelijke wettelijke normen en handelingen.
3.2. Trias Politica.
Voorts wordt in elke rechtstaat, derhalve ook in Nederland, elke burger beschermd tegen onbehoorlijk overheidsbestuur vanuit de Trias Politica. Deze houdt kortweg in, dat er een onderling controlerende drievoudige machtsverdeling plaatsvindt, op grond waarvan de overheidsmacht wordt onderscheiden in een wetgevende macht, een uitvoerende macht en een rechterlijk.
Zonder hierop in dit document nader in te gaan houdt dit o.m. in, dat bij een beroep op onzorgvuldig te achten overheidsmaatregelen, de burger moet kunnen terugvallen op een onpartijdige rechter, die terzake, zonder beïnvloeding door de andere overheidsmachten, onpartijdig en rechtmatig rechtsbeslissingen kan nemen. Hij dient daarbij uit te gaan van terzake relevante geschreven rechtsregels en jurisprudentie, met een zorgvuldige uitlegging van deze rechtsregels overeenkomstig de geschreven bewoordingen en de doelstelling van deze wetgeving. [6]
Dit dient ook het geval te zijn als de zich op rechtsbedeling beroepende burger tot een minderheid van het landelijke politieke spectrum behoort en derhalve nauwelijks politieke steun of bescherming ondervindt.
3.3. Het Verdrag van Wenen.
Voorts heeft elke bestaande of gewezen burger van, o.m., de staat Nederland, het recht om bij de bepaling van zijn rechtspositie uit te mogen gaan van de door de staat Nederland in het door hem vanuit het Verdrag van Wenen aanvaarde verplichting, om bij de uitlegging van verdragen en andere soorten van geschreven wetgeving uit te gaan van de goede trouw. [7]
Dit Verdrag van Wenen betreft het Verdragenrecht tussen staten en internationale organisaties (of tussen internationale organisaties onderling).
De vorengenoemde goede trouw dient mede gebaseerd te zijn op een uitlegging van de inhoud van wetten en regelingen overeenkomstig de algemeen gebruikelijke betekenis van de terminologie van deze verdragen. Dit in directe samenhang met hun context, beschouwd in het licht van het voorwerp en het doel van dat Verdrag. Deze uitlegging dient niet uitsluitend te worden afgeleid uit de tekst van het verdrag, maar tevens vanuit de uitlegging van de preambule en de geschreven bewoordingen.
4. Rechtsbescherming uit prioritair gemeenschapsrecht.
4.1. Algemeen.
Eerder, in onderdeel 1, is reeds vastgesteld dat het communautaire recht van de Europese Gemeenschap, ofwel kortweg ‘gemeenschapsrecht’, van rechtswege een prioritaire rechtswerking heeft boven nationaal recht van de lidstaten van de Europese Unie. In geval van een voor unieburgers nadelige strijdigheid van in het gemeenschapsrecht toegekende rechtsbevoegdheden vanuit bepalingen van het nationale recht wordt dit nationale recht derhalve terzijde gesteld. [8].
4.2. Rechtstreekse werking en rechtsbescherming.
In dit opzicht heeft het prioritaire gemeenschapsrecht zelfs rechtstreekse werking, hetgeen, in voorkomende gevallen, impliceert dat dit prioritaire gemeenschapsrecht van rechtswege elk daarmede strijdig nationaal recht overheerst en dat elke nationale rechter van een lidstaat, mede onder toepassing van het proportionaliteitsbeginsel, op die grondslag gehouden is tot rechtsbescherming van de unieburgers. Dit door het supranationale gemeenschapsrecht, óók ten aanzien van individuele unieburgers, onverkort toe te passen en elk met dit gemeenschapsrecht strijdig onderdeel van nationaal recht buiten toepassing, dan wel niet bestaanbaar, te verklaren. [9].
Dit laatste rechtsbeginsel blijft van kracht, óók als - na de gebruikmaking door een individuele unieburger van gemeenschapsrechtelijke bevoegdheden - nieuwe nationale regelingen van lidstaten opkomen die de vorenvermelde gemeenschapsrechtelijke bevoegdheden zouden beogen te beperken. [10].
De werking van rechtswege houdt tevens in, dat de eigenlijke bepalingen van het gemeenschapsrecht niet vervangen mogen worden door eigen bepalingen uit het Nederlandse nationaal recht. Zelfs niet als de inhoud van die nationale bepalingen identiek zou zijn aan die van het gemeenschapsrecht. Immers, dit is strijdig met het ‘overschrijfverbod’. Dit leerstuk uit het gemeenschapsrecht is terdege bekend bij het bestuur en de rechterlijke macht van de staat Nederland. Of zou dit althans behoren te zijn. Dit blijkt uit hun publicaties. [11].
Naar deze publicaties kan jegens de Nederlands overheid of rechter, zo nodig, verwezen worden indien en voorzover deze onder het mom van gemeenschapsrecht eigen nationaalrechtelijke bepalingen als grondslag toepast.
4.3. Verbod van rechtsonzekerheid.
Het communautaire recht laat niet toe, dat de uitlegging van zijn rechtsregels naar vrije eigen keuze door nationale rechters worden uitgelegd. Deze rechters zijn gehouden om de bepalingen van dit recht uit te leggen, te interpreteren en toe te passen in overeenstemming met de doelstelling van de regelingen, als vastgelegd in de préambule en de terzake gewezen jurisprudentie. Ook dient nauwe aansluiting te worden gezocht met de bewoordingen en de begrippen, die in de regelingen zijn vastgelegd. [12].
Dit laatste is in wezen in overeenstemming met de overigens reeds bestaande verplichtingen voor de meeste lidstaten, voorzover die voortvloeien uit hun aanvaarding van de bepalingen van het Verdrag van Wenen, als reeds vermeld in onderdeel 3.3 hiervóór.
Met deze rechtsopdracht wordt gemeenschapsrechtelijk vermeden, dat unieburgers in onzekerheid worden gelaten over de wijze en aard van toepasselijkheid van dit recht. [13]. Dit verbod geldt mede als rechtsbescherming van unieburgers in die situaties, waarbij langdurige achtereenvolgende procedures van rechtsbedeling ontstaan vanuit betwisting van de rechtmatigheid van voorafgaand door lidstaten ingevoerde regelingen op grond van veronderstelde strijdigheid van deze regelingen met het gemeenschapsrecht. Daarbij verwijst de rechter veelal niet naar de al dan niet bestaande conformiteit van zijn uitspraak met de doelstelling van de bepalingen van het gemeenschapsrecht.
Dit recht zou temeer dienen te worden benadrukt in geval van benadelende maatregelen aan een, door hun gebruikmaking van hun rechtsbevoegdheden ex art. 21 VWEU, kwetsbaar gebleken groep Nederlandse unieburgers. Bovendien zou deze rechtsonzekerheid onmiddellijk dienen te leiden tot nietigheid, c.q. vernietigbaarheid van nationale regelingen, indien de staat Nederland of de hem vertegenwoordigende rechtsinstantie geen bestaansreden kan aantonen voor de in enige procedure aangevochten, voor unieburgers, nadelige nationale regeling.
Evenzeer geldt dit argument óók voor de bestrijding van, op die grond via het beginsel van ‘trial and error’ ingevoerde, met het gemeenschapsrecht strijdige, of oninzichtelijke, nationale regelingen. En tenslotte ook ter bestrijding van oninzichtelijke of onvolledige rechtspraak ten aanzien van door het gemeenschapsrecht beheerste rechten van unieburgers.
Dit verbod geldt tenslotte gelijkelijk en uitdrukkelijk óók voor tijdelijke regelingen van lidstaten, ongeacht het feit of deze tijdelijkheid door lidstaten al dan niet vanuit bijzondere omstandigheden of problematiek kunnen worden verklaard. [14]. Rechtsonzekerheid van unieburgers, óók zoals deze in het jaar 2006 voor Nederlandse uitkeringsgerechtigde unieburgers, na emigratie, is ontstaan en langdurig in stand is gebleven, is te allen tijde volledig verboden!
4.4. Onverenigbaarheid nationale regelingen met het gemeenschapsrecht.
Indien bepaalde nationale regelingen strijdig zijn met het gemeenschapsrecht, dan wel de door het gemeenschapsrecht aan unieburgers verleende rechtsbevoegdheden beperken, dienen deze nationale regelingen te worden opgeheven. Hieromtrent is eveneens consistente jurisprudentie uit verklaringen voor recht van het Hof van Justitie ontstaan. [15].
4.5. De gemeenschapsrechtelijke rechtsbescherming geldt ook voor particulieren.
De rechtsbescherming, welke het gemeenschapsrecht terzake van reizen en vrije vestiging aan unieburgers biedt, geldt óók voor particulieren. Derhalve is deze niet uitsluitend voorbehouden aan actieven, die hun rechten vanuit artikel 48 van het Verdrag van de Europese Unie verkrijgen, doch óók gelijkelijk aan de niet-actieve unieburgers. [16].
4.6. Het hiervoor genoemde prioritaire gemeenschapsrecht aan Nederland bekend.
Volledigheidshalve moet worden opgemerkt, dat de prioriteit in rechte van deze bepalingen bij de bestuurlijke organen van de staat Nederland reeds langdurig ten volle bekend zijn (of dat behoren te zijn). Dit geldt ook voor een eventuele nabootsing, in bepalingen van nationaal recht, van gemeenschapsrechtelijke rechtsbepalingen, al dan niet in een gelijkwaardige betekenis. Deze handeling is op zichzelf reeds gemeenschapsrechtelijk verboden en het uiteraard evenzeer verboden om op enigerlei wijze dergelijke bepalingen van nationaal recht in de plaats te stellen, dan wel gelijkwaardig te achten, aan de bepalingen van het gemeenschapsrecht. Deze bepalingen zijn dan ook nietig, of vernietigbaar.
Dit is de Nederlandse overheid uiteraard volledig bekend en het is aan alle overheidsorganen verboden om op deze wijze de rechtstreekste toepasselijkheid van het gemeenschapsrecht te ontwrichten. [17]. Ondanks de vanuit het zorgvuldigheidsbeginsel op de overheid rustende verplichtingen wordt, in de praktijk, zeker voor wat betreft de onderhavige problematiek, hiermede niet altijd rekening gehouden en kan zelfs met het gemeenschapsrecht strijdige nationale wetgeving ontstaan en worden toegepast.
Het behoort tot de op te lossen rechtsvragen of, in geval van een met de deze opdracht intern strijdig handelen van de Nederlandse overheid, een specifieke rechtsingang zou behoren te worden geboden ter ondersteuning en facilitering van klachten van hierdoor benadeelde unieburgers. [18]!?
5. Verbod tot belemmering of ontmoediging gebruik bevoegdheden.
5.1. Elke belemmering van het gemeenschapsrechtelijk recht van vrij verkeer verboden.
Zoals reeds werd vermeld in onderdeel 1 hiervóór, ontstaan de rechtsbevoegdheden van een unieburger tot vrij reizen en vrije vestiging binnen andere lidstaten van de Unie dan de woonstaat, langer dan een termijn van drie maanden, vanuit artikel 21 van het Euro-pees Verdrag. Op de grondslag van de hiermede verband houdende en vanuit de Richtlijn 2004/38 kenbare verplichtingen, dient de desbetreffende unieburger voor zichzelf, alsmede zijn eventuele gezin, te beschikken over voldoende bestaansmiddelen alsmede een volledige ziektekostenverzekering . [19[
Het aldus verkregen verblijfsrecht kan de unieburger, behoudens zeer bijzondere en ongewone omstandigheden, niet worden ontnomen, ingekort of ongedaan worden gemaakt. Het is onaantastbaar vanuit bepalingen van nationaal recht van de lidstaten. Dit geldt dus ook voor andere lidstaten dan de woonlidstaat!
Derhalve mogen aan de unieburgers, die gebruik hebben gemaakt van hun rechten op vrij verkeer en verblijf, geen hinderpalen in de weg worden gelegd. Uitdrukkelijk is vastgelegd, dat dit ‘zelfs niet de geringste’ mogen zijn!
Bovendien mag het gebruikmaken van de onderhavige rechtsbevoegdheden door unieburgers niet leiden tot een ongelijke behandeling als andere burgers van de unie, dan wel worden gehinderd, ontmoedigd of zelfs maar onaantrekkelijk worden gemaakt. [20].
Zie, volledigheidshalve, in dit opzicht ook het arrest HvJ C-221,ablocka-Weyermuller, C-221/07, Zablocka-Weyermuller, r.o. 38, luidend:
‘Aangaande de draagwijdte van artikel 18, lid 1, EG heeft het Hof reeds geoordeeld dat de door het Verdrag toegekende faciliteiten op het gebied van vrij verkeer geen volledig effect kunnen sorteren, indien een burger van een lidstaat er wellicht van wordt weerhouden daarvan gebruik te maken doordat belemmeringen voor zijn verblijf in de gastlidstaat worden veroorzaakt door een regeling van een andere lidstaat, die het feit dat hij van deze rechten gebruik heeft gemaakt in zijn nadeel laat werken (zie in die zin arrest van 29 april 2004, Pusa, C‑224/02, Jurispr. blz. I‑5763, punt 19; arresten Tas-Hagen en Tas, punt 30, en Nerkowska, punt 31).
De verkregen rechtsbevoegdheden zijn daarmede onaantastbaar. Dit alles is vastgelegd in consistente jurisprudentie van het Hof van Justitie. Of de daadwerkelijke realiteit van de bescherming van deze rechtsbevoegdheden in overeenstemming is met de onderhavige jurisprudentie kan door een aantal gepensioneerde, uit Nederland afkomstige unieburgers inmiddels zeer worden betwijfeld, zoals het vervolg van deze notitie ook nader zal leren…
5.2 Reeds verkregen recht niet aantastbaar door latere opkoming van nationaal recht.
Indien een unieburger op de hiervoor omschreven gemeenschapsrechtelijke rechtsbeginselen een recht tot verblijf in een andere lidstaat dan de oorspronkelijke woonlidstaat heeft verkregen, dan zijn deze rechten niet aantastbaar. Ook niet door met het gemeenschapsrecht strijdige nationale regelingen van lidstaten, die in een later stadium opkomen. Deze regelingen kunnen het eenmaal verkregen, onaantastbare, recht van de des-
betreffende unieburger niet aantasten of verminderen.
Hieromtrent zijn door het Hof van Justitie in consistente jurisprudentie uitdrukkelijke verklaringen voor recht afgegeven. [21[
5.3. De onaantastbaarheid van gemeenschapsrecht wijkt voor begunstiging.
Er kunnen omstandigheden zijn, dat een oorspronkelijke woonlidstaat ten opzichte van zijn oorspronkelijke unieburger, die van zijn rechten tot vrije vestiging in een andere lidstaat heeft gebruik gemaakt, een niet in rechte afdwingbare nationale regeling aan die unieburger toekent, die gunstiger is dan diens toepasselijke gemeenschapsrechtelijke bevoegdheden. In het geval, dat die desbetreffende unieburger die gunstiger rechten zou accepteren, wijkt het in beginsel prioritaire onaantastbare gemeenschapsrecht op dat opzicht voor de desbetreffende begunstiging[22].
5.4. Op onwaarachtige wijze gemotiveerd benadelend nationaal recht verboden.
Het is mogelijk, dat een andere lidstaat dan de actuele woonlidstaat van unieburgers, vanuit binnen die staat tot stand gekomen nationale regelingen, unieburgers die woonachtig zijn in een andere lidstaat, tracht te benadelen via een nationale regeling, die hun gemeenschapsrechtelijke bevoegdheden aantast. Soms kan een dergelijke regeling door de desbetreffende lidstaat worden gemotiveerd vanuit onwaarachtige, verkapte doelstellingen, die op grond van die verhulling de gemeenschapsrechtelijke rechtsbescherming trachten te omzeilen.
Ook een dergelijke handeling van enige lidstaat is gemeenschapsrechtelijk uitdrukkelijk verboden. Op dit punt is door het Hof van Justitie consistente jurisprudentie gewezen. [23].
6. Discriminatie t.a.v. behoud van bestaande en/in wording zijnde rechten.
6.1 Onderscheid naar primair en secundair (afgeleid) gemeenschapsrecht.
Zoals reeds blijkt uit de hiervóór vermelde informatie over de van rechtswege prioritaire werking hebbende gemeenschapsrechten, hebben de unieburgers, die van de hen toegekende gemeenschapsrechtelijke bevoegdheden gebruik hebben gemaakt, een essentieel recht op het behoud van de aan hen eerder vanuit het op hen toepasselijke nationale recht toegekende bestaande en/of in wording zijnde rechten en begunstigingen. Dit op gelijke wijze zoals deze rechtstoepassing plaatsvindt ten aanzien van overigens gelijkwaardige unieburgers, die géén gebruik hebben gemaakt van de genoemde gemeen-schapsrechtelijke rechtsbevoegdheden.
Op grond van dit feit behoren, op grond van dit begunstigend prioritair gemeenschapsrecht de rechtsbevoegdheden tot toegang tot de Nederlandse nationale sociale bescherming, met name hier t.a.v. de Nederlandse ziektekostenverzekeringen, voor wèl- en niet-ingezetenen volledig gelijk te zijn.
Deze rechten dienen te worden gekenmerkt als ‘primair gemeenschapsrecht’. Dit primaire gemeenschapsrecht vloeit in eerste instantie rechtstreeks voort uit de bepalingen van het Verdrag van de Unie. Als reeds eerder vermeld zijn - in het kader van dit document - met name relevant de rechten die voortkomen uit artikel 21 VWEU alsmede de Richtlijn 2004/38. Deze bepalingen vormen een eerste lijn van de vorenvermelde, aan unieburgers toegekende gemeenschapsrechten. Doordat zij rechtstreeks voortkomen uit bepalingen van het EU-Verdrag is de aanduiding ‘primair gemeenschapsrecht’ ontstaan.
Het primaire gemeenschapsrecht staat tegenover ‘secundair gemeenschapsrecht’, hetgeen is opgenomen in verordeningen, richtlijnen en andere regelingen van het gemeenschapsrecht. Hierin zijn de hoofdlijnen van het primaire recht nader uitgewerkt in een samenhang van deelbepalingen, ter verduidelijking en vergemakkelijking van de toepassing van de primaire rechtsbeginselen. Dit recht wordt ook aangeduid als ‘afgeleid recht’.
De meest relevante raakvlakken van de samenhang van het secundair gemeenschapsrecht met het oorspronkelijke primaire recht worden nader geduid in de ‘préambule’, of ‘considerans’ van de desbetreffende verordeningen. Deze dienen in de uitlegging van de bepalingen van de verordeningen, alsmede in de daarop toegepaste rechtspraak, in het kader van de uitlegging van de draagwijdte van verordeningen of regelingen uitdrukkelijk nader uit de rechtsoverwegingen van de desbetreffende rechter te blijken.
In gevallen dat een unieburger rechten kan doen gelden op toepassing van gunstiger rechtsbevoegdheden vanuit primair gemeenschapsrecht kan hij - door middel van een beroep zijnerzijds op feitelijke effectuering van deze rechtsbevoegdheden – zich verzetten tegen de enkele toepassing van secundair gemeenschapsrecht. Dit is vastgelegd in verklaringen voor recht van het Hof van Justitie. [24].
Deze in prioritair geldende, onaantastbare rechtsbescherming kan van essentieel belang zijn voor unieburgers in gevallen van aantasting van hun basale maatschappelijke rechten, zoals hun inkomenspositie en hun sociale bescherming.
6.2. Discriminatie, op grond van nationaliteit of van woonplaats.
In de gevallen, dat de oorspronkelijke woonstaat, indien deze gemeenschapsrechtelijk jegens een unieburger gehouden is tot het instandhouden van de in onderdeel 6.2 beschreven ‘betere’ rechten, tracht aan zijn desbetreffende verplichtingen te ontkomen, zal in veel gevallen sprake kunnen zijn van discriminatie. De motivering hiertoe is immers doorgaans gelegen in het maken van een onderscheid naar woonplaats van de begunstigden. Deze discriminatie is gemeenschapsrechtelijk uitdrukkelijk verboden. Hieromtrent is een uitvoerige consistente jurisprudentie ontstaan. [25].
Dit gemeenschapsrechtelijk uitgangspunt geldt evenzeer, als de motieven van een lidstaat tot inperking van voorheen bestaande rechten van vroegere unieburgers op verkapte wijze plaatsvind. [26].
7. Neutraliteit gemeenschapsrecht versus primair gemeenschapsrecht.
Als hiervoor vermeld kunnen unieburgers een beroep doen op voortzetting van hun voorheen bestaande en in wording zijnde rechten. Bij betwisting wordt dit beroep dan, bij of na hun vestiging in een andere lidstaat, door hen gericht aan hun vroegere woonlidstaat.
Het is relevant om, volledigheidshalve, in dit kader opnieuw op te merken, dat sommige lidstaten kunnen trachten om een dergelijk aan hen gericht beroep – gedaan door hun vroegere unieburgers, die thans in een andere lidstaat gevestigd zijn - op voorheen bestaande en in wording zijnde rechten te ontgaan door een afwijzing daarvan, in enigerlei al dan niet verhulde vorm. Een denkbare mogelijkheid daarbij is, dat de lidstaat zich, ter verdediging van hun inkorting van de bestaande en in wording zijnde rechten, beroept op het feit, dat de gebruikmaking van het recht van vrije vestiging in andere lidstaten, ex art. 21 VWEU, niet behoeft in te houden dat de gevolgen hiervan, voor wat betreft de voorheen bestaande rechten, neutraal zal zijn. Dit is in feite geschied door de lidstaat Nederland jegens zijn uitkeringsgerechtigde onderdanen. Het is zinvol hierop nader in te gaan.
De motivering van de zich verwerende lidstaat kan inhouden, dat het recht van de Unie, als voortvloeiend uit de artikelen 48 en 21 VWEU, aan een werknemer of particulier niet de waarborg biedt, ‘dat de verlegging van zijn werkzaamheden of woonplaats naar een andere lidstaat voor de sociale zekerheid neutraal is’. De gevolgen zouden, blijkens deze bewering, in deze visie gunstiger dan wel ongunstiger kunnen zijn dan de rechten van zijn oorspronkelijke woonlidstaat. Het laatste geval is hier ten aanzien van de staat Nederland aan de orde.
Dit standpunt moge, secundairrechtelijk, op zichzelf niet onjuist zijn, doch in een dergelijk geval gaat de desbetreffende lidstaat voorbij aan de mogelijke prioritaire toepasselijkheid van primair gemeenschapsrecht boven secundair gemeenschapsrecht, zoals toegelicht in het voorgaande onderdeel 6. Het voorbijgaan aan deze rechtsbeginselen wordt door het Hof van Justitie in consistente jurisprudentie uitdrukkelijk verboden! Als voorbeeld hiervoor moge dienen het tevens in bijlage 1, onderdeel 3.2, genoemde arrest H.v.J. d.d. 16 juli 2007, C-208/07, Chamier-Glyscinsky. Op dit arrest dient hier nader te worden ingegaan.
In de casus van dit arrest was sprake van een verhuizing van een unieburger, mevrouw Chamier-Glyszinski, van de ene lidstaat naar de andere lidstaat. Deze dame beschikte niet over, uit primair gemeenschapsrecht voortvloeiende, voorheen bestaande en in wording zijnde betere rechten dan het secundaire recht uit verordening 1408/71, en kon als gevolg daarvan niet de toepassing van het primaire gemeenschapsrecht inroepen. Zij maakte dientengevolge welbewust en in rechtens volwaardige wilsovereenstemming, gebruik van secundaire gemeenschapsrechten. In dit geval vloeiden deze derhalve voort uit een welbewuste aanvraag ex art. 29 V01408/71 tot toepassing van de verordening Vo1408/71.
Zij verhuisde op een bepaald moment van lidstaat 1 naar lidstaat 2. De daarop aansluitende toepassing van de bepalingen van deze verordening had tengevolge, dat haar uit secundair gemeenschapsrecht voortvloeiende sociale rechten in de tweede lidstaat minder gunstig waren dan de toepasselijke rechten in de eerste woonlidstaat. [27]. Haar verhuizing tussen de twee lidstaten had op die voet niet-neutraliteit tot gevolg: haar rechten op sociale bescherming uit haar vorige woonlidstaat waren – onvermijdelijk - beter dan die van haar nieuwe woonlidstaat.
Volledigheidshalve zij opnieuw vermeld, dat de rechtspositie van mevrouw Chamier uiteraard diametraal anders zijn geweest, als zij betere rechten zou hebben gehad tot een voor haar toepasselijk primair gemeenschapsrecht en derhalve hierop een beroep had kunnen doen. Zoals reeds toegelicht in onderdeel 6 hiervóór.n [28].
In de casus van het onderhavige arrest Chamier was dat niet mogelijk. Het Hof had ter onderbouwing van zijn verklaring voor recht tot de aanduiding van de voor eisers toepasselijke prioriteit van het primaire gemeenschapsrecht, de r.o. 66 van dat arrest ingeroepen. De CRvB zou later in de door hem gewezen uitspraken weliswaar naar dit arrest verwijzen, doch onder verwijzing naar voor de eisers niet toepasselijke andere rechtsoverwegingen. Deze misgreep leidde tot de vaststelling door de CRvB van een diametraal van de verklaring voor recht van het Hof afwijkende, onrechtmatige en onzorgvuldige conclusie. Deze hield ten onrechte in, dat de gebruikmaking door unieburgers van het primaire gemeenschapsrecht niet tot neutrale uitkomsten zou leiden.
Een misgreep, omdat het de CRvB bekend zou hebben moeten zijn, dat het primaire gemeenschapsrecht beoogt om, in het onderhavige geval, de gebruikmaking van de Nederlandse sociale bescherming, waaronder dus de Nederlandse ziektekostenverzekeringen, evenwaardig ter beschikking staan van wèl- en niet-ingezetenen. Daartoe is ook het gemeenschapsrechtelijk verbod van discriminatie wegens verboden onderscheid naar woonplaats aan lidstaten opgelegd.
Ter onderbouwing van zijn verklaring voor recht, dat het de eisers in de procedure C-345/09 vrijstond om een beroep te doen op het behoud van hun per 1 januari 2006 bestaande en door de staat Nederland vernietigde rechten op Nederlandse sociale bescherming had het Hof uit dit arrest de rechtsoverweging 66 ingeroepen. Deze bevestigt de stelling. De CRvB moet dit op enigerlei wijze niet begrepen hebben en is aan deze aanwijzing voorbijgegaan door rechtsoverweging 85 daaruit in te roepen, welke betrekking had op de rechtspositie van mevrouw Chamier, die zich in dat arrest beperkte tot de uitsluitende toepasselijkheid van secundair gemeenschapsrecht. [29]. Als gevolg hiervan heeft, eens te meer, de uitspraak van de CRvB geen enkel verband met de door het Hof vastgestelde rechtspositie van de eisers en moeten de hierop berustende uitspraken van de CRvB nietig of vernietigbaar worden geacht.
De conclusie welke hieruit getrokken kan worden is derhalve, dat het gemeenschapsrecht als geheel inderdaad geen neutrale rechtsbescherming biedt aan unieburgers. Vanuit nationaal recht is de beroepsmogelijkheid tegen de vorenbedoelde uitspraken van de CRvB, immers gewezen in terzake hoogst bevoegde rechtsinstantie volledig geblokkeerd.
Dit evenwel met uitzondering van een beroepsmogelijkheid op grond van het bestaan van rechtsbevoegdheden tot toekenning van een betere sociale bescherming vanuit primair gemeenschapsrecht. Zoals deze nog steeds volwaardig en onverminderd gemeenschapsrechtelijk voortbestaat voor de door deze procedures getroffen unieburgers!
8. Eerste aantasting sociale zekerheid Nederlandse unieburgers.
8.1 Essentieel belang behoud sociale zekerheid, ook voor gepensioneerden.
Met betrekking tot specifieke gemeenschapsrechtelijk bescherming van bestaande sociale zekerheid is het relevant om, in aansluiting op het gestelde in onderdeel 1 hiervóór, opnieuw in herinnering te brengen dat – in dit document - de toepasselijkheid van dit recht is toegespitst op de specifieke rechtsbevoegdheden van gepensioneerde, c.q. uitkeringsgerechtigde unieburger, voorzover deze hun woonplaats hebben verplaatst naar een andere lidstaat. Ook dient erop te worden gewezen, dat dit behoud van voorheen bestaande sociale rechtszekerheid, derhalve de toepasselijkheid van primair gemeenschapsrecht, met name van essentieel belang is voor de tot deze groep behorende oudere, kwetsbare en – wegens hun leeftijd – zorgbehoeftige personen. [30].
Er dient zorgvuldigheidshalve worden toegelicht dat met de term ‘gepensioneerden’ als eerder vermeld, de groep Nederlandse gerechtigden tot een ouderdomsuitkering of een daarmede gelijkgestelde uitkering wordt bedoeld, zoals deze in het onderhavige geval op 65-jarige leeftijd werden toegekend. Hierna zal deze groep gemakshalve worden aangeduid als gepensioneerden c.q. uitkeringsgerechtigden.
Juist deze groep zal zich, alvorens hun woonlidstaat metterwoon te verlaten en zich in een in beginsel onbekende andere lidstaat te vestigen, vrijwel zonder uitzondering zorgvuldig op hun nieuwe rechtspositie hebben voorbereid. Door deze unieburgers kon destijds worden vertrouwd op de in beginsel voor ziektekostenverzekeringsmaatschappijen geldende onopzegbaarheid van hun bestaande en vertrouwde ziektekostenverzekering alsmede van hun tevens verkregen solidariteitsrechten om hun op jongere leeftijd reeds bestaand premieniveau te behouden zonder latere aanpassing aan de uit hun ouderdom ontstane hogere ziektekosten.
Op basis van deze verzekeringsgrondslag konden zij zich, eventueel na voorafgaande aanpassing hiervan door een buitenlandclausule, zonder zorgen voor problematiek inzake de premiehoogte, inzake taalkundig onbegrijpelijke medische begrippen en zonder uitsluitingen van dekking wegens acceptatieproblematiek binnen, of buiten, Europa in alle landen vestigen.
Deze rechtspositie werd tot 1 januari 2006 door de staat Nederland geëerbiedigd op de grondslag van hun vanuit art. 21 VWEU, alsmede Richtlijn 2004/38 onaantastbaar verkregen prioritaire rechtsbevoegdheden, voortvloeiend uit het primaire gemeenschapsrecht. Ditzelfde recht verleende hen bovendien een onverkorte volwaardige bescherming tegen later opkomende, voorheen onvoorziene nationale regelingen, die bestaande rechten zouden inkort. [31].
Na de vorengenoemde datum bleek deze rechtsbescherming voor unieburgers ontoegankelijk wegens op basis van door de bevoegde Nederlandse hoogste rechter gewezen en onherroepelijk op nationaal recht gebaseerde rechtspraken.
8.2 Aantasting bestaande sociale zekerheid t.a.v. Nederlandse gepensioneerden.
De in onderdeel 8.1 beschreven erkenning van rechtsbevoegdheden ten aanzien van uit Nederland afkomstige, naar andere lidstaten verhuisde, uitkeringsgerechtigden eindigde onvoorzien per 31 december 2005. [32].
Per 1 januari 2006 werd een nieuwe Nederlandse nationale wetgeving, in de vorm van de ‘Zorgverzekeringswet’, van kracht, die de vorenvermelde, in andere lidstaten wonende, unieburgers op catastrofale en met het gemeenschapsrecht strijdige wijze op dat tijdstip beroofde van hun decennialang bestaande en onmisbare, bestaande ziektekostenverzekeringen!
Voor o.m. alle in Nederland wonende ingezetenen werd ingevolge deze nieuwe nationale wetgeving, onder volledig behoud van al hun op dat moment bestaande rechten, een algemeen verplichte ziektekostenverzekering ingevoerd, die – mede vanuit marktwerking in de premiehoogte en de dekking - verbeteringen aanbracht in hun voorheen geldende rechten. De in Nederland gevestigde verzekeringsmaatschappijen werden, voor deze ingezetenen, verplicht om zonder dat hiervoor enigerlei handeling van de verzekerde vereist was, in hun bestaande verzekeringen, de ‘oude’ rechten om te vormen tot de rechten uit de nieuwe wetgeving. Hetgeen daardoor voor deze ingezetenen probleemloos en zonder enigerlei voor hen merkbaar probleem geschiedde!
Dat gold niet voor de niet-ingezeten gepensioneerde verzekerden, voorzover zij althans hun verzekering bij een in Nederland gevestigde verzekeringsmaatschappij hadden ondergebracht. Hun bestaande verzekeringen werden met ingang van 1 januari 2006 op grond van deze nieuwe wetgeving, als uitsluitend gevolg van hun woonplaats buiten Nederland, volledig beëindigd. Dit met alle catastrofale, onethische en onrechtmatige rechtsgevolgen vandien! Er is nimmer een uitzondering hierop bekend geworden! Op grond van de beperking in jurisdictie van deze nationaalrechtelijke maatregelen gold deze verplichting niet voor buitenlandse verzekeringsmaatschappijen. Een daadwerkelijk discriminatoir onderscheid, derhalve.
Hiermede wordt door de staat Nederland het in dit opzicht geldende prioritaire gemeenschapsrecht als zodanig geschonden. Als gevolg hiervan werd, voor deze niet-ingezetenen, hun rechtspositie, zoals deze hiervoor in onderdeel 6 is toegelicht, op hoogst onrechtmatige wijze aangetast!
Deze bejaarde gepensioneerden kwamen daarmede in grote, volledig onvoorzienbare problemen. [33]. Deze waren zowel van verzekeringstechnische als van financiële aard. De door het gemeenschapsrecht, alsmede de organen van de EU, toegezegde rechtsbescherming, [34] werkte in geen enkel opzicht: de staat Nederland verleende bij de door hem wettelijk veroorzaakte beëindiging van hun sociale zekerheid geen enkele waarborg, garantie, informatie dan wel begeleiding! Deze unieburgers moesten de door de staat Nederland opgeworpen ernstige aantasting van hun sociale zekerheid zelf maar oplossen; toen en thans nog steeds. Uit het vervolg van dit document zal blijken, dat de staat Nederland weliswaar dit rechtsfeit zoveel mogelijk zal trachten te verhullen of te ontkennen, maar dit feit desalniettemin, gedwongen, tegenover het Hof van Justie zal erkennen!
Deze opzegging is gemeenschapsrechtelijk niet alleen al in strijd met primair gemeenschapsrecht, doch ook uitdrukkelijk eerder gemeenschapsrechtelijk verboden in het arrest HvJ d.d. 28 januari 1992, Bachman[35]. Dit mede wegens ontoelaatbare discriminatie. [36]. In dat arrest wordt elke dwang van een lidstaat het het opzeggen van een bestaande verzekering en het sluiten van een nieuwe elders gemeenschapsrechtelijk verboden. Dit geldt, wegens de prioriteit van het gemeenschapsrecht, nog steeds onverminderd ook voor het heden en de voorzienbare toekomst! De strijdige handelingen van de staat Nederland zijn reeds daardoor nietig of vernietigbaar, zodra er daartoe een rechtsprocedure binnen de jurisdictie van de staat Nederland zou worden aangespannen.
De nieuwe wetgeving ZVW opent, in art. 3, lid 1, ZVW, voor de gepensioneerde Nederlandse unieburgers met een woonplaats in een andere lidstaat dan Nederland, wettelijk de mogelijkheid om na 1 januari 2006 een (nieuwe) ziektekostenverzekering te sluiten bij een Nederlandse ziektekostenverzekeringsmaatschappij. Dat recht bestond uiteraard al, vóór 1 januari 2006, voor diegenen die niet verplicht verzekerd waren bij het toenma-lige Ziekenfonds. Er is in dat artikel geen wettelijke ingangsdatum c.q. beperking vermeld, dus dit lijkt de nationale wettelijke vorm van een eerbiedigende werking terzake van de erkenning tot voortzetting van het voorheen bestaande prioritaire gemeenschapsrecht tot behoud van bestaande en in wording zijnde rechten te beogen. [37].
Dit recht bleek evenwel, als nader toegelicht in onderdeel 8.3 hiernà, wegens ignorering door de staat Nederland en diens rechterlijke macht, niet effectief toepasbaar voor de zich daarop beroepende, niet-ingezeten, unieburgers. Op een beroep tot toepassing van dit artikel wordt nimmer ingegaan. Er zijn geen gevallen bekend waarin een voortzetting op deze wijze van de per 31 december 2005 beëindigde verzekering werd aanvaard. Althans in elk geval niet zonder dat de staat Nederland de hierna. In onderdeel 8.3, te bespreken onbeëindigbare heffing van een ‘bijdrage ZVW’ op het inkomen toestond.
Helaas werd voor de laatgenoemde groep unieburgers óók art. 69 ZVW, alsmede art. 2.5.2 IZVW ingevoerd. Weliswaar lijkt dit art. 69, in een eerste beoordeling, te verwijzen naar het primaire gemeenschapsrecht. Dit wegens de daarin opgenomen term: ‘[…} in geval van behoefte aan zorg [….]. Met welke zinsnede bedoeld lijkt te zijn om formeel de indruk te wekken, dat slechts in geval van behoefte aan zorg, derhalve dus zonder enigerlei verplichting, door niet-ingezeten unieburgers nationaalrechtelijk rechtsaanspraken op die zorg kunnen worden gemaakt. Met daarbij de op de staat Nederland rustende verplichting om er rechtens voor te waken, dat de daartoe aangesproken Nederlandse ziektekostenverzekeringsmaatschappijen deze, onder acceptatieplicht, zouden aanvaarden en uitvoeren. Dit komt immers overeen met de uit primair gemeenschapsrecht voortvloeiende verplichting van de staat Nederland tot bescherming van rechten van die niet-ingezeten unieburgers, die aanspraak maken op het behoud van hun bestaande en in wording zijnde sociale bescherming.
Terecht ontbreekt in dit wetsartikel de melding van enigerlei verplichting, zoals dit woord wèl wordt gebruikt ter aanduiding van de rechtspositie van Nederlandse ingezeten unieburgers. De niet-ingezeten unieburgers hebben immers volwaardige rechtsbevoegdheden op toepassing van de sociale bescherming uit het primair gemeenschapsrecht. Die vrijheid in rechte geldt ook in gelijke mate voor de niet-ingezeten unieburgers, die gebruik maken – of continueren - van hun uit het prioritair gemeenschapsrecht algemeen voortvloeiende rechtsbevoegdheden om elders, buiten de staat Nederland, een volledige en volwaardige verzekering af te sluiten. Deze rechten kunnen zij immers ontlenen aan de - met de rechtskracht van een verordening gelijk te stellen – bepalingen van de Richtlijn 2004/38 . [38].
Echter, deze vorengenoemde uitleg van de in artikel 3 ZVW wettelijk ingevoerde en tot op heden gehandhaafde rechtsbevoegdheid van de niet-ingezeten unieburgers vindt evenwel geen steun in de wetsgeschiedenis en evenmin in de uitvoering door de Nederlandse overheid van de bepalingen van de ZVW. Verzoeken daartoe worden geïgnoreerd of geweigerd
In de onderhavige nationale wetgeving wordt, te beginnen met artikel 69, lid 1, ZVW, steeds met betrekking tot rechtsduiding van de rechtspositie van de niet-ingezeten uitkeringsgerechtigde unieburgers met een op Nederlands recht gebaseerde rechtspositie, gebruik gemaakt van de term ‘recht’ en ‘recht hebben’. Dit waar voor de ingezeten Nederlandse (unie)burgers onveranderlijk de term ‘verplichting’ wordt gebruikt. Deze terminologie is hoogst onzorgvuldig en tevens strijdig met de supranationaalrechtelijke verplichtingen, welke op dit punt bindend zijn voor de staat Nederland. Hetzelfde geldt voor het onzorgvuldig gebruik van terminologie, zoals dit op gelijke wijze bindend is voor de staat Nederland uit voor de gebruikte juridische terminologie. [39].
In deze onzorgvuldige en bovendien gemeenschapsrechtelijk verboden nationale wetgeving werd derhalve verhuld, c.q. nagelaten om aan de niet-ingezeten unieburgers met een op Nederlands recht gebaseerde rechtspositie, vóóraf op enigerlei wijze duidelijk te maken, dat die desbetreffende, veronderstelbaar voorwaardelijke, ‘rechtsaanspraken’ zonder nadere duiding en - anders dan geformuleerd voor verzekerden met hun woonplaats binnen .[40],- hier consistent met de term ‘recht’ in wezen in het kader van de uitvoering van de desbetreffende bestuursmaatregelen stilzwijgend een wettelijk onbeschreven, onontkoombare, verplichting inhielden met een boetebeding en een bijdrageheffing, die zowel ethisch als ook discriminatoir strijdig zijn met het van rechtswege geldende begundigende gemeenschapsrecht. [41]
Voorts werd, in art. 2.5.2., lid 2, de voorwaarde vermeld dat de bestaande ziektekostenverzekering van deze unieburgers zou vervallen per 1 januari 2006, mits ‘de verzekerde vóór 1 mei 2006 heeft voldaan aan de verplichting tot aanmelding bij CVZ’. Deze verzekeringen werden, desalniettemin, te allen tijde na het bereiken van de 65-jarige leeftijd beëindigd, óók bij afwezigheid van de desbetreffende behoefte aan zorg, óók bij afwezigheid van de genoemde tijdige melding en óók evenzeer als het bereiken van de 65-jarige leeftijd pas veel later dan 1 januari 2006 plaatsvond! In feite geschiedt deze handelwijze thans, een decennium later, nog steeds onveranderd.
Inzake deze onduidelijke en onzorgvuldige rechtsterminologie is het nimmer, bij welke eiser in de navolgende procedures dan ook, noch bij navraag bij CVZ zelf, gelukt om bij enige instantie of rechter nadere toelichting in rechte te verkrijgen. Deze bestaat dan ook niet. Elke desbetreffende in procedures gestelde vragen werd steeds geïgnoreerd ….
Tijdens de hierna te bepreken procedure C-345/09 heeft het Hof, op grond van het verweer van de eisers ter zitting, inzicht verkregen in de wèrkelijke rechtsfeiten, die diametraal afweken van het hem door de CRvB, als verwijzende rechter, in de prejudicièle vragen goeddeels verhulde en onvolledig, voorgelegde rechtsgeschil. Het werd het Hof pas op dat moment inzichtelijk, dat dit rechtsgeschil, voor hem verhuld, op primair gemeenschapsrecht berustte. Op grond daarvan stelde het, kennelijk daarover hogelijk verbaasde, Hof aanvullende vragen aan de verwijzende rechter terzake van deze wèrkelijke, niet op voor hem inzichtelijke en gebruikelijke gemeenschapsrechtelijke rechtsbegiinselen gefundeerde en tot dusver voor hem onbekende rechtsfeiten. Ook dwong het Hof de verwijzende rechter nadere bewijsrechtelijke verklaringen af over de rechtsfeiten , die hem vaag en afstandelijk, op zoveel mogelijk beperkte wijze en met onverklaarbare voorbehouden, werden verstrekt. Deze onweerlegbare bewijsrechtelijke verklaringen zouden overigens nadien, in latere procedures van de CRvB, evenzeer weer worden verhuld en geen enkele rol spelen bij daarin gestelde andersluitende rechtsopvattingen.
Tenslotte vroeg het Hof de verwijzende rechter naar de achterliggende overwegingen, die tot deze uitzonderlijke wetgeving had geleid. Op deze vraag kon de verwijzende rechter hem geen antwoord of nadere motivering verstrekken … ! [42]
Zodat elke rechtstoelichting op de wetgeving ZVW, voor wat betreft de niet-ingezetenen, ten volle geacht mag worden te ontbreken! Dat geldt dan uiteraard evenzeer voor de afwezigheid van de gebruikelijke parlementaire behandeling van deze wetgeving!
8.3. Bijdrageheffing bij 65-jarige leeftijd, ongeacht afwezigheid van prestaties.
Ter vervanging van de voorheen bestaande volwaardige sociale zekerheid wordt, als hiervoor reeds vermeld, sindsdien door de staat Nederland, onder de benaming ‘ZVW bijdrage’, een verplichte heffing toegepast op alle onderdelen van pensioenuitkeringen en ouderdomsuitkeringen, voorzover de uitkeringsorganen door de staat Nederland tot die inhouding gedwongen konden worden. Voorzover die unieburgers, zonder enige hulp, bijstand of waarborg vanuit de staat Nederland, noodgedwongen een (oninzichtelijke en steeds inferieure [43]) lidstaatverzekering van hun woonlidstaat kunnen en durven te aanvaarden, wordt de door de woonstaat aan de staat Nederland doorberekende (lagere) premie daarvan voldaan door de staat Nederland. De opgelegde bijdrage ZVW is, gemeenschapsrechtelijk, hoogst onrechtmatig, evenwel aanmerkelijk hoger dan die eventueel aan de woonlidstaat verschuldigde bijdrage.
Het gemeenschapsrecht verleent de voorwaardelijke bevoegdheid tot inhouding van een bijdrage, i.c., slechts uitsluitend aan de SVB en dan nog uitsluitend als heffing op het bedrag van de door SVB zèlf uitbetaalde uitkeringen. Bovendien wordt de bijdrage onrechtmatigerwijze berekend op basis van een percentueel bedrag, inclusief een ‘winstopslag’, leidend tot een veel hoger vast bedrag dan het secundaire gemeenschapsrecht toestaat. Bovendien wordt de bijdrage ten aanzien van een niet-ingezetene door de staat Nederland óók geheven, als de woonlidstaat hem, wegens géén gebruikmaking van de verzekering door een uitkeringsgerechtigde, géén bedrag terzake doorberekent. De rechtsgrondslagen hiervan zijn opgenomen in artikel 33 Vo1408/71 [44].
Deze onrechtmatigheden vloeien voort uit het feit, dat de staat Nederland consistent ignoreert dat de heffing van de bijdrage uitsluitend kan voortvloeien uit secundair gemeenschapsrecht en derhalve niet toepasselijk kan zijn op uitkeringsgerechtigen met rechtsbevoegdheden vanuit primair gemeenschapsrecht, zoals de eisers in arrest C-345/09 en hun gelijkgestelden. En dat bovendien, zoals de CRvB in zijn prejudiciële vragen, verhuld vaststelt [45], slechts toepasselijk kan zijn bij doorberekening door de woonlidstaat aan de staat Nederland van diens daadwerkelijk betaalde kosten van daadwerkelijk aan die unieburger verleende verstrekkingen.
Hier wordt het gemeenschapsrecht op flagrante wijze geschonden! Deze bestuurshandelingen van de staat Nederland zijn in flagrante strijd met het gemeenschapsrecht en de onderhavige bestuurshandelingen van de staat Nederland zijn derhalve gemeenschapsrechtelijk nietig of vernietigbaar. Dit met verplicht herstel van de door de staat Nederland geschonden rechtspositie van de niet-ingezetenen.
8.4. Daadwerkelijke erkenning inferioriteit woonlidstaatverzekering door woonlandfactor.
De desbetreffende inferioriteit van de woonlidstaatverzekeringen wordt bewijsrechtelijk feitelijk erkend door een aan de staat Nederland door de Raad van State opgelegd verlagingspercentage op de geheven ‘bijdrage ZVW’, waarmede een voor elke woonlidstaat individueel berekende vermindering van die bijdrage moet worden verleend. Deze vermindering verkreeg de benaming ‘woonlandfactor’ en is derhalve vrijwel in alle gevallen een percentage, ruim onder de honderd. Deze bijdrageverlaging neemt uiteraard het verregaande tekortschieten van de sociale bescherming vanuit de lidstaatverzekering voor deze bejaarde betrokkenen niet weg! De uitkeringen van kosten van ziekte worden daarin immers partiëel en onvolledig verleend! Een in alle opzichten ethisch laakbare en prioritair gemeenshapsrechtelijk verboden bestuursmaatregel van de staat Nederland!
Deze handeling is bovendien disproportioneel, derhalve rechtens onrechtmatig, wegens de discriminatie tussen wèl- en nietingezeten uitkeringsgerechtigden. Als hiervoor vermeld heeft de staat Nederland de rechtsfeiten hiervan tijdens de zitting voor het Hof moeten toegeven en deze weliswaar nadien steeds heeft geïgnoreerd, doch nimmer bewijsrechtelijk weerlegd!
De ethische, feitelijke en gemeenschapsrechtelijk laakbaarheid van deze onrechtmatige bestuurshandeling wordt overigens onmiddellijk inzichtelijk bij vergelijking met, bijvoorbeeld, een autoverzekering inzake risico tegen derden, welke men immers nimmer zinvol kan afsluiten indien daarbij het polisbedrag wordt gehalveerd met een dienovereenkomstige gehalveerde premiebetaling! De staat Nederland trekt zich van deze gemeenschapsrechtelijk, vanuit Richtlijn 2004/38 verboden, strijdigheid niets aan.
Voor veel bejaarde unieburgers, met name diegenen voor wie op het tijdstip van beëindiging door de staat Nederland van hun bestaande verzekeringen, wegens het wegvallen van hun bestaande sociale bescherming, een acute grotere zorgbehoefte is ontstaan wegens verzekeringstechnisch onverzekerbare en onverhulbare bestaande en doorlopende medische kwalen, is het onvermijdbaar, ter behoud van hun sociale bescherming, elders een volwaardige verzekering zonder beperkingen wegens bestaande risico’s te sluiten.
Dit dus op het niveau, zoals deze voor hen bestond en voor inwoners van Nederland rechtens werd voortgezet. Wegens hun verlies van de slechts voor ingezetenen gecontinueerde leeftijdssolidariteisrechten vereiste deze nieuwe polis voor de niet-ingezetenen een aanmerkelijk hogere premiebetaling dan voorheen, soms mede aanvullend verhoogd wegens afkoop van non-acceptatie van bestaande en doorlopende kwalen. In de meeste gevallen werden hun kosten van sociale verzekering daarmede dubbel tot drievoudig verhoogd!
Dit feit wordt door de Nederlandse regering ten volle geïgnoreerd, doch diende later door de staat Nederland, ter zitting voor het Hof van Justitie, desgevraagd, te worden erkend. [46[
De staat Nederland verleent in deze problematiek geen enkele garantie of bijstand. Ook in de zojuist genoemde gevallen van het noodgedwongen elders sluiten van een verzekering blijft de staat Nederland, jegens die niet-ingezeten unieburgers, meedogenloos een bijdrage ex art. 69 ZVW heffen, die in deze gevallen wederprestatieloos is! Waar een dubbele verzekering zinloos en verzekeringsrechtelijk verboden is, worden in die gevallen aan die unieburgers door de woonlidstaat immers géén prestaties geleverd en wordt derhalve géén doorberekening daarvan aan de staat Nederland verricht. Als eerder vermeld verbiedt atikel 33 Vo1408/71 de inhouding van een bijdrage uitdrukkelijk. Per definitie komt deze handelwijze neer op de verboden heffing van een ongeïdentifeerde be-lasting. Hierna zal worden toegelicht, dat een dergelijke heffing gemeenschapsrechtelijk verboden is.
Dit onderscheid tussen ingezeten en niet-ingezeten Nederlandse gepensioneerden wordt dientengevolge in feite nog steeds slechts vastgesteld op de grondslag van een verschil in woonplaats, hetgeen gemeenschapsrechtelijk als discriminatoir, en derhalve als van rechtswege verboden, wordt beschouwd. [47].
De noodzaak om aan deze bejaarde unieburgers hun voorheen bestaande sociale rechten te ontnemen had, en heeft, geen enkele onderkenbare rationele grondslag. Dit is door de staat Nederland jegens het Hof, desgevraagd, feitelijk erkend! De bestaande verzekeringen zouden, zoals voorheen ook altijd geschiedde, gewoon kunnen worden voortgezet. De beëindiging kwam slechts voort uit een op unieke wijze discriminerende nationale Nederlandse regeling en heeft, zoals hiervoor reeds vermeld, geen enkele ratio en mist elke gemeenschapsrechtelijke rechtvaardiging. [48].
Het is niet begrijpelijk, waarom de niet-ingezeten gepensioneerden hun bestaande rechten, voortvloeiend uit het primair gemeenschapsrecht, vanuit de staat Nederland niet binnen eenzelfde solidariteit en gelijke wijze als voorheen op de grondslag van dit primair gemeenschapsrecht konden behouden…. Voorzover dit althans niet het, op verhulde wijze, verkrijgen van een inkomstenbron uit de woonlidstaat zou zijn. Of iets soortgelijks.
Overigens is het geheel van het onderhavige handelen van de staat Nederland op grond van vele onrechtmatigheden nationaalrechtelijk alsook gemeenschapsrechtelijk laakbaar en verboden. Al zou dit alleen al zijn op grond van een flagrante schending van het beginsel van proportionaliteit.
9. Procedures gemeenschapsrechtelijke bescherming behoud sociale rechten.
9.1 Wegvallen van bescherming sociale zekerheid unieburgers.
De in onderdeel 8 hiervóór vermelde beëindiging vanwege de staat Nederland van de bestaande en in wording zijnde sociale rechten aan vroegere unieburgers tast hun door het gemeenschapsrecht aan unieburgers toegekende rechtsbevoegdheden in catastrofale mate aan. De voorheen decennialang bestaande ziektekostenverzekeringen werden en worden beëindigd, waardoor voor de niet-ingezeten uitkeringsgerechtigden de noodzaak ontstond om, ondanks hun zorgbehoeftige leeftijd, de risico’s van de toepassing van het oninzichtelijke en (door de toepassing van de woonlandfactor) erkend inferieure secun-daire gemeenschapsrecht te aanvaarden, dan wel, zonder reële acceptatieplicht, derhalve tegen hogere kosten, al dan niet op basis van art. 3 ZVW, een vervangende volwaardige verzekering te sluiten. [49]. Met daarbij de onvermijdbare extra voortzetting van de bijdrageheffing op basis van art. 69, lid 2, ZVW!
Als reeds vermeld in onderdeel 8.2 hiervóór, werd immers - ongeacht of voor deze laatst-genoemde optie werd gekozen of niet - door de staat Nederland, zonder formaliteiten, een hoge inkorting van alle pensioeninkomsten van deze unieburgers onontkoombaar levenslang toegepast. In feite was deze heffing slechts gebaseerd op de door de staat Nederland, nationaalrechtelijk, vastgestelde rechtsfeiten: (1) op het bezit van pensioen-uitkeringen, (2) het bereiken van de 65-jarige leeftijd alsmede (3) een, gemeenschapsrechtelijk verboden [50], onderscheid naar een woonplaats buiten de lidstaat Nederland.
Dit alles zonder enigerlei rechtsbescherming, of zelfs maar de geringste belangenbehartiging, door de staat Nederland van de getroffen bejaarde gepensioneerden wegens de hen daardoor opgekomen, van rechtswege onrechtmatige [51], rechtsonzekerheid en de daaruit vloeiende kosten. Dit is temeer schrijnend, omdat aan de bestuurlijke organen van de staat Nederland tevoren uitdrukkelijk door de Zorgverzekeraars bekend was gemaakt, dat de supplerende ziektekostenverzekering ex art. 2.5.2. IZVW onuitvoerbaar was. [52]. Een feit dat door de nationale wetgevende, controlerende en rechterlijke macht in alle later gevoerde procedures, zoals nader zal blijken, werd verhuld en genegeerd!
De vorenvermelde inhouding van de bijdrage had, en heeft, derhalve geen enkele grondslag vanuit de van rechtswege geldende, gemeenschapsrechtelijk gestelde voorwaarden, op grond waarvan een dergelijke inhouding is toegestaan. Zoals immers de staat Nederland zelf erkent [53] en nimmer gericht weerlegt, geldt van rechtswege, op grond van het uit secundair gemeenschapsrecht voortkomende artikel 33 V01408/71, in samenhang met artikel 95 V0574/72, de voorwaarde, dat deze inhouding slechts mag plaatsvinden in geval van door de woonlidstaat aan de pensioenlidstaat ten behoeve van desbetreffende individuele gepensioneerde daadwerkelijk verrichte verstrekkingen, welke op de grondslag van artikel 95, lid 1, Vo571/72, de daadwerkelijke kosten zo dicht mogelijk benaderen en daadwerkelijk door de woonlidstaat aan de pensioenlidstaat worden doorberekend op basis van art. 36 V01408/71. Aan deze voorwaarden werd door de staat Nederland in geen enkel opzicht voldaan. [54]!
Een groot aantal van de door deze bestuursmaatregelen getroffen gepensioneerden zochten rechtsbescherming bij de Nederlandse rechter. Na een aanvankelijk chaotische situatie met een soms weken durende onbereikbaarheid van CVZ, alsmede rechtsonzekerheid of de procedures gevoerd dienden te worden tegen de SVB of CVZ, werd uiteindelijk, op grond van deze gemeenschapsrechtelijk verboden, langdurige rechtsonzekerheid gedurende vele jaren, kostbare procedures gevoerd tussen de door deze bestuursmaatregelen getroffen unieburgers en de staat Nederland. [55].
Deze rechtsonzekerheid eindigde, formeel, na het stellen van prejudiciële vragen, met het arrest van het Hof van Justitie, gewezen op 14 oktober 2010, zaak C-345/09, van Delft c.s. De vele overblijvende, onbeantwoorde, rechtsvragen zijn evenwel, zoals zal blijken, tot heden nimmer opgelost….
In dit arrest werd door het Hof van Justitie, ter beantwoording van de op die grondslag gestelde prejudiciële vragen, recht gewezen op de toepassing van sociale zekerheid vanuit secundair gemeenschapsrecht. Deze beantwoording werd het Hof opgelegd vanuit de hem opgelegde rechtsplicht, opgenomen in het arrest Angelidaki [56]. Daarnaast beschermde het Hof, dat pas ter zitting inzicht kon krijgen in de reële rechtsvragen in dit geschil, de eisers tevens, vanuit het - hem pas ter zitting gebleken - in beginsel exclusief toepasselijk primair gemeenschapsrecht. Dit door, buiten de omissies in de gestelde prejudiciële vragen om, de bestaande rechtsbevoegdheden van de Nederlandse eisers te erkennen en te beschermen door middel van een aantal, specifiek op die desbe-treffende problematiek toegepaste en ten overvloede gegeven verklaringen voor recht. Hoewel de rechtsproblematiek rond de toepassing van het primaire recht, onjuisterwijze, niet in de prejudiciële vraagstelling was opgenomen, werd de feitelijke rechtspositie van de eisers daarmede desalniettemin door het Hof volledig beschermd en bevestigd.
Dit nam niet weg, dat desalniettemin de gevoerde procedure de voor de eisers relevante toepassing van het voor hen toepasselijke gemeenschapsrecht door formele redenen en derhalve op onrechtmatige wijze miste. De procedure was, wegens de werking van het genoemde arrest Angelidaki, kansloos doordat het Hof geen rechtstreekse beslissing ter bescherming van de eisers heeft kunnen nemen!
De aard en de beantwoording van de prejudiciële vragen met de in het arrest door het Hof gewezen verklaringen voor recht worden hierna aan de orde gesteld. Dat het arrest, voor de Nederlandse gepensioneerden, overigens uiteindelijk niet tot het door het Hof beoogde effect leidde zal in dit document eveneens in een volgend onderdeel worden toegelicht.
9.2 Tekortkomingen van de gestelde prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie.
Zoals dit meer uitvoerig in dit document is toegelicht in bijlage 2, onderdeel 5.2, werd in de door de CRvB gestelde prejudiciële vragen helaas niet de essentiële rechtsproblematiek opgenomen inzake de draagwijdte van het primaire gemeenschapsrecht van de Unie, zoals dit met name voortvloeit uit de prioritaire toepasselijkheid van primair gemeenschapsrecht ex art. 21 VWEU, alsook de voorwaardelijkheid van de eventueel gewenste rechtsbevoegdheden tot toepassing van secundair gemeenschapsrecht ex art. 33 Vo1408/71 en art. 29 Vo574/72.
De uit primair gemeenschapsrecht voortvloeiende rechtsbevoegdheden zijn van hogere rechtsorde dan die van het secundaire recht. Een rechtsleer, waaraan de staat Nederland, inclusief de hoogst bevoegde rechtsinstantie CRvB, onveranderlijk en onder een feitelijke rechtsweigering, c.q. ignorering, volledig en onveranderlijk voorbijging in het kader van elk verzoek dan wel beroep op rechtsbedeling vanuit dit primaire rec .[57].
Deze rechtsverzoeken werden nimmer teruggevonden in de uitspraken van de CRvB.
Bij een onverhulde volledige probleemstelling aan het Hof van deze, in onderdeel 9.1 reeds toegelichte, rechtsproblematiek, had het de CRvB behoord om in de allereerste plaats op integere wijze zèlf aan te geven, dat de eisers in de rechtsprocedure een toepassing van het primaire gemeenschapsrecht beoogden en dat zij derhalve in die zin géén gebruik wensten, en ook niet behoefden (!) te maken van het afgeleide recht van (toen) Vo1408/71.
Dit recht moet hem toen bekend geweest zijn, omdat zij in de prejudiciële vragen daaraan jegens het Hof refereerden! Dit blijkt uit het begrip daarvan dat het Hof in zijn r.o. 28 heeft vastgesteld. De vragenstellende rechter heeft evenwel daarna nimmer in deze procedure – en ook niet daarma in zijn meer dan een decennium lang gewezen rechtsuitspraken – het prioritaire recht op dat primaire gemeenschapsrecht erkend ofwel gemotiveerd afgewezen.
Wel heeft de CRvB toen de meest relevante kenmerken van het desbetreffende rechtsgeschil tegenover het Hof verhuld! Zoals het rechtsfeit, dat de – toen al reeds vele jaren toegepaste en gehandhaafde – bestaande ziektekostenverzekeringen van in andere lidstaten gevestigde gepensioneerde unieburgers per 1 januari 2006 ten volle waren beëindigd. En evenzeer het feit, dat de staat Nederland voor deze problematiek nimmer een oplossing heeft gezocht of problemen trachtte te voorkomen of te mitigeren. En bovendien werd verzuimd het Hof te melden, dat elke Nederlandse unieburger, eenmaal de 65-jarige leeftijd bereikt hebbend, mits wonend in een andere lidstaat dan de lidstaat Nederland, met zijn totale inkomen onderworpen werd aan een inkorting van dat inkomen wegens de heffing van een bijdrage ZVW. Dit zonder op enigerlei wijze rekening te houden met diens feitelijke rechtspositie of zorgbehoefte. [58].
Bewijsrechtelijk had een gepubliceerde oproep aan de getroffen Nederlanders of aan hun vertegenwoordigende verenigingen aan elke belangstellende aan het Hof toen een volwaardige massale bewijsrechtelijke bevestiging van de vorengenoemde rechtsfeiten kunnen opleveren. Overigens zal dit niet noodzakelijk zijn, doordat de CRvB ter zitting voor het Hof, aldaar de staat Nederland vertegenwoordigend, in feite – hoezeer dit ook met terughoudende woorden – de onrechtmatige rechtsfeiten tegenover het Hof erkende! En daar – desgevraagd door het verbaasde Hof – geen enkele rechtsgrond voor deze disproportionale rechtshandelingen van de staat Nederland kon aanvoeren!
Deze ter zitting aan de staat Nederland afgedwongen en nimmer herroepen erkenningen, opgenomen in r.o. 113 C-345/09 en inhoudend dat alle bestaande ziektekostenverzekeringen van eisers vanaf 31 december 2005 zijn vervallen, is slechts een gedeelte van de verhulde wezenlijke rechtsfeiten. Dat het primaire gemeenschapsrecht door de staat Nederland op gecompliceerde, en voor het Hof onbegrijpelijke wijze, was geschonden blijkt temeer, als de CRvB – gedwongen door de voor het Hof volledig nieuw verkregen inzicht vanuit de door de eisers ter zitting aangebrachte rechtsfeiten – genoodzaakt wordt om de feitelijke, door de staat Nederland toegepaste schendingen van gemeenschapsrecht, op te biechten en daarbij – onjuiserwijze en in flagrante strijd met de inmiddels alreeds vele jaren lang bestaande rechtsfeiten, de volgende nieuwe onwaarheid aan het Hof verklaarden:
‘De Nederlandse regering, die ter terechtzitting op dit punt is gehoord, heeft uiteengezet dat in de ZVW slechts was voorzien in verval per 1 januari 2006 van vóór de inwerkingtreding van de ZVW met in Nederland gevestigde maatschappijen gesloten verzekeringsovereenkomsten "voor zover" aan de overeenkomst wat verstrekkingen bij ziekte betreft rechten konden worden ontleend gelijkwaardig aan die waarop de belanghebbenden na die inwerkingtreding aanspraak konden maken krachtens verordening nr. 1408/71. Dat verval strekte zich dus niet uit tot de volledige inhoud van de verzekeringsovereenkomsten, maar alleen tot het deel ervan dat met het wettelijk basisstelsel van de woonstaat overeenkwam, ter vermijding van dubbele verzekering en dus dubbele premiebetaling’.
Hier dient erop gewezen te worden, dat de wettelijke basis van dit wetsartikel dus uitsluitend het verval van ziektekostenverzekeringen per 1 januari 2006 betreft, terwijl na die datum, zonder uitzondering, deze verzekeringen van rechtens gelijkwaardige unieburgers, die nadien hun woonplaats naar een andere lidstaat van de EU verplaatsten, evenzeer volledig werden beëindigd! Ongeacht het feit, dat het hier vermelde rechtsbeginsel in totaliteit strijdig is met het gemeenschapsrecht is het dus bovendien, voor wat betreft de latere verhuizende unieburgers óók nog strijdig met het Nederlandse nationale recht.
Ook verzuimde de CRvB hier om aan het Hof te vermelden, dat de staat Nederland al op 13 december 2005 door het Verbond van Verzekeraars ervan op de hoogte was gesteld, dat de in de nieuwe wetgeving beoogde verzekering onuitvoerbaar was. Waarin de lidstaat Nederland heeft berust door dit rechtsfeit te ignoreren en de niet-ingezeten Nederlands gewoonweg met dit probleem te laten zitten!
Voorts wordt hier aan het Hof een drogreden voorgelegd. Het moge immers naar de ‘lege’ letter van de wet inderdaad zijn ‘voorzien’, dat in de wetgeving een ‘opvang’ van de aldus tevoren aan de staat Nederland bekende, tekortschietende woonlidstaatverzekeringen was voorzien, maar de werkelijke rechtsfeiten, die zorgvuldig voor het Hof werden verhuld, hielden in dat dit een onwaarheid was. Dat laatste feit kwam het Hof pas ter kennis via de fragmentarische toelichtingen tijdens de zitting van de procedure! En pas nà dat tijdstip begon het Hof inzicht te krijgen in het feit, dat een nationaalrechtelijke regeling was gecreëerd, die dan ook gemeenschapsrechtelijk door het Hof in zijn uitspraken van het arrest C-345/09 werd verboden. Met daarbij een rechtsopdracht aan de verwijzende rechter tot herstel van het primaire gemeenschapsrecht.
Deze door het Hof verboden Nederlandse wetgeving werd nadien, in het kader van de uitvoering van zijn opdracht van het Hof tot rechtsherstel, evenwel door de CRvB, via zijn verklaring voor recht dat deze wetgeving goedbedoeld was, door slechts behoefde te worden aangemerkt als zijnde ‘naief’[59], desalniettemin uiteindelijk gehandhaafd. Ook al heeft de CRvB dit in zijn latere uitspraken in 2011 deze wetgeving, in volkomen onwaarheid, nog aangeduid als ‘in bewerking’, de rechtsfeiten waren toen al dat nimmer een dergelijke daadwerkelijke regeling binnen voorzienbare tijd ooit zou komen!! Hetgeen algemeen bekend was! Een laakbare zijsprong van ‘lands hoogst bevoegde rechter’.
Hier had in een integere melding aan het Hof van de wèrkelijke, door de CRvB zèlf getolereerde en toegepaste, rechtsfeiten naar waarheid behoren te worden gemeld, dat de bestaande ziektekostenverzekeringen zonder uitzondering voor de eisers en de daarmede gelijk te stellen uitkeringsgerechtigden, anders dan voor ingezetenen het geval was, volledig en definitief werden opgezegd. Zoals het Hof in zijn arrest C-345/09 duidelijk heeft gemaakt: dit onder aansprakelijkheid van de staat Nederland! Daarmede de procedure uiteindelijk voor de eisers kansloos makend!
Dergelijke essentiële, de eisers beschermende, informatie is niet in de prejudiciële vragen opgenomen! Integendeel. De CRvB stelde zowel de Advocaat-Generaal alsook het Hof op het verkeerde been door – onder voortdurende ignorering van het primaire gemeenschapsrecht - te pretenderen, dat het (secundaire) gemeenschapsrecht overeenkomstig de door art. 33 Vo1408/71 gestelde voorwaaren, ten volle werd nageleefd. In het kader van de prejudiciele vragen erkende de CRvB, in r.o. 28 C-345/09, slechts één-malig en verhuld, de voorwaardelijkheid van de bevoegdheid van de staat Nederland tot inhouding van een bijdrage, ter vervanging van een premie, op de inkomens van de unie-burgers. Dit was éénmalig.
Met de ogenschijnlijke erkenning van dit beginsel werd evenwel, in de prejudiciële vragen, opnieuw niet de feitelijke rechtsvraag van het geschil [60] ter kennis van het Hof gebracht. Deze houdt immers in, dat de staat Nederland het primaire gemeenschapsrecht temeer negeert vanuit een onrechtmatige toepassing van secundair recht, omdat hij onder de benaming ‘bijdrage ZVW’, een inkorting toepast op het totale inkomen uit uitkeringen terzake van voorheen verrichte arbeid ten aanzien van Nederlandse unieburgers, die de leeftijd van 65 jaar bereiken en woonachtig zijn in een andere lidstaat.
Dit is niet alleen een gemeenschapsrechtelijk verboden discriminatie naar woonplaats. Artikel 33 geeft uitsluitend het voorwaardelijke recht aan het nationaal bevoegde uitkeringsorgaan, i.c. de SVB, om een inhouding toe te passen op uitsluitend de door hemzelf verrichte uitkeringen! Het is ook een verhulde poging om artikel 33 Vo1408/71 te vervangen door artikel 69 ZVW. In alle opzichten een onrechtmatige toepassing en in geen enkel opzicht toepasselijk op de rechtspositie van de eisers!
Reeds op grond van deze enkele feiten behoort het arrest C-345/09, op grond van essentiële procedurele tekortkomingen, jegens de eisers rechtskracht voor de daarin opgenomen en niet op hun rechtspositie betrekking hebbende slotconclusie ex r.o. 130 te worden ontnomen. Waarbij volledigheidshalve dient te worden opgemerkt dat óók die laatste rechtsoverweging niet rechtstreeks kan leiden tot de door de staat Nederland daaraan voor eisers en hun gelijkberechtigden ontleende bevestiging van zijn standpunt
Daarentegen werd, als relevant onderdeel van het rechtsgeschil, vanuit de prejudiciële vragen aan het Hof verhullend slechts vermeld, dat de desbetreffende unieburgers ‘zich niet hadden ingeschreven’ bij het CVZ. Dit was helaas een in wezen ondergeschikt aspect van het geschil, geenszin toepasselijk op een onaantastbare gebruikmaking door de eisers van het primaire gemeenschapsrecht. [61].
De daaruit bestaande rechten terzake kan aan eisers, vanuit nationaal recht, rechtens niet worden ontnomen.
Helaas ontbrak hier ook de essentieel onmisbare integere melding vanuit de prejudiciële vragen aan het Hof van het feit, dat dit gepaard ging met het beginsel, dat door eisers géén daadwerkelijk gebruik werd gemaakt van het secundaire gemeenschapsrecht ex art. Vo1408/71. Dan wel dit, voor sommigen, noodgedwongen, onder protest hadden moeten doen!
Dit maakt de rechtsprocedure C-345/09, wegens het ontbreken van de essentiële informatie voor de bescherming van de door de eisers aan het Hof gevraagde rechtsbedeling, ongeldig voor de eisers; door toedoen van de CRvB, die aan geen enkel verzoek van andere eisers tot aanvulling van de procedure met primair gemeenschapsrecht gevolg gaf. Afwijzing daarvan geschiedde door de griffie van de CRvB.
Er volgden meerdere onjuistheden in de informatie terzake van rechtsfeiten aan het Hof, ook vanuit de gestelde prejudiciële vragen. Vermeld werd slechts het feit, dat de eisers zich niet hadden aangemeld bij CVZ. Daarentegen werd voor het Hof het veel relevanter rechtsfeit verhuld dat zij géén prestaties, derhalve ook géén verstrekkingen, op basis van secundair gemeenschapsrecht beoogden of verkregen in de woonlidstaat.
Dit geschiedde verkapt, via een melding, die intern strijdig was met de aan Hof voorgelegde, verhulde, verklaringen van CRvB in de r.o. 28 en 32 C-345/09! De CRvB verklaart ongelooflijkerwijze en ten volle onjuist, aan het Hof dat de inhouding van de ‘bijdrage ZVW’ op het inkomen van eisers en hun navolgers in deze procedures, wordt ingehouden op de voet van art. 33 Vo1408/71. Opnieuw in strijdigheid met zijn eerdere melding in r.o. 28!
Het Hof wordt daarmede op bijzondere wijze aanvullend misleid vanuit de gestelde prejudiciële vragen door de verklaring van CRvB in r.o. 36 C-345/09. Daar beperkt de CRvB het geschil tot een uitsluitende vraag vanuit – voor de eisers ontoepasselijk - secundiar gemeenschapsrecht. Immers voorafgaand geeft de CRvB, in r.o. 28 C-345/09 aan het Hof de indruk bekend te zijn met de werking van artikel 33 Vo1408/71, inhoudend dat bij afwezigheid van daadwerkelijk doorberekende verstrekkingen aan de staat Nederland geen inhouding van enigerlei bijdrage rechtens geoorloofd is. Dit standpunt werd verhuld weergegeven door het aan eisers toe te reken zonder het op eigerlei wijze daarna ooit gericht te weerspreken. Vanuit dit onweersproken standpunt verklaart het Hof, in r.o. 36 C-345/09, uit de prejudiciële vragen van de CRvB begrepen te hebben:
‘Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of de artikelen 28, 28 bis en 33 van verordening nr. 1408/71 juncto artikel 29 van verordening nr. 574/72 aldus worden uitgelegd dat daarmee onverenigbaar is een wettelijke regeling van een lidstaat zoals aan de orde in de hoofdgedingen, op grond waarvan een rechthebbende op pensioen of rente verschuldigd krachtens de wetgeving van die staat, die, zoals verzoekers in de hoofdgedingen, woont in een andere lidstaat, om daar in aanmerking te komen voor verstrekkingen bij ziekte waarop hij recht heeft ten laste van de eerste Iidstaat, zich dient te melden bij het bevoegde orgaan van die staat en in de vorm van een inhouding op dat pensioen of die rente een bijdrage uit hoofde van die verstrekkingen moet betalen, ook al is hij niet ingeschreven bij het bevoegde orgaan van zijn woonstaat’.
Dit is ten aanzien van de eisers een hoogst onzorgvuldige formulering. Immers, de eisers verzoeken juist om rechtsbedeling inzake het feit, dat zij géén verstrekkingen uit de hier genoemde artikelen uit het secundaire gemeenschapsrecht wensen te ontvangen en deze ook niet hebben ontvangen. De juiste weergave van de rechtsfeiten had in dit opzicht moeten luiden als vermeld in de voorgaande alinea’s: de eisers doen een beroep op de erkenning door de staat Nederland van het primaire gemeenschapsrecht!
Door de onderhavige formuleringen van de CRvB wordt bij het Hof de indruk gewekt dat de eisers geen rechtsbevoegdheden zouden kunnen ontlenen vanuit primair recht en daardoor aangewezen zouden zijn tot gebruikmaking van secundair recht. En vanuit die rechtspositie daadwerkelijk aan de staat Nederland doorberekende verstrekkingen ontvangen zonder daartoe enigerlei inschrijving te hebben verricht. Een waarlijk malicieuze voorstelling aan het Hof, zoals uit de verklaringen van recht van het Hof, en met name de afwijzende standpunten van de Advocaat-Generaal, zijn te ontlenen! Het Hof gaat uit van de onjuiste voorbereiding van de procedure door de Advocaat_Generaal, die zijn bevindingen immers óók uit de onjuist gestelde prejudiciële vragen verkrijgt!
Het Hof verkrijgt de informatie over de wèrkelijke rechtsfeiten pas ter zitting, hetgeen hem, blijkens zijn vaststellingen in het arrest, duidelijk verwondert.
Formeelrechtelijk heeft de CRvB hierdoor zijn hem gemeenschapsrechtelijk opgelegde rechtsplicht tot bescherming van unieburgers op flagrante wijze geschonden. Dit geldt ook rechtsinhoudelijk, omdat de CRvB jegens de eisers grovelijk verzuimt om ooit op enig onderdeel van zijn rechtsbeoordelingen het primaire gemeenschapsrecht als zodanig te noemen. Noch in de prejudiciële vragen, noch in de beantwoording van de vragen van het Hof en evenmin in zijn latere uitspraken in zijn arrest.
Ook is een individuele grondslag tot verzoek tot hogere, of via verwijzing vernieuwde, rechtsbedeling het wegens onrechtmatigheid en ontoepasselijkheid nietig doen verklaren van de op r.o. 130 C-345/00, alsmede de daarmede samenhangende rechtsoverwegingen in de latere uitspraken van CRvB. Uiteraard met verzoek tot rechtsherstel.
Er zijn overigens meer lacunes in de informatie van CRvB aan het Hof. Te noemen zijn het feit, dat de (onrechtmatige) inhouding van de onderhavige bijdrage plaats vindt op alle inkomstenbronnen van de onderhavige uiterkingsgerechtigden.[62]. Ook is de terminologie, gebruikt door de CRvB oninzichtelijk, waardoor zowel rond het gebruik van de term ‘recht ’[63], alsook rond het essentiële punt van de onbestaanbare ‘suppletieverzekering’ ex art. 2.5.2, zowel als rond de gebruikelijke Nederlandse terminologie van ‘aanvullende verzekeringen’, onduidelijkheden, en wellicht misverstanden, zijn ontstaan [64].
Het is dientengevolge niet verwonderlijk, dat het Hof de CRvB tot de orde heeft geroepen door, met betrekking tot de door hem vastgestelde kwaliteit van de prejudiciële vragen van de CRvB, in r.o. 69, te wijzen op de beperkingen en voorwaarden [65], die art. 33 Vo1408/71 stelt aan een gemeenschapsrechtelijk rechtmatige inhouding van een bijdrage. En vervolgens in, r.o. 85, de CRvB uitdrukkelijk heeft gewezen op het feit, dat de hem gestelde vragen uitsluitend betrekking hebben op secundair gemeenschapsrecht. En de CRvB vervolgens vermanend wijst op het bestaan van primair gemeenschapsrecht!
Uit niets zal blijken, dat de CRvB deze aanwijzingen in zijn rechtsoverwegingen ooit daadwerkelijk als uitgangspunt voor zijn uitspraken heeft genomen.
Op grond van het feit, dat het Hof derhalve, vanuit de prejudiciële vragen, op het verkeerde been is gezet moet het Hof, dat ingevolge het vorengenoemde arrest Angelidaki verplicht is op de hem door de CRvB gestelde – en voor de rechtspositie van de eisers dus onjuiste – vragen beantwoorden. Als gevolg hiervan verklaart het Hof, derhalve volledig buiten toepasselijkheid voor de rechtspostie van de eisers, uiteindelijk, in r.o.130 C-345/09, dat het primaire gemeenschapsrecht ex artikel 21 VWEU niet onverenigbaar is met de hem door de CRvB geschetste rechtspositie.
Dit is dan uiteraard een fictieve, voor deze procedure geenszins relevante, en voor de eisers in beginsel onwaardige, rechtspositie. Het Hof wéét na de ter zitting verkregen wèrkelijke rechtsfeiten, waarvoor de CRvB, desgevraagd, geen in rechte plausibele verklaring kon geven. Het Hof vermeldt dan ook, in de overwegingen die leiden tot zijn verklaring voor recht in r.o. 131 C-345/09 uitdrukkelijk, dat de rechtspositie van de eisers dient te worden gebaseerd op primair gemeenschapsrecht, derhalve met behoud van hun voorheen bestaande ziektekostenverzekering op gelijkwaardige wijze als de ingezetenen van de staat Nederland. Waarvoor de CRvB opdracht heeft om de ter zitting geconstateerde rechtsfeiten te onderzoeken en te bevestigen!
Zonder verdere rechtsoverwegingen zal de CRvB, in zijn latere uitspraken, deze verklaring voor recht van het Hof uitleggen als een afwijzende onderkenning van de op in r.o. 131 C-345/09 onderkende, op primair gemeenschapsrecht berustende rechtspositie van de eisers en hun gelijkberechtigden. Dit ondanks het feit, dat het Hof hem, in zijn arrest C-345/09, uitdrukkelijk en gedetailleerd heeft opgedragen dat hij deze rechtspositie, op de aangegeven gronden, diende te erkennen en te beschermen!
Waarna de CRvB de staat Nederland bevoegd verklaart, althans niet belet, om het door het Hof bevestigde primaire èn het secundaire recht terzijde te stellen en uitsluitend nationaal recht als basis voor de inhouding van de volslagen onrechtmatige ‘bijdrage ZVW’erkent.
Voor de hierdoor getroffen ‘niet-juristen’ een nimmer inzichtelijk geworden uitspraak!
De CRvB weigerde nadien consequent in de volgende procedures het bestaan van primair gemeenschapsrecht te erkennen en verschool zich steeds achter het in de proefprocedure vermelde ‘keuzerecht. Dit ondanks de eigen erkenning in rechte, tegenover het Hof van Justitie, van het gemeenschapsrechtelijk feitelijk bestaan van een ‘keuze’ [66]. Dit in flagrante schending van zijn rechtsplicht, voortvloeiend uit het feit, dat het Hof hem vanuit dit arrest uitdrukkelijk in rechte opdrachten geeft om de beginselen van primair gemeenschapsreht te respecteren. De CvB volhardt hierin ook in latere procedures, waarin eisers in hun pleidooien uitdrukkelijk afstand namen van dat keuzerecht en in de plaats daarvan uitdrukkelijk toepassing van het primaire gemeenschapsrecht ex C-345/09 inriepen.
Hierdoor werd ook de rechtsbescherming, die aan eisers gemeenschapsrechtelijk toekomt genegeerd.
9.3 Solidariteitsheffing uit ongeschreven en tevoren onkenbaar gemeenschapsrecht?
Als gevolg van de verhulling van de werkelijke rechtsfeiten in de door CRvB aan het Hof gestelde prejudiciële vragen werden de Nederlandse gepensioneerden, die gebruik hadden gemaakt van het primaire gemeenschapsrecht tot vestiging in een andere lidstaat, naar hun gevoelens, in de procedures jegens zowel de Advocaat-Generaal als jegens het Hof afgeschilderd als bedriegers, die – zonder zich in te schrijven bij CVS – ten laste van de staat Nederland verstrekkingen zouden hebben beoogd, en ontvangen. En kennelijk zouden trachten zich te onttrekken aan de restitutie van de kosten daarvan aan de staat Nederland. De indruk leek daardoor jegens het Hof te worden gewekt, dat een gebruikmaking van de gemeenschapsrechten met laakbare bedoelingen en uit gebrek aan solidariteit had plaatsgevonden!
Buitengewoon veel van deze gepensioneerden gevoelden zich op deze wijze in ernstige mate aangetast in hun eer. Vrijwel allen hadden 40 jaar of langer, óók vanuit belangrijke maatschappelijke posities, op eerbare wijze de belangen van hun vroegere vaderland gediend en op basis van aanbevelingen van de Europese Commissie gebruik gemaakt van grondwettelijke erkende prioritaire gemeenschapsrechten!
Het Hof leek dergelijke gevoelens, vanuit de uitlatingen van de CRvB, te hebben overgenomen. In r.o. 75 wees het Hof, vermanend, op het feit, dat ‘[…] een verplichting tot bijdragebetaling op grond van dat recht op prestaties bestaat, ook al worden niet effectief prestaties verleend, inherent is aan het door de nationale socialezekerheidsstelsels toegepaste solidariteitsbeginsel’.
Dit uiteraard zonder af te doen aan de wettelijke primairrechtelijke werking van art.36 V01408/71 en art.95 Vo574/72.
Het is relevant hier vast te stellen, dat de eisers in de onderhavige procedure, alsook hun navolgers, allen op grond van hun grote zorgbehoefte, na de catastrofale beëindiging van hun verzekeringen door toedoen van de staat Nederland, weer opnieuw - met herstel van rechten - verzekerd wensten te zijn bij een Nederlandse ziektekostenverzekering vanuit toepasselijk primair gemeenschapsrecht [67]. Voor deze eisers was dit het stelsel, dat wettelijk geboden werd in art. 3, lid 1, ZVW, dan wel de voorganger van dit wetsartikel, de Wtz 1998. Dezelfde rechtsvoorganger waaruit óók de rechten van de ingezeten verze-kerden werden gecontinueerd.
Gelijkberechtigde eisers derhalve, die zich juist door middel van deze procedure verzetten tegen de onrechtmatige beëindiging, door de staat Nederland, van deze solidariteit!
Het is aannemelijk, dat ‘s Hofs vermaning inzake het ontbreken van solidariteit door de – voor de eisers - buitengewoon onzorgvuldig gestelde prejudiciële vragen onterecht is opgeroepen en dat bij volledige inzichtelijkheid van het wezenlijke rechtsgeschil vanuit de door de CRvB gestelde prejudiciële vragen dit aspect niet aan de orde zou zijn gesteld!
Waarbij in dit opzicht tevens, volledigheidshalve vermeld dient te worden, dat indien aan de eisers - gelijk aan elke andere burger – tevoren het beginsel van de onschuldpresumptie zou worden toegekend, in elk geval door de staat Nederland zou behoren te zijn vastgesteld, dat binnen de aan hen gelijkwaardige lidstaten, zoals bijvoorbeeld Frankrijk, misbruik van sociale zekerheid voor deze unieburgers aldaar even onmogelijk wordt gemaakt als voor de eigen burgers! Immers, zonder het bezit van een ‘carte vitale’ verkrijgt niemand aldaar sociale zorg op kosten van de staat Frankrijk! Ditzelfde geldt voor de meeste westerse lidstaten.
De door de staat Nederland, op basis van nationaal recht, onontkoombaar verplicht gestelde heffing van de ‘bijdrage ZVW’ op de enkele grond van de combinatie van Nederlandse uitkeringsgerechtigdheid en niet-ingezetenschap mist mede daardoor temeer elke gemeenschapsrechtelijke rechtsgrond. De inschrijving is gemeenschapsrechtelijk immers niet verplicht. Dat is ook nimmer anders aangetoond door de staat Nederland.
Een verhulde poging om deze bijdrageheffing te legaliseren via het, in dit geschil irrelevante, rechtsfeit van niet-inschrijving vanuit een verondersteld laakbaar voornemen van de eisers tot dissolidariteit en misbruik is strijdig met hun recht tot toekenning van de onschuldpresumptie. Een vorm van ‘strafheffing’ is bovendien feitelijk ondenkbaar wegens de voor alle inwoners geldende volwaardige controlemaatregelen van de lidstaten.
Waar van de Nederlandse ZVW-verzekering, als van algemene bekendheid, méér misbruik wordt gemaakt door ingezeten verzekerden dan door niet-ingezetenen, moge voor de laatstgenoemde groep rechtens gelden dat zij, zoals uit deze procedure blijkt, van hun solidariteitsrechten gebruik wensen te blijven maken op de wijze, zoals zij voorheen, vóór de catastrofale ingreep door de staat Nederland in hun gezondheidsvoorzieningen, ook reeds deden.
Er moge overigens nog worden gewezen op het feit, dat deze solidariteitsverplichting niet in door de wetgever uitgevaardigd geschreven gemeenschapsrecht is opgenomen en als zodanig niet kenbaar was voor de onderhavige eisers en hun opvolgers [68]. Zoals blijkt uit de artt. 93 en 95 Vo574/71 zijn de kosten van de verleende verstrekkingen berekend op individuele basis en omvatten slechts de zo dicht mogelijke benadering van daadwerkelijk verleende individuele verstrekkingen.
9.4. Slechts één casus werd verheven tot proefprocedure.
Helaas werd door de CRvB slechts één individuele procedure verheven tot proefprocedure. Daarin werd, met een volledig en consequent negeren van door andere eisers ingediend rechtstreeks beroep op toepassing van primair gemeenschapsrecht, slechts gebruik gemaakt van de term ‘keuzerecht’.
Het lukte andere eisers niet om óók procedures als proefprocedure aan te merken, waarin deze terminologie juister was geformuleerd als primair gemeenschapsrecht. De CRvB weigerde elk verzoek daartoe en ging vervolgens onverstoorbaar uit van uitsluitend de toepassing van het seceundaire gemeenschapsrecht op grond van de term ‘keuzerecht’ [69].
Uiteindelijk heeft deze handelwijze de eisers, wegens hun onbekendheid met de consequenties die de CRvB later aan deze term zou verbinden, uitermate benadeeld tengevolge van het feit, dat de essentiële hoofdzaak van het geschil, zijnde de erkenning in rechte van de voor eisers bestaande en wordende rechtsbevoegdheden vanuit het primaire gemeenschapsrecht, voor het Hof verborgen bleef en deze daarmede. Als in onderdeel 9.5 hiernà toegelicht, in de juridische onmogelijkheid werd gesteld om de zaak zelf af te doen. Hetgeen alsdan zonder twijfel geleid zou hebben tot toewijzing door het Hof aan eisers van hun bestaande rechtspositie ter behoud van hun rechten.
9.5. Proefprocedure slechts toepasselijk voor secundair gemeenschapsrecht.
Op grond van de in onderdeel 9.4 uiteengezette grondslagen werden derhalve de bevoegdheden van het Hof beperkt tot de uitsluitende beantwoording van de op toepassing van secundair gemeenschapsrecht gestelde prejudiciële vragen. Als eerder gesteld hadden deze vragen géén betrekking op het in de vragen verhulde werkelijk bestaande rechtsgeschil in deze procedure. Dientengevolge had de daarop betrekking hebbende conclusie van het Hof, opgenomen in r.o. 130 C-345/09, dan ook géén betekenis ten aanzien van de rechtspositie van de eisers.
Het gevolg hiervan was bovendien, dat het Hof, na zijn pas ter zitting verkregen volwaardig inzicht in het werkelijk bestaande rechtsgeschil, moest volstaan met de opdracht aan de CRvB tot het jegens de eisers erkennen en vaststellen van de prioriteit van het primaire gemeenschapsrecht en hem vervolgens, daarop gebaseerd, uitdrukkelijke en uitvoerige aanwijzingen te verstrekken als basis van ’s-Hofs daarop aansluitende rechtsopdracht aan de CRvB om binnen de hem aldus verstrekte begrenzing het geschil rechtens af te wikkelen en, conform diens gemeenschappelijke rechtsplicht, de eisers rechtsbe-scherming te bieden.
Het is zonder meer aan te nemen, dat het Hof, indien de prejudiciële vragen hem op integere wijze inzicht in het bestaande, op toepassing van primair gemeenschapsrecht gebaseerde rechtsgeschil hadden verstrekt, de zaak onmiddellijk zèlf had kunnen afdoen en zonder de geringste twijfel de rechtspositie van de eisers, conform hun pleidooen, in zijn arrest zou hebben bevestigd.
Nadien zou blijken, dat in elke opvolgende procedure op basis van nationaal Nederlands recht, hoezeer daarin ook tevoren door sommige eisers, in hun pleidooien, uitdrukkelijk afstand werd genomen van de term ‘keuzerecht’ en door hen toepassing van het primaire gemeenschapsrecht daarvoor in de plaats werd gesteld, de CRvB desalniettemin het geschil, mede op grond van gebruikmaking van de onwetmatige term ‘keuzerecht’, onveranderlijk en onverstoorbaar zou afdoen op basis van de op slotconclusie in r.o. 130 van het arrest C-345/09. Waarom de verklaring voor recht werd uitgelegd op basis van de terminologie van de vage, rechtsvragen openlatende, prejudiciële vragen en – wegens ‘s-Hofs verplichtingen vanuit het arrest Angelidaki – derhalve uitsluitend op basis van voor de eisers de facto ontoepasselijk secundair gemeenschapsrecht. Welk laatste feit blijkt uit r.o. 131!
Daarbij zou de CRvB ten volle voorbijgaan aan de uitdrukkelijke geboden en verboden, welke het Hof de CRvB oplegde ten aanzien van de door hem geconstateerde omissies in de rechtsopvattingen van de CRvB. Dit onder toevoeging van de volledig onjuiste bewering van niet-neutraliteit van het gemeenschapsrecht bij emigratie binnen lidstaten. [70].
De CRvB vervulde derhalve, op deze gronden, vanuit arrest C-345/09 zijn rechtsopdracht om aan de hand van de aanwijzingen van het Hof rechtsbedeling jegens de eisers en hun navolgers te bieden. Dit mondde uit in een catastrofale afwijzing van de standpunten van de eisers. Hen werd ieder onderdeel van de door het Hof uitgesproken rechtsbescherming geïgnoreerd of ontzegd. Doordat de definitieve uitspraak werd verricht door een in hoogste rechtsinstantie bevoegde nationale rechter was de uitspraak, slechts om die reden, onaantastbaar. Na de rechtsweigering ten aanzien van de door het Hof van rechtswege opgelegde toepassing van de rechtsbeginselen van primair gemeenschapsrecht werd een onrechtmatige toepassing van secundair gemeenschapsrecht, met als gevolg daarvan een vanuit primair recht onrechtmatige heffing van de bijdrage, per definitie gelijk te stellen met een niet-geïdentifceerde belastingheffing, onaantastbaar.
In een later stadium zou blijken, dat identieke rechten tot rechtsbescherming van unieburgers, verkregen op basis van primair gemeenschapsrecht op grond van de rechtsbevoegdheden vanuit art. 4 Vo1408/71, alsook art. 3 Vo883/2004, vanuit een andere, integere, rechtstoepassing van het prioritaire gemeenschapsrecht, reeds op het niveau van een integere Rechtbank voor de staat Nederland rechtens onaantastbaar bleken! [71]
9.6. Slotconclusies van het Hof o.b.v. secundair gemeenschapsrecht: ontoepasselijk!.
In zijn beantwoording van de prejudiciële vragen is het Hof, in zijn r.o. 80 C-345/09 [72] uiteraard uitgegaan van de hem opgelegde bevoegdheidsbeperkingen vanuit de hem gestelde prejudiciële vragen. Op die grondslag diende hij zich aldaar te beperken tot het – buiten het onderhavige rechtsgeschil liggende – secundaire gemeenschapsrecht. Hetgeen leidt tot de op secundair gemeenschapsrecht berustende slotconclusie, dat een unieburger, die na emigratie naar een andere lidstaat, bij gebreke van rechtsbevoegdheden tot gebruikmaking van primair gemeenschapsrecht, de gebruikmaking van het secundaire gemeenschapsrecht bij wilsovereenstemming aanvaardt, en die op deze basis daadwerkelijk ten laste van zijn vroegere woon-staat doorberekende verstrekkingen (ex art. 36 Vo 1408/71) zou hebben be-oogd en ontvangen, daarvoor een bijdrage dient te voldoen op de voet van de bepalingen van Vo 1408/71 (art. 33), die – ongeacht of hij wel dan wel niet is ingeschreven bij het bevoegde orgaan van de woonstaat - ‘niet onverenigbaar’ geacht mogen worden met de bepalingen van het afgeleide recht in Vo1408/71.
Het zij uitdrukkelijk vermeld: dit heeft geen enkel raakvlak met de rechtspositie van de eisers en hun gelijkberechtigden.
Er moge op worden gewezen, dat het Hof hier in de laatste bewoordingen van de onderhavige voorwaardelijke verklaring voor recht uitdrukkelijk verwijst naar een niet-inschrijving bij het bevoegde orgaan van de woonstaat. Dit is een in beginsel laakbare handeling, die echter als zodanig evenmin daadwerkelijk verband houdt met de rechtspositie van de eisers in dit arrest!
Wat daar ook van zij, zònder voorafgaande melding bij het bevoegde orgaan van de woonstaat, voor Frankrijk bijvoorbeeld de CPAM, verkrijgt men géén carte vitale en beslist géén daadwerkelijke verstrekkingen! Dat geschiedt gelijkelijk met de inschrijving bij het bevoegde orgaan van de staat Nederland, dan wel het gemeenschapsrechtelijk onbevoegde orgaan CVZ! Ongeacht het nalaten van één, of beide, inschrijvingen wordt, na het bereiken van de 65-jarige leeftijd, bij woonplaats buiten Nederland, door de staat Nederland zonder ontwijkingsmogelijkheid een onrechtmatige bijdrage ingehouden, óók bij afwezigheid van daadwerkelijke verstrekkingen. Ook in deze slotverklaring van preju-diciële vraag 1 is deze bijdrage zèlf derhalve, impliciet, niet rechtmatig geacht. Met on-derkenning van dehierin opgenomen vaagheid ‘niet-onverenigbaar’, ontstaan doordat de CRvB in zijn prejudiciële vagen de voor eisers onmisbare essentiële voorwaarde voor vernietigbaarheid van de bestuurlijke handelingen van de staat Nederland voor het Hof zorgvuldig verborgen heeft gehouden.
De onderhavige slotverklaring verleent derhalve geen enkele rechtsgeldige bevoegdheid aan de staat Nederland voor het voortzetten van de onontkoombare inhouding van een bijdrage ZVW op unieburgers, verkerend in de rechtspositie van de eisers en hun navolgers [73]! Het is in diepste wezen eenvoudigweg slechts een herhaling van het arrest C-208/07 Chamier-Glyszinski, waarin (in die casus, voor de belanghebbende mevrouw Chmier, diametraal ànders dan bij eisers in de onderhavige procedure) een beroep op het primaire gemeenschapsrecht, ex r.o. 66 + 82, niet toepasselijk is. [74].
In het volgende onderdeel zal een beschouwing worden opgenomen van de erkenning door het Hof, ook op basis van door de CRvB verhulde rechtsfeiten [75], van de aan eisers en hun navolgers vanuit het primaire recht toekomende rechtsbedeling.
10. Bevestiging primair gemeenschapsrecht tot behoud van bestaande rechten.
10.1 Behoud van voorheen bestaande en in wording zijnde rechtsbevoegheden.
Reeds op basis van de van rechtswege aan elke unieburger toegekende onaantastbare rechtsbevoegdheden, welke voortkomen uit de rechtstreekse werking van artikel 21 VWEU, heeft de unieburger, die zich metterwoon verplaatst naar een andere lidstaat van de Unie, onder meer de volwaardige rechtsbevoegdheden tot behoud van zijn alsdan bestaande en in wording zijnde rechten. Dit in gelijkwaardigheid met die unieburgers van zijn vroegere woonstaat, die zich niet naar een andere lidstaat verplaatsen. Als gevolg van deze wijziging van woonplaats heeft de unieburger, ook vanuit jurisprudentie, onaantastbare rechtsbevoegdheden, welke niet, in een discriminatoir onderscheid met de ingezeten, gelijkwaardige unieburgers, vanuit enigerlei bepaling of handeling vanuit nationaal recht kunnen worden aangetast.
Deze onaantastbare rechtsbevoegdheden zijn reeds nader toegelicht in bijlage 1, met name onderdelen 4 t/m 6, van dit document. Wellicht het meest kenmerkend in dit aspect is de consistente verklaring voor recht van het Hof van Justitie [76], luidend:
‘Een nationale regeling die bepaalde nationale onderdanen benadeelt alleen omdat zij hun recht om vrij in een andere lidstaat te reizen en te verblijven hebben uitgeoefend, veroorzaakt aldus een ongelijke behandeling die in strijd is met de beginselen die aan de hoedanigheid van burger van de Unie ten grondslag liggen, namelijk de garantie dat de burgers bij de uitoefening van hun recht van vrij verkeer rechtens gelijk worden behandeld (arrest Pusa, reeds aangehaald, punt 20).’
10.2 Herbevestiging van primair gemeenschapsrecht t.a.v. eisers C-345/09..
Zoals reeds eerder werd vermeld, is de beschrijving van het rechtsgeschil, dat ten grondslag ligt aan arrest HvJ C-345/09, opgenomen in een aantal prejudiciële vragen welke zijn geformuleerd door de CRvB en zijn afgeleid uit slechts één van de toen bestaande vele rechtsgeschillen.
Ondanks de vorengenoemde essentiële beperkingen in de beschrijving van het rechtsgeschil dat ten grondslag ligt aan het arrest C-345/09, welke zijn ontstaan uit de vorenvermelde verhulde en goeddeels onjuiste informatie, die door de CRvB werd opgenomen in de aan het Hof van Justitie voorgelegde prejudiciële vragen, heeft - als hiervoor reeds vermeld - het Hof, vermoedelijk vanuit de tijdens de zitting voor het Hof gevoerde discussies tussen de eisers en de staat Nederland, het daarin bestaande manco inzake de feitelijke rechtsvraag inzake de toepasselijkheid van het primaire gemeenschapsrecht opgemerkt en hieromtrent aan de CRvB aanwijzingen in van rechtswege bindende verklaringen voor recht opgelegd. Hierbij dient in aanmerking te worden genomen, dat van rechtswege, deze nationale rechter gehouden is tot bescherming van de rechtsposities van unieburgers, waartoe derhalve geen afzonderlijke, expliciete rechtsopdracht van het Hof vereist is [77].
S’Hofs aanwijzingen hielden in eerste aanleg in, dat het recht op vrij verkeer van unieburgers, met de daaraan gekoppelde rechtsbevoegdheid tot behoud van bestaande en in wording zijnde rechten, prioritair toepasselijk is boven het secundaire recht. Door het Hof werd uitdrukkelijk verwezen naar eerder gewezen consistente jurisprudentie, met name het arrest HvJ C-208/07, r.o. 66 + 82, waarin de, door de staat Nederland nimmer weersproken maar wel steeds geïgnoreerde, prioriteit van primair boven secundair gemeenschapsrecht ten aanzien van de sociale bescherming van rechtswege werd vastgesteld. [78].
Vervolgens heeft het Hof uitdrukkelijk verklaard, dat elke regeling uit nationaal Nederlands recht, die de voorheen bestaande primaire gemeenschapsrechten van de onderhavige unieburgers aantast, strijdig is met het gemeenschapsrechtelijk verbod op discriminatie, alsmede de terzake geldende rechtsbescherming . [79]. Tegelijkertijd heeft het Hof in zijn conclusie vastgesteld, dat de staat Nederland in deze procedure geen enkel rechtsfeit naar voren heeft gebracht, waaruit enige rechtvaardiging zou kunnen worden ontleend ten aanzien van de geconstateerde rechtsfeiten. [80]!
Voorts heeft het Hof daarbij tegelijkertijd in rechte verklaard, dat elke disculptie van de staat Nederland naar autonome handelingen van particuliere maatschappijen in het kader van de per 31 december 2005 verrichte beëindiging van de bestaande verzekeringen van de onderhavige unieburgers door de staat Nederland niet kan leiden tot vermindering van de aansprakelijkheid van de staat Nederland ten aanzien van deze van rechtswege verboden handelingen[81].
Dit laatste geldt, zo meldt het Hof aldus, gelijkelijk voor alle handelingen van andere organen van de staat Nederland, die op enigerlei wijze hebben bijgedragen aan het daadwerkelijk beperken van de voorheen bestaande basisdekking van deze unieburgers. Ook al zouden deze organen geen bindende rechtskracht hebben. De staat Nederland blijft derhalve gemeenschapsrechtelijk algeheel aansprakelijk voor het teweegbrengen van de inkorting van de voorheen bestaande rechten van de eisers en hun in dezelfde positie verkerende unieburgers.
De CRvB verwijst in zijn uitspraak BU7125, r.o. 4.2.16 / 5, de eisers en de gelijkberechtigde unierburgers voor verdere rechtsbedeling naar de burgerlijke rechter. Dit is uiteraard in beginsel strijdig met het gemeenschapsrecht: het is de CRvB zèlf gemeenschapsrechtelijk die gehouden is de eisers tegen de handelingen van de staat Nederland te beschermen! Wellicht is dit rechtsverzuim?
Desalniettemin mag geacht worden, dat deze verwijzing, tezamen met het gemeenschapsrechtelijke beginsel, dat rechtstreeks beroep kan worden gedaan op het gemeenschapsrecht, tot een formeelrechtelijke oplossing tot indiening van hoger beroep kan leiden.
Immers, elke nationale rechter is gehouden tot bescherming in rechte van unieburgers, die een beroep doen op de – in beginsel altijd begunstigende – sociale bescherming van hun rechtspositie. Daarop wordt nader in gegaan in het onderdeel 12 hierna. Aldaar zal blijken dat een door de staat Nederland onaangevochten uitspaak van de Rechtbank te Haarlem identieke gemeenschapsrechtelijk beschermde rechten van soortgelijke eisers, met in hoofdzaak een verwijzing naar artikel 10 Vo1408/71, c.q. de artikelen 7 en 8 V0 883/200, zijn beschermd en bevestigd!
Waar deze artikelen dezelfde rechtsbescherming bieden wordt hierna de relevante inhoud van het artikel 10, lid 1, Vo1408/71 weergegeven:
1. Tenzij in deze verordening anders is bepaald, kunnen de uitkeringen bij invaliditeit en ouderdom of de uitkeringen aan nagelaten betrekkingen, de renten bij arbeidsongevallen of beroepsziekten en de uitkeringen bij overlijden, verkregen op grond van een wettelijke regeling van één of meer LidStaten, op generlei wijze worden verminderd, gewijzigd, geschorst, ingetrokken of verbeurd verklaard op grond van het feit dat de rechthebbende op het grondgebied van een andere LidStaat woont dan die, op het grondgebied waarvan zich het orgaan bevindt dat deze uitkering verschuldigd is.
De eerste alinea is eveneens van toepassing op de afkoopsommen welke bij hertrouwen worden toegekend aan een weduwe of weduwnaar, die recht had op een weduwen- of weduwnaarspensioen of -rente’.
Het Hof van Justitie kan, wegens de verhulling van deze feiten in de hem gestelde prejudiciële rechtsvragen, deze zaak niet onmiddellijk jegens de eisers zelf afhandelen. Ware dit anders dan had met vrijwel volledige zekerheid afwijzing van de bestuurshandelingen van de staat Nederland plaatsgevonden. Het Hof geeft dientengevolge in dit kader opdracht aan de CRvB om dienovereenkomstig de vereiste, door hem voorgeschreven, rechtsbescherming rechtens tot stand te brengen.
De eisers en gelijkgestelden ontleenden destijds uiteraard hieraan de begrijpelijke verwachting, dat de CRvB daarna hun beroep op het van rechtswege geldende primaire gemeenschapsrecht van de unie uiteindelijk zou honoreren, met aldus het herstel van hun ten onrechte door de staat Nederland aangetaste rechtspositie inzake hun sociale zekerheid. Zij wachtten toen, actief ondersteund door de Nationale Ombudsman, de uitspraak van de CRvB af met gerede zekerheid en met groot rechtsvertrouwen in het vaderlandse rechtsbestel ten aanzien van de nu opkomende, hen beschermende toepassing van het prioritaire primaire gemeenschapsrecht af…..
11. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep: afwijzend!
11.1 De uitspraken van de CRvB.
De uitspraak van de CRvB terzake van de proefprocedure vindt, na stukkenwisseling, plaats op 13 december 2011, onder kenmerk LJN:BU7125. Verdere uitspraken vinden nadien ook individueel plaats aan de overige eisers in dit proefproces, alsook aan andere eisers, die individueel rechtsbescherming zochten. [82].
Deze uitspraken zouden alle, zowel voor de proefprocedure als de latere individuele procedures, zonder uitzondering, tot afwijzing van de verzoeken tot rechtsbedeling van de achtereenvolgende eisers leiden. Op basis van uitsluitende erkenning en toepassing van secundair gemeenschapsrecht door de CRvB en onder elke rechtsweigering, c.q. afwezigheid van motivering van kennelijk ontoepasselijk geacht primair gemeenschapsrecht. Waarmede niet voldaan werd aan de rechtsopdracht van het Hof.
11.2 Grondslagen van pleidooien en rechtsoverwegingen van de CRvB.
In de procedures van de CRvB werd in eerste aanleg uitgegaan van het verzoek van de eisers in de proefprocedure tot toepassing van een ‘keuzerecht’. Deze term was weliswaar door de CRvB zèlf, met gebruikmakingen van die woorden, bevestigd en toegelicht in r.o. 28 C-345/09, doch werd desalniettemin in de daarop volgende procedures niet nader gedefinieerd en zou zelfs t.a.v. gebruik door eisers door de CRvB wettelijk onbestaanbaar worden verklaard. [83]!
De CRvB vatte daarmede, in afwijking van zijn eigen rechtsoverweging, dit pleidooi van eisers daarna niet op als enigerlei verwijzing naar toepasselijkheid van het door het Hof meermalen prioritair gestelde primaire gemeenschapsrecht, doch behandelde dit in de meest beperkte, taalkundig opgevatte verwijzing naar (het inderdaad) niet onder die naam bestaan van een dergelijke bepaling in het secundaire gemeenschapsrecht van Vo1408/71. [84].
Niet geheel ten onrechte werd vastgesteld, dat een recht met deze inhoud in deze verordening niet aanwezig was en geen rechtsgrondslag voor de heffing van een bijdrage bestond. Waarna dit aspect voor de CRvB in feite ten volle was afgedaan. Hetgeen voor hem niet mogelijk zou zijn geweest indien hij in de procedure het bestaan van het primair gemeenshapsrecht zou hebben erkend!
Echter, ten aanzien van latere eisers, die zich zeer uitdrukkelijk beriepen op toepassing van het primair gemeenschapsrecht ter behoud van hun bestaande en in wording zijnde rechtsbevoegdheden, werd dit laatste beroep steeds eveneens zonder toelichting door de CRvB geïgnoreerd en vervangen door een verwijzing naar de afwezigheid van een keuzerecht en vervolgens tevens naar toepassing van het (uit het secundaire gemeenschapsrecht voortvloeiende) beginsel, dat bij wijziging van woonplaats de door het gemeenschapsrecht gewaarborgde rechten niet neutraal behoefden te zijn. [85].
Zèlfs die eisers die uitdrukkelijk in hun pleidooien verwezen naar het feit dat zij géén beroep deden op een keuzerecht als vermeld in de proefprocedures, doch slechts toepasselijkheid van primair gemeenschapsrecht bepleitten, werden desalniettemin consequent verwezen naar het secundaire gemeenschapsrecht. [86]. De CRvB weigert eenvoudigweg de verwijzingen door het Hof naar het primaire gemeenschapsrecht te erkennen en verklaart uiteindelijk in zijn r.o. 4.1.3 BU7125, in flagrante strijdigheid met het gemeenschapsrechtelijk overschrijfverbod [87], dat de inhouding ex art. 69 ZVW niet in strijd is met de toepasselijkheid van (secundair) gemeenschapsrecht[88].
Waarbij erop gelet dient te worden, dat door de CRvB – anders dan in zijn verklaringen ex r.o. 28 en 32 C-345/09 - thans niet de impliciete toepasselijkheid van het van rechtswege geldende art. 33 Vo1408/71 wordt genoemd, doch slechts uitsluitend de met het gemeenschapsrecht strijdige, door het Hof verboden, toepassing van art. 69, lid, ZVW. Kennelijk een wijziging van standpunt, waar immers destijds, in de prejudiciële vragen, de CRvB in r.o. 32 C-345/09, onjuisterwijze, tegenover het Hof art. 33 Vo 1408/71 als inhoudingsgrondslag vermeldt en bovendien, in r.o. 25, het Hof in onwetendheid laat van het feit, dat deze bijdrage door CVZ, bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd, onvoorwaardelijk en zonder uitzondering wordt geheven…. Een rechterlijk verzuim, dat de gehele procedure ook uitsluitend al vanuit dit enkele gezichtspunt ongeldig maakt!
Inzake alle door het Hof in arrest C-345/09 jegens de CRvB opgenomen verwijzingen naar, en opdrachten vanuit het primaire gemeenschapsrecht werd daarmede aan eisers rechtsbedeling geweigerd dan wel geïgnoreerd. In sommige individuele uitspraken van de CRvB treft men nadien soms de verklaring voor recht aan, dat het aan oordeel van de rechter is voorbehouden welke jurisprudentie wèl of niet wordt toegepast ….
11.3 Behoud van basisdekking.
Vervolgens erkende de CRvB, evenals hij dit zèlf voor het Hof ook reeds had gedaan, dat de Nederlandse niet-ingezeten gepensioneerde unieburgers per 31 december 2005 – anders dan de ingezeten gepensioneerden - hun op dat moment bestaande rechten op sociale bescherming vanuit de verzekeringspolissen hebben verloren. Met als gevolg, dat deze niet-ingezetenen, uitsluitend als gevolg van hun afwijkende woonstaat, òfwel een oninzichtelijke inferieure woonlidstaatverzekering zonder acceptatieplicht dienden te sluiten, dan wel, eveneens zonder inroepbare acceptatieplicht, een nieuwe kostbare wèl vol-waardige ziektekostenverzekering tegen aanzienlijk hogere premiekosten moesten sluiten. Terzijde dient hierbij te worden opgemerkt, dat de staat Nederland, via de verplichte instelling van de woonlandfactor, nationaalrechtelijk gedwongende was om de inferioriteit van de lidstaatverzekering onverkort te erkennen.
In wezen is dit laatste feit reeds op zichzelf een onomstotelijk bewijs van de onrechtmatigheid van de onderhavige verklaring voor recht van de CRvB!
Géén aandacht werd door de CRvB besteed aan het feit, dat de in art. 2.5.2 IZVW be-doelde verzekering weliswaar tot de – door het Hof verboden - opzegging van die verzekeringen had geleid, maar dat de staat Nederland reeds vóór 31 december 2005 bekend was met het feit, dat een dergelijke verzekering onbestaanbaar was. En daarin zonder enigerlei handeling berustte en tot op heden blijft berusten (bijlage 5). Dit feit werd, blijkens de uitspraak van de CRvB., niet aan het Hof gemeld!
In r.o. 4.2.5 BU7125 stelt de CRvB terzake, in strijd met de waarheid, dat ‘om redenen van praktische uitvoerbaarheid t.a.v. het resterende deel van de verzekering nog nadere afspraken moesten worden gemaakt met de verzekeringsmaatschappijen’. En hierop aansluitend:
‘Hierdoor waren de betrokkenen die vanaf 1 januari 2006 een aanvullende dekking van hun ziektekosten naast het wettelijke basisstelsel of naast het woonlandpakket wensten te behouden, feitelijk genoodzaakt nieuwe (aanvullende) overeenkomsten te sluiten. Dit gold echter gelijkelijk voor ingezetenen en niet-ingezetenen en doet ook overigens geen afbreuk aan het aan artikel 2.5.2 van de IZVW door de wetgever ten grondslag gelegde uitgangspunt. Op dit punt is dus van een verschil in behandeling tussen ingezetenen en niet-ingezetenen geen sprake’.
Dit is derhalve een volwaardige erkenning van de verhulling van de bestaande omissie! Op velerlei gronden!
(1): De hier door de CRvB geschetste en goedgekeurde handeling van de staat Nederland is in de eerste plaats strijdig met het gemeenschapsrecht, dat een rechtsonzekerheid vanuit een tijdelijke strijdige handeling uitdrukkelijk verbiedt! De CRvB had dit als hoogst bevoegde rechter behoren te weten. Immers, dit was door het Hof al eerder uitdrukkelijk aan de staat Nederland verboden toen ook deze tegenover het Hof een gelijksoortig excuus voor ontsnapping aan het gemeenschapsrecht aanvoerde. Dit betrof het arrest HvJ d.d. 20 maart 1986, zaak C-72/85, Kon.Nederland, r.o. 19, dat ook is opgenomen in bijlage 1 van dit document, onderdeel 3.2, slot:
‘ Met betrekking tot het argument van de Nederlandse regering, dat de voorbereiding en de vaststelling van die wet wegens de aard van de wetgevingsprocedure en het ingewikkelde karakter van de materie veel tijd vergt, moet worden opgemerkt dat dergelijke moeilijkheden de verweten niet-nakoming niet ongedaan kunnen maken. Het is vaste rechtspraak van het Hof, dat een lidstaat zich ter rechtvaardiging van de niet-nakoming van uit een gemeenschapsverordening voortvloeiende verplichtingen niet kan beroepen op nationale bepalingen, praktijken of situaties’.
(2) : Het is gewoon een pertinente onwaarheid ! In het jaar 2011 waren deze, blijkens de impliciete erkenning van CRvB, nog steeds niet gemaakt. In feite is dit tot op de dag van heden evenmin geschied en zelfs niet in wording! Kan een dergelijke opmerking van de hoogst bevoegde Nederlandse rechter serieus worden genomen? Deze ‘afspraken’ bestaan niet en kunnen verzekeringstechnisch ook in de toekomst nimmer bestaan!
De CRvB blijft, ondanks de volwaardige wetenschap van de vermelde onbestaanbaarheid, in zijn hier vermelde verklaring dan ook hardnekking, en volkomen in strijd met de bestaande rechtsfeiten, spreken van deze onbestaanbare ‘aanvullende dekking’!
Deze uitlating van de rechter leidt evenzeer tot nietheid c.q. vernietigbaarheid!
(3): Volledig onbegrijpelijk is dan ook de in r.o. 4.2.7. BU7125 opgenomen conclusie van de CRvB, dat ‘uit de nationale wetgeving geen verschil in behandeling ten aanzien van ingezetenen en niet-ingezetenen voortvloeit t.a.v. het behoud per 1 januari 2006 van de globale dekking tegen ziektekosten’. Met daarin de ongedefinieerde nieuwe term ‘aanvullende dekking’. Alsof de niet-ingezetenen zouden beschikken over de leeftijdssolidariteitsdekking, de volwaardige acceptatieplicht, de jaarlijkse gebruikmaking van de concurrentiefactor door wisseling van verzekering alsmede de volwaardigheid van de ‘globale Nederlandse dekking’, zoals dit alles aan de ingezetenen rechtens toekomst. Als dit waar zou zijn dan rijst de vraag, waarom de CRvB de woonlandfactor in stand laat!
Het resterend deel van de uitspraak van de CRvB is voor juridische leken dermate onbegrijpelijk, eenzijdig en onverklaarbaar, dat hieromtrent, ter verlenging van de levensduur van de schrijvers van dit stuk, geen kwalificatie daarvan in dit document wordt opgeno
men. De geïnteresseerde lezer oordele zelf uit de op internet vindbare arrest BU 7125.
Opgemerkt moet nog worden, dat bij de vermelding van de hiervoor vermelde aspecten van rechtstoepassing in deze procedure, kortheidshalve, geen rekening gehouden is met de beginselen van behoorlijk overheidsbestuur, zoals de grote disproportionaliteit en het ontbreken van toetsing van behoorlijk bestuur vanuit nationaal Nederlands recht en evenmin met het feit, dat de door de staat Nederland aanvaarde beginselen van het Verdrag van Wenen herhaaldelijk zijn geschonden.
11.4. Conclusie.
De uiteindelijke conclusie moet zijn, dat de onaantastbaarheid van het primaire gemeenschapsrecht door het Hof is bevestigd en dat deze de CRvB heeft opgedragen dit in een uitspraak te erkennen aan de hand van de rechtsfeiten. Waarna de CRvB deze opdracht van de hoogste Europese rechter, op voor eisers en hun navolgers onverklaarbare grondslagen, weigert dan wel misvormt en ignoreert.
Deze uitspraak, is helaas – uitsluitend tengevolge van het feit dat de uitspraak door de hoogst bevoegde nationale Nederlandse rechtsinstantie plaatsvindt – in beginsel onaantastbaar voor de benadeelden.
Een lacune in de gemeenschapsrechtelijke rechtsbedeling die de aan alle unieburgers toegekende prioritair-rechtelijk rechtsbescherming vanuit nationaal recht kan blokkeren?
Er blijft nog de rechtsvraag of deze afwijzing voor latere eisers, wegens ontoepasselijke grondslag van de behandeling van het rechtsgeschil, alsnog aanvechtbaar is.
In dit verband zou kunnen worden aangevoerd, dat de blokkering van de toegang tot de gemeenschapsrechtelijke rechtsbescherming, via het inroepen van de rechtstreekse werking van het prioritaire gemeenschapsrecht[89] hier op sluikse wijze wordt geblokkeerd als gevolg van een afwijzende rechterlijke uitspraak op basis van nationaal recht, welke is verricht door ’s-lands terzake hoogst bevoegde rechter. Op de wijze zoals deze thans jegens de Nederlandse unieburgers door en vanwege de staat Nederland geschiedt en waartegen op basis van nationaal recht geen verweersmogelijkheid bestaat.
Deze blokkade lijkt in de rechtsorde van het gemeenschapsrecht te zijn voorzien.
Immers, het Hof van Justitie heeft op dit punt uitdrukkelijk verklaard:
‘Overwegende dat de rechtstreekse toepasselijkheid van een verordening veronderstelt dat zij in werking treedt en ten gunste van de rechtssubjecten wordt toegepast zonder dat daartoe enige maatregel tot receptie in het nationale recht vereist is;
Hierbij mag redelijkerwijze niet worden verondersteld, dat de staat Nederland, waarbinnen nu al een decennium de toepassing van het (primaire) gemeenschapsrecht wordt geïgnoreerd, dit bij een dergelijk beroep dit opnieuw zou doen.
Niet onmogelijk ook, dat de in bijlage 3 nader te behandelen integere en onaantastbare uitspraak van de respectabele Rechtbank te Haarlem daartoe, vanuit rechts-ethische aspecten, mede de grondslagen kan bieden.[90]
11.5 Verweer in rechte tegen afwijzende uitspraak CRvB.
Op grond van nationaal Nederlands recht zal de bovenvermelde uitspraak van de CRvB in beginsel mationaalrechtelijk onaantastbaar zijn. Immers, deze is gegeven in diens kwaliteit als hoogst bevoegde rechter in sociale aangelegenheden van de staat Nederland en derhalve uitsluitend onderworpen kunnen worden aan de mogelijkheid van herziening, als opgenomen in artikel 8:119 AWB.
Blijkens de op dit artikel betrekking hebbende Memorie van toelichting (titel 8.4) wordt hieronder, verkort weergegeven, het volgende verstaan:
‘Partijen dienen in de gelegenheid te zijn, herziening van een onherroepelijke einduitspraak van de rechtbank als bedoeld in afdeling 8.2.6 en van de president van de rechtbank als bedoeld in artikel 8.3.8 te vragen, indien deze uitspraak in het licht van nieuw gebleken feiten van voor deze uitspraak geen stand meer kan houden. […..].’.
Van deze mogelijkheid dienen, om uiteenlopende redenen, geen hoge verwachtingen te ontstaan. Immers, zelfs los van wetstechnische redenen, betreft het hier het rechtsprekend orgaan zèlf, dat voorheen in de door hem verleende rechtsbedeling nimmer blijk heeft gegeven het prioritaire primaire gemeenschapsrecht rechtens ooit als zodanig te erkennen en dat nu, ter uitvoering van een bij hem ingediend verzoek tot herziening, zèlf zijn dwaling in of het verzuim van de hem uit prioritair gemeenschapsrechts opgedragen toepassing van het gemeenschapsrecht in een nieuwe uitspraak zou moeten erkennen!
Bovendien dient er betekenis in rechte te worden ontleend aan het feit, dat zowel de CRvB, in zijn uitspraak LJN:BU7125, r.o. 4.2.17 alsook de hoogst verantwoordelijke bestuurspersoon van de staat Nederland, de Minister van Justitie (zie bijlage aan het slot van dit document), verwezen hebben naar hogere rechtstoepassing door de burgerlijke rechter. Hetgeen aan de onderhavige expats de bevoegdheid verleent zich tot de rechtspraak via Rechtbank, Gerechtshof en eventueel uitendelijk de Hoge Raad te wenden voor herstel van hun rechtspositie.
Echter, op grond van een rechtsprioritaire verklaring voor recht van het Hof van Justitie, opgenomen in diens arrest d.d. 10 oktober 1973, C-34/73, r.o. 10, kan boven alles een beroep worden gedaan op een bijzondere rechtsbescherming en een bijzondere toepassing van gemeenschapsrecht, met voorbijgaan aan eventueel beperkende bepalingen vanuit nationaal Nederlands recht tot beperking van de ontvankelijkheid van een dergelijk verzoek.
Omtrent deze verweersmogelijkheid is een nader toelichting opgenomen in bijlage 2, onderdeel 8.6.5, van dit document.
12. Tweede poging tot terzijdestelling gemeenschapsrecht.
12.1 Invoering nieuwe wetgeving ter inkorting AOW-uitkering.
In het jaar 2011 ondernam de staat Nederland opnieuw een poging, om de rechten van naar andere lidstaten gepensioneerde unieburgers, voortvloeiend uit het primaire gemeenschapsrecht, in te korten. Dit betrof ditmaal de uitkering Algemene Ouderdoms Wet (AOW), zoals deze aan personen van (toen) 65 jaar en ouder werd uitgekeerd voorzover deze hadden voldaan aan de toekenningseisen. In deze uitkering was jarenlang, onverbrekelijk verbonden met de hoofduitkering, een toeslag opgenomen wegens een koopkrachttegemoetkoming. Deze bedroeg in de maand juni 2011 een bedrag van € 33,09 en was gebaseerd op art. 33b Wet AOW.
Op grond van de vorenbedoelde maatregel van de staat Nederland is dit artikel per 1 juni 2011 vervallen wegens de invoering van art. 14 van de Wet mogelijkheid koopkrachttegemoetkoming oudere belastingplichtigen (Wet kob).
Per de laatstgenoemde datum werd daarmede een wetgeving van kracht, die de uitkering van deze toeslag ontnam aan iedere AOW-gerechtigde, die niet voldeed aan de eis, dat de uitkering onderworpen was aan de heffing van Nederlandse Inkomstenbelasting van 90%, of meer, van hun wereldinkomen. Deze norm dient te worden toegepast na toepassing van eventueel gesloten belastingverdragen. [91].
Deze motivering was oneigenlijk. In feite was, zoals uit de grondslagen van de invoering van deze wetgeving bleek, het wezenlijke doel van deze bestuursregeling het beëindigen van de export van uitkeringen. Als gevolg hiervan trof de maatregel met neme de tot deze uitkering gerechtigde unieburgers, die woonachtig waren buiten de staat Nederland. De aangevoerde gronden hielden derhalve een achterliggende bedoeling tot het maken van onderscheid tussen wèl- en niet-ingezeten unieburgers verborgen. Op grond van een correcte toepassing van het gemeenschapsrecht hield de Rechtbank, zoals blijkt uit de uitspraken, rekening met dit feit[92].
12.2 Procedures voor de Rechtbank te Haarlem.
Anders dan bij de voorgaande poging van de staat Nederland tot inkorting van burger-rechten van in een andere lidstaat dan Nederland woonachtige unieburgers, werd deze procedure gevoerd door de Sociale Verzekeringsbank (SVB), het orgaan dat voor deze uitkering verantwoordelijk was. Volledigheidshalve moge terzijde worden opgemerkt, dat het ditzelfde uitvoeringsorgaan is, dat, gemeenschapsrechtelijk, óók verantwoordelijk en aansprakelijk was voor de eerdere inkorting van de sociale rechten van unieburgers, zoals toegelicht is in de onderdelen 8 t/m 11 hiervóór. Aldaar had de SVB destijds, na een lange periode van gemeenschapsrechtelijk verboden rechtsonzekerheid voor de betrokken unieburgers, geen verweer gevoerd en had CVZ uiteindelijk, na verloop van tijd, in diens plaats verweer gevoerd.
Voor de eisers was het een zeer gelukkige omstandigheid, dat dientengevolge de procedure gevoerd werd in de (fiscaalrechtelijke) lijn van Rechtbank, Gerechtshof en Hoge Raad. Dit leidde, zoals nader zal worden toegelicht, tot een radicaal andere rechtsbedeling dan de procedures voor – uiteindelijk en in hoogste rechtsinstantie - de CRvB.
De procedure werd in dit geval bovendien mede afgedwongen door de Europese Commissie, die de onderhavige bestuursmaatregel onrechtmatig verklaarde[93].
12.3. Kenmerken van de gevoerde procedure.
De voor de Rechtbank te Haarlem gevoerde procedure, gekenmerkt ECLI:NL: RBHAA:2012:BW0678, kenmerkte zich door een voorbeeldige en integere benadering vanuit het gemeenschapsrecht van de voor de eisers ontstane problemen. Deze was ook inzichtelijk voor de eisers, zijnde juridische leken.
De rechters pasten zonder omwegen en op integere wijze alle beginselen van het primaire gemeenschapsrecht onverkort toe en namen ook, overeenkomstig hun rechtsplicht, de considerans van Vo883/2004 in hun oordeel op. Ditzelfde gold voor hun verklaring voor recht, voortvloeiend uit art. 7 Vo883/2004, zijnde het verbod tot inkorting van bestaande en in wording zijnde rechten[94].
Ook beschermden de rechters de eisers in rechte tegen de aantasting van hun rechten als gevolg van een verboden discriminatie naar woonplaats.
De Rechtbank verklaarde tenslotte op die grondslagen, dat de uitkering, waar deze wordt toegekend zonder beoordeling van individuele behoeften en derhalve slechts vanuit een in de wet omschreven voorwaarde, volledig valt onder de reikwijdte van Vo883/2004.
Waarna de eisers in hun rechten worden bevestigd en de uitkering van de toeslag hen daarmede wordt toegekend.
Deze uitspraak is niet door, of vanwege, de staat Nederland aangevochten!
12.4. Voorheen reeds aanvaarding onderhavig gemeenschapsrecht door staat Nederland.
Volledigheidshalve moge er hier nog op worden gewezen, dat de onderhavige toepassing van het gemeenschapsrecht reeds eerder door de staat Nederland werd onderkend en onderschreven. Dit blijkt uit het ook door de Rechtbank te Haarlem (kenmerk ECLI:NL: RBHAA:2012:BW0678) aangehaalde arrest Jauch. Aldaar onderschreef ook de staat Nederland, aanwezig bij deze procedure, onverkort, dat een uitkering ook dient te worden voortgezet, inden de begunstigde in een andere lidstaat woont dan de lidstaat van uitkering[95].
Dit is temeer merkwaardig, omdat de staat Nederland, in het kader van de in bijlage 2 van het document, waarvan ook dit document een bijlage is, toegelichte identieke rechtsprocedure deze beginselen toen – op basis van artikel 10 Vo1408/71 - niet wenste toe te passen. Deze rechtsbeginselen gelden desalniettemin gelijkelijk voor zowel de in art. 3 Vo883/2004 opgenomen onderdelen ‘a) prestaties bij ziekte’ als ‘d) uitkering bij ouderdom’.
Daarmede had de uitspraak van de Rechtbank in beginsel identieke rechtskracht voor zowel de laatstgenoemde uitkering als voor de eerstgenoemde. Saillant is, dat desalniettemin in de procedures van de CRvB géén enkele van de beginselen, die de basis van de onderhavige uitspraak van de Rechtbank hebben gevormd, werd toegepast, of zelfs maar erkend of weerlegd! Als gevolg bestaan er thans nog steeds naast elkaar twee rechtsopvattingen, waarvan er slechts één op onderkenning van de prioriteit van het primaire gemeenschapsrecht berust!
13. Er is nog een derde poging van de staat Nederland om de rechten van de expats aan te tasten.
Deze derde poging heeft betrekking op het trachten de sociale bescherming van het gemeenschapsrecht te omzeilen door de belastingverdragen ten gunste van Nederland te wijzigen. Dat is inmiddels reeds gelukt in het Belastingverdrag tussen Nederland en Duitsland.
Hieromtrent zijn er ook vanuit de oorspronkelijke bronnen verweersgegevens bekend, die evenwel nog gebundeld dienen te worden. Na gereedkoming zullen deze worden ingelast.
14. Slot hoofddocument: Doel van dit document.
Wat willen de door deze maatregelen getroffen Nederlandse uitkeringsgerechtigden en in een andere lidstaat dan Nederland wonende unieburgers?
1.
Zij willen in de eerste plaats rechtsherstel na vernietiging van de uitspraak van de CRvB, op grond waarvan de door laatstgenoemde onrechtmatig toegepaste rechtsbeginselen worden herzien. Dit zodanig, dat het onrechtmatig toegepaste en gehandhaafde onderscheid tussen Nederlandse wèl- en niet-ingezetenen, met terugwerkende kracht en herstel van hun gemeenschapsrechtelijk onverminderd voortbestaande rechspositie, wordt opgeheven. Dit dan met name door de schending door de staat Nederland alsmede de CRvB van hun rechten tot vrije vestiging op basis van artikel 21 VWEU. Welke, kort samengevat, neerkomen op erkenning van de navolgende verklaringen voor recht van het Hof van Justitie, zoals deze in het arrest d.d. 14 oktober 2010, zaak C-345/09 van het Hof van Justitie opnieuw, specifiiek voor hen, zijn bevestigd in de verklaringen voor recht van het arrest van het Hof van Juistie.
Daarbij moet worden onderkend, dat het gemeenschapsrecht aan alle unieburgers begunstigende rechten toekent. Oók ten aanzien van rechtsherstel, waarop notitie 5 nader op zal ingaan.
Kort weergegeven houdt het vorenvermelde in, dat de CRvB, of een hoger orgaan als de Hoge Raad der Nederlanden dan wel de Europese Commissie, met name het hieronder vermelde artikel 10 V01408/71 alsmede de verklaring voor recht van het Hof van Justitie te Luxemburg erkent in diens volgende arrest:
arrest HvJ d.d. 9 november 2006, zaak C-520/04, Turpeinen, r.o. 22:
‘Een nationale regeling die bepaalde nationale onderdanen benadeelt alleen omdat zij hun recht om vrij in een andere lidstaat te reizen en te verblijven hebben uitgeoefend, veroorzaakt aldus een ongelijke behandeling die in strijd is met de beginselen die aan de hoedanigheid van burger van de Unie ten grondslag liggen, namelijk de garantie dat de burgers bij de uitoefening van hun recht van vrij verkeer rechtens gelijk worden behandeld (arrest Pusa, reeds aangehaald, punt 20).’
en:
artikel 10 Vo1408/71, lid 1:
‘1. Tenzij in deze verordening anders is bepaald, kunnen de uitkeringen bij invaliditeit en ouderdom of de uitkeringen aan nagelaten betrekkingen, de renten bij arbeidsongevallen of beroepsziekten en de uitkeringen bij overlijden, verkregen op grond van een wettelijke regeling van één of meer LidStaten, op generlei wijze worden verminderd, gewijzigd, geschorst, ingetrokken of verbeurd verklaard op grond van het feit dat de rechthebbende op het grondgebied van een andere LidStaat woont dan die, op het grondgebied waarvan zich het orgaan bevindt dat deze uitkering verschuldigd is.
De eerste alinea is eveneens van toepassing op de afkoopsommen welke bij hertrouwen worden toegekend aan een weduwe of weduwnaar, die recht had op een weduwen- of weduwnaarspensioen of -rente’.
Na deze erkenning kunnen de rechten op Nederlandse sociale bescherming, ongeacht of zij zijn toegekend aan Nederlandse ingezetenen dan wel aan de gelijkberechtigde unieburgers die in een andere lidstaat zijn gaan wonen niet meer onderling afwijken voorzover deze afwijkingen een aan ingezetenen toegekende begunstiging niet gelijkwaardig wordt toegekend aan de genoemde niet-ingezetenen. Dit houdt alsdan een erkenning in door de staat Nederland van het primaire gemeenschapsrecht, zoals dat tot 1 januiari 2006 aan hen werd toegekend en beschermd. Dit met een dienovereenkomstig herstel van de rechtspositie van de betrokken unieburgers.
2.
Het herstel van rechten houdt in, dat zij, als elke unieburger, kunnen voldoen aan de prioritair gemeenschapsrechtelijk opgelegde verplichting, zoals deze voor hen als gevolg van de gebruikmaking van het primaire gemeenschapsrecht tot vestiging in een andere lidstaat van de EU voortvloeit uit de rechtsbevoegdheden en rechtsverplichtingen, welke hen prioritair boven nationaal Nederlands recht zijn opgelegd in artikel 21 VWEU en met name de Richtlijn 2004/38,. Waarvan de rechtswerking van de laatstgenoemde gelijk te stellen is met die van een verordening van de EU.
In deze Richtlijn is – in artikel 7b - specifiek de gemeenschapsrechtelijke verplichting opgenomen om bij vestiging in een andere lidstaat van de EU aan de daartoe aanwezen instanties van de nieuwe woonlidstaat bewijzen te overleggen,dat men niet voorzienbaar ten laste zal komen van deze lidstaat. Deze omvatten informatie omtrent het vaste inkomen alsook van een voor die unieburger, alsmede alle leden van zijn meeverhuizende gezin, geldende volwaardige en volledige ziektekosenverzekering.
Deze verplichting houdt uitsluitend het bezit van een daar omschreven ziektekostenverzekering in zonder enigerlei gemeenschapsrechtelijke verplichting ten aanzien van de herkomst. Elke dergelijke verzekering behoeft derhalve bij uitsluiting slechts te voldoen aan de eisen van volwaardigheid van de daarin opgenomen bescherming! Dit is in prioritair gemeenschapsrecht vastgelegd in Richtlijn 2004/38.
Hieruit vloeit voort, dat aan de onderhavige Nederlandse unieburgers gemeenschapsrechtelijk, dus prioritair boven de bepalingen van Nederlands recht, vrijheid van keuze bestaat. Deze kan in beginsel, voor wat betreft de Nederlandse ziektekostenverzekering, voor hen wettelijk bestaan uit de rechtsbevoegdheid, opgenomen in artikel 3 ZVW. Dit zal dan - in overeenstemming met hun rechtsbevoegdheden vanuit het primaire gemeenschapsrecht - uitmonden in de acceptatie door een daartoe aangezochte Nedelrandse verzekeringsmaatschappij van een volwaardige Nederlandse ziektekostenverzekering zonder individuele beperkingen.
De vorenvermelde verzekering zal dan gebaseerd zijn op de ook voor inwoners gebruikelijke rechtstreekse premiebetaling aan de verzekeringsmaatschappij. Hetgeen inhoudt, dat ook op deze gronden de ook overigens reeds gemeenschapsrechtelijk onrechtmatige en nietige inhouding van de bijdragen ZVW vervalt.
Echter, hierbij wordt dan opgemerkt, dat de rechten van deze unieburger ook na dit hertstel van rechten niet wolwaardig zijn hersteld. Immers, het aan inwoners van de staat Nederland toegekende recht tot behoud van gelijkblijvende premie bij toenemende ouderdom is dan nog onhersteld gebleven! De desbetreffende Nederlandse ziektekostenverzekering blijft op deze wijze immers het recht behouden tot het aanpassen van de verzekeringsrisico’s bij toenemende ouderdom door regelmatige, doorgaans hoge, aanpassingen van de verzekeirngspremie!
[1] Bijlage 1, onderdeel 1.1.
[2] Bijlage 1, onderdeel
[3] Bijlage 1, onderdeel 1.2.
[4] Bijlage 1, onderdeel 1.2.1.
[5] Bijlage 1, onderdeel 1.2.2.
[6] Bijlage 1, onderdeel 3.1.4.
[7] Bijlage 1, onderdeel 1.3.
[8] Bijlage 1, onderdeel 3.3.
[9] Zie bijlage 1, onderdeel 3.1.1.
[10] Zie bijlage 1, onderdeel 3.1.2.
[11] Zie bijlage 1, onderdeel 3.1.6.
[12] Zie bijlage 1, onderdelen 1.3 en 3.1.3.
[13] Zie bijlage 1, onderdeel 3.2.
[14] Bijlage 1, onderdeel 3.2. slot.
[15] Bijlage 1, onderdeel 3.3.
[16] Bijlage 1, onderdelen 3.1.1., 3.1.2 en 4.2.
[17] Bijlage 1, onderdeel 3.1.6, slot.
[18] Zie hiervoor ook bijlage 2, onderdeel 8.6.5.
[19] Bijlage 1. Onderdeel 1.1., alinea’s 6 en 7.
[20] Bijlage 1, onderdelen 3.1.1., 3.4 en 4.1.
[21] Bijlage 1, onderdeel 4.2.
[22] Bijlage 1, onderdeel 4..3
[23] Bijlage 1, onderdeel 4.4.
[24] Bijlage 1, onderdeel 5.1.
[25] Bijlage 1, onderdeel 5.2.
[26] Bijlage 1, onderdeel 5.2, slot.
[27] Bijlage 1, onderdeel 5.3, arrest C-208/07, r.o. 63 en 85.
[28] Zie Bijlage 1, onderdeel 5.2, arrest C-208/07, r.o 66, en 82.
[29] Bijlage 2, onderdeel 8.4.2.
[30] Bijlage 2, onderdeel 1.1
[31] Zie bijlage 1, onderdelen 3.1.1 en 3.1.2.
[32] Bijlage 2, onderdeel 1.3 en 1.4.
[33] Bijlage 2, onderdeel 2.
[34] Bijlage 1, onderdeel 2.
[35] Bijlage 2, onderdeel 1.3.
[36] Bijlage 1, onderdelen 3.4 en 3.5.
[37] Bijlage 2, onderdeel 1.1, zie ook verband art. 3, lid 1, ZVW met ‘keuzerecht’ ex r.o. 28 C-345/09 C-345/09.
[38] Bijlage 1, onderdeel 1.1
[39] Zie respectievelijk bijlage 1, onderdeel 2 alsmede bijlage 2, onderdelen 6.2 en 6.3.
[40] Bijlage 2, onderdelen 5.1, alinea 5, alsmede 6.3.1.[41] Bijlage 1, onderdeel 3.1.5.
[42] Arrest C-345/9, r.o. 116, slot alsook bijlage 2, onderdeel 6.3.3..
[43] Bijlage 2, onderdeel 2.
[44] Bijlage 2, onderdeel 3.
[45] Bijlage 2, onderdeell 9.2, alinea 3.
[46] Bijlage 2, onderdeel 7.1.2 alsmede onderdeel 8.6.3, alinea 5 : solidariteitsomslag.
[47] Bijlage 2, onderdeel 1.2, alinea 8 e.v..
[48] Bijlage 2, onderdeel 7.1.2.
[49] Zie bijlage 2, onderdeel 1.1, alinea 5.
[50] Bijlage 1, onderdeel 3.4; alsook in onderdeel 3.5: art. 10, lid 1, Vo1408/71.
[51] Zie onderdeel 4.3 hierboven.
[52] Zie bijlage 2, onderdeel 1.4.
[53] Arrest HvJ, C-345/09, r.o. 28, ook opgenomen onderdeel 9.2 hierna en in bijlage 2, onderdeel 5.2.1.
[54] Bijlage 2, onderdeel 3.
[55] Bijlage 2, onderdelen 4 en 5.2.1.
[56] Bijlage 2, onderdeel 6, alinea 3.
[57] Bijlage 2, onderdeel 8.3
[58] Bijlage 2, onderdeel 1.2, tekst art. 69, lid 1, ZVW
[59] Uitspraak CRvB, LJN: BU7125, r.o. 4.2.14
[60] Bijlage 2, onderdeel 5.2.1.
[61] Zie bijlage 2, onderdeel 8.2.
[62] Bijlage 2, onderdelen 3.1, sub a) in alinea 4 alsook 5.2.2.
[63] Bijlage 2, onderdeel 6.3.1.
[64] Bijlage 2, onderdeel 6.2
[65] Bijlage 2, onderdeel 3.1.
[66] Bijlage 2, onderdeel 5.2.1: r.o. 28 C-345/09.
[67] Bijlage 2, onderdeel 5.2.
[68] Bijlage 2, onderdeel 6.4.
[69] Zie hierna onderdeel 11.2 alsook bijlage 2, onderdelen 5.1 en 5.2.1.
[70] Bijlage 1, onderdeel 5.3.
[71] Zie bijlage 3 hiernà.
[72] Bijlage 2, onderdelen 6.1 (arrest Angelidaki) en 6.5.
[73] Bijlage 2, onderdeel 5.2.1,
[74] Bijlage 1, onderdeel 5.3.
[75] Bijlage 2, onderdeel 7.1.2.
[76] Bijlage 1, onderdeel 4.1, arrest Turpeinen..
[77] Bijlage 1, onderdeel 3.1.4.
[78] Bijlage 2, onderdelen 7.1.1, + 7.1.3, vóór-voorlaatste alinea, alsook r.o. 28 C-345/09.
[79] Bijlage 1, onderdeel 3.5 + 4.4.
[80] Bijlage 2, onderdeel 7.2, daarin met name r.o. 126 C-345/09.
[81] Bijlage 2, onderdeel 8.6.1 : ‘[….] anders dan de Nederlandse regering stelt [….]’
[82] Bijlage 2, onderdeel 8.1.
[83] Bijlage 2, onderdeel 5.1.
[84] Bijlage 2, onderdeel 8.2, specifiek alinea’s 2 en 3, alsmede onderdeel 8.3.
[85] Bijlage 1, onderdeel 5.3.
[86] Bijlage 2, onderdeel 8.2 en 8.3.
[87] Bijlage 1, onderdeel 3.1.6.
[88] Bijlage 2, onderdeel, onderdeel 8.4.
[89] Zie bijlage 1 onderdeel 2: (publicatie Europese Commissie) en onderdeel 3.1.1. (jurisprudentie).
[90] Zie onderdeel 12.4 hiernà.
[91] Bijlage 3, onderdeel 1.
[92] Bijlage 1, onderdelen 4.2 en 4.4.
[93] Bijlage 3, onderdeel 2.
[94] Bijlage 3, onderdeel 3.1 en 3.2.
[95] Bijlage 1, onderdeel 3.5 en bijlage 3, onderdeel 3.2: artikel 7 Vo 883/2004.
- o - o - o -
Bijlage 1 bij discussiestuk
OVERZICHT RECHTSBESCHERMING UNIEBURGERS.
______________________________________________________________________________
Unieburgers verkregen gewaarborgde en onaantastbare prioritaire rechten!
1. Rechtsbescherming en rechtszekerheid.
1.1 Basale rechten unieburgers.
Iedere inwoner van één der aangesloten lidstaten is unieburger. En wie rechtmatig onderdaan is van één der lidstaten van de EG verkreeg, onaantastbaar vanuit dit supra-nationale recht, rechtsbescherming, rechtszekerheid en gewaarborgde rechtsbevoegdheden tot vrij verkeer en vrije vestiging binnen de onderscheidene lidstaten. Deze onaantastbaarheid blijkt uit de verdragen, verordeningen (ook vanuit de consideransen daarvan) en uit jurisprudentie. Het is daarom, zeer bijzondere omstandigheden daargelaten, in normale omstandigheden niet mogelijk om deze rechten aan unieburgers, die daarvan gebruik hebben gemaakt, op basis van nationaal recht, terug te nemen of in te korten. Noch de communautaire wetgeving van de Unie, noch de daarop rustende jurisprudentie staan dit toe.
Een in dit kader zeer relevant onderdeel van de genoemde basale rechten is de rechtsbevoegdheid van unieburgers op een onbelemmerd vrij verkeer, en derhalve ook op vrije vestiging, zoals dit is gewaarborgd in artikel 21 VWEU. Voor de gepensioneerden, die veelal al vóór 31 december 2005, in goed rechtsvertrouwen, van dit gemeenschapsrecht gebruik hebben gemaakt door naar een andere lidstaat te verhuizen, geldt, dat de staat Nederland, jarenlang, onverkort het supranationale prioritaire gemeenschapsrecht had aanvaard. Hieruit vloeit voort, dat ook het (behoud van) rechtsbevoegdheden en de daaruit verkregen rechten tot vrij en onbelemmerd reizen en vestigen van unieburgers, in andere EU-lidstaten dan Nederland, werd aanvaard en rechtens beschermd.
Het is zinvol om hierop wat nader in te gaan.
De rechtsbevoegdheid tot vrij reizen en wonen in de onderscheidene lidstaten werd vastgelegd in oorspronkelijk art. 18, later hernoemd als art. 21, VWEU.
Dat luidt, voorzover hier relevant, als volgt:
1. Iedere burger van de Unie heeft het recht vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij dit Verdrag en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld;
2 (…..).
Uit dit artikel 21 VWEU, lid 1, volgt dus, dat de rechtsbevoegdheid tot vrij reizen en wonen, langer dan drie maanden, is onderworpen aan gemeenschapsrechtelijke voorwaarden en beperkingen. Deze zijn vastgelegd in Richtlijn 2004/38. Deze aan de verkregen rechtsbevoegdheden verbonden voorwaarden houden - voorzover hier van belang - in, dat de eerdergenoemde onvoorwaardelijke verblijfsrechten ontstaan na adequate identificatie tegenover de overheid van de nieuwe woonstaat als unieburger en het daarbij overleggen van bescheiden, waaruit blijkt dat men niet voorzienbaar ten laste zal komen van de sociale voorzieningen van die lidstaat.
Uit artikel 7, lid b, van deze Richtlijn blijkt, dat aan deze eis voldaan wordt:
‘ b) indien hij voor zichzelf en voor zijn familieleden over voldoende bestaansmiddelen beschikt om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste komen van het sociale bijstandsstelsel van het gastland, en over een verzekering beschikt die de ziektekosten in het gastland volledig dekt, of […]’.
Volledigheidshalve dient er, voor wat betreft de genoemde ziektekostenverzekering, op te worden gewezen dat hier, gemeenschapsrechtelijk, de facto niet een partiële ziektekostenverzekering wordt bedoeld, doch een 100%-volwaardige verzekering, zonder uitsluitingen voor ten tijde van de emigratie reeds bestaande, onbeperkt voortdurende en derhalve – op grond van het verzekeringsrecht – onverzekerbare, want niet onzekere, problemen. Dit uiteraard behoudens een uitdrukkelijke en welomschreven volwaardige acceptatie, ook voor reeds bestaande risico’s, door de verzekeraar. Een ziektekostenver-zekering zonder volwaardige acceptatie dan wel met, bijvoorbeeld, een beperking in de dekking van medische kosten van 50 tot 70%, kan daarentegen, rechtens, niet aan de onderhavige eisen van een volwaardige verzekering voldoen!
Dit blijkt, o.m., ook uit de consistente jurisprudentie als opgenomen in het arrest van het Hof van Justitie, d.d.7 september 2004, zaak C-456/02, Trojani :
r.o. 31: Er zij aan herinnerd dat het recht om op het grondgebied van de lidstaten te verblijven door artikel 18, lid 1, EG rechtstreeks wordt toegekend aan iedere burger van de Unie (zie arrest van 17 september 2002, Baumbast en R, C-413/99, Jurispr. Blz I-7091, punt 84). Trojani heeft daarom alleen reeds als burger van de Unie het recht zich op deze verdragsbepaling te beroepen.
# r.o. 32: Dit recht is evenwel niet onvoorwaardelijk. Het wordt slechts toegekend onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij het Verdrag en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld.
# r.o. 33: Als een van deze beperkingen en voorwaarden geldt blijkens artikel 1 van richtlijn 90/364 dat de lidstaten van onderdanen die gebruik willen maken van hun recht om op hun grondgebied te verblijven, mogen verlangen dat zij voor zichzelf en hun familieleden een ziektekostenverzekering hebben die alle risico’s in het gastland dekt en over toereikende bestaansmiddelen beschikken om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste van de bijstandsregeling van het gastland komen.
Volledigheidshalve moet worden vermeld, dat de rechtskracht van een Richtlijn is gelijk te stellen met die van een verordening van gemeenschapsrecht.
Dit blijkt uit arrest HvJ d.d. 22 juni 1973, zaak C-79/72, Comm.-Italiaanse Republiek, samenvatting, luidend:
‘Een Richtlijn is jegens de lidstaten voor welke zij bestemd is niet minder dwingend dan een ander communautair rechtsvoorschrift’.
1.2. Onderbouwing rechten uit nationaal recht lidstaat Nederland.
De vorengenoemde basale rechten komen, voor de uit Nederland afkomstige unieburger, ook voort uit Nederlands nationaal recht, met name uit de algemene beginselen van behoorlijk overheidsbestuur (abbb's). Deze gelden, al dan niet gecodificeerd, in elk geval voor de rechtsstaat Nederland, t.a.v. zijn rechtsverhouding als overheid tot zijn onderdanen. Deze beginselen zijn niet altijd vastgelegd in wetgeving.
Waar het hier, in dit document, in feite de lidstaat Nederland betreft, kunnen deze beginselen als volgt kort worden samengevat:
1.2.1. Algemeen.
# Legaliteitsbeginsel. Er is geen bevoegdheid zonder grondslag in wet of Grondwet.
# Zorgvuldigheidsbeginsel. De overheid moet een besluit of regeling zorgvuldig voorbereiden en uitvoeren: correcte behandeling van de burger, zorgvuldig onderzoek naar de feiten en belangen, procedure goed volgen en deugdelijke besluitvorming (art. 3:2 Awb).
# Motiveringsbeginsel. De overheid moet haar besluiten goed motiveren: de feiten moeten kloppen en de motivering moet logisch en begrijpelijk zijn (art. 3:46 Awb).
#Gelijkheidsbeginsel. De overheid moet gelijke gevallen op gelijke wijze behandelen (art. 1 Grondwet).
# Fair-play-beginsel. De overheid moet zich onpartijdig opstellen bij het nemen van een besluit en moet de noodzakelijke openheid en eerlijkheid in acht nemen (art. 2:4 Awb).
# Verbod op ‘détournement de procédure’. Er mag geen lichtere procedure worden gevolgd om tot een besluit te komen, wanneer daarvoor een met meer waarborgen omklede procedure openstaat.
# Vertrouwensbeginsel.
Wie op goede gronden - bijvoorbeeld na een duidelijke toezegging - erop mag vertrouwen dat de overheid een bepaald besluit neemt, heeft daar ook recht op.
# Specialiteitsbeginsel. Een bestuursorgaan mag alleen die belangen behartigen waarvoor de betrokken wet of regeling een grondslag biedt (art. 3:4 lid 1 Awb).
# Proportionaliteitsbeginsel. De overheid moet ervoor zorgen dat de lasten of nadelige gevolgen van een overheidsbesluit voor een burger niet zwaarder zijn dan het algemeen belang van het besluit (art. 3:4 lid 2 Awb).
Aan de doeltreffendheid van op deze rechtsbeginselen in juridisch verweer mogen, in de praktijk, helaas niet altijd hoge verwachtingen worden gesteld. Niet alle rechters gaan in op een gericht verweer in rechte, dat op deze beginselen is gebaseerd en ignoreren deze beginselen in veel gevallan.
1.2.2. Aanvullende, hier specifiek relevante onderdelen abbb:
# Rechtszekerheid.
Voor wat betreft de rechtszekerheid geldt de rechtsleer, dat de door de overheid, al dan niet vanuit wetgeving, verstrekte toezeggingen, uitlatingen of gewekt vertrouwen niet door hen mogen worden beschaamd. In een primaire betekenis impliceert dit beginsel, dat de overheid niet mag terugkomen op een definitieve beslissing.
Meer gedetailleerd kan onder dit beginsel mede worden begrepen:
‘De overheid van een rechtsstaat dient rekening te houden met de belangen van de burgers en mag daardoor geen maatregelen nemen die de rechtspositie van de belastingplichtigen op een onverwachte en verholen sluikse manier aantasten. Burgers moeten een zekerheid hebben dat de overheid niet zonder aantoonbaar dringende reden hun rechtspositie vermindert en aantast. Transparantie, voorspel-baarheid en bestendigheid zijn daarbij relevant. Belastingplichtigen dienen bovendien zekerheid te hebben en te houden omtrent hun (gewoonlijk zeer ingrijpende) financiële verplichtingen’.
alsook:
‘Bestaande rechten dienen te worden geëerbiedigd voor de toekomst en terugwerkende kracht dient onaanvaardbaar te worden geacht’.
# Verbod van détournement de pouvoir.
Een bestuursorgaan mag de hem geattribueerde of gedelegeerde bevoegdheid alleen gebruiken voor het doel waarvoor die bevoegdheid is gegeven (art. 3:3 Awb). De overheid mag geen zaken regelen die niet binnen haar bevoegdheid liggen of die willekeur oproepen.
1.3 Rechten vanuit het Verdrag van Wenen.
Als nader toegelicht in onderdeel 3.3 van het document, waarvan dit documenten een bijlage is, ontstaan voor bestaande en gewezen burgers van, o.m., de staat Nederland rechten op de zorgvuldige uitlegging van Verdragen in de gebruikelijke betekenis van de daarin toegepaste terminologie, met inbegrip van de preambule en de bijlagen daarvan. Deze uitlegging dient te goeder trouw te geschieden.
Dit vloeit, o.m., voort uit de supranationaalrechtelijke erkenning door de staat Nederland van het Verdrag van Wenen. De meest relevante verplichtingen, die voor de staat Nederland vanuit de aanvaarding van dit Verdrag voortvloeien, zijn:
Art. 27: Nationaal recht van Staten, regels van internationale organisaties en naleving van verdragen.
1. Een Staat die partij is bij een verdrag mag zich niet beroepen op de bepalingen van zijn nationale recht om het niet ten uitvoer leggen van een verdrag te rechtvaardigen;
2. [….].
3. [….].
Art. 31. Algemene regel van uitlegging.
1. Een verdrag moet te goeder trouw worden uitgelegd overeenkomstig de gewone betekenis van de termen van het verdrag in hun context en in het licht van voorwerp en doel van het verdrag;
2. Voor de uitlegging van een verdrag omvat de context, behalve de tekst, met inbegrip van preambule en bijlagen:
a) iedere overeenstemming die betrekking heeft op het verdrag en die bij het sluiten van het verdrag tussen alle partijen is bereikt;
b) iedere akte opgesteld an de partijen inzake de uitlegging van het verdrag is ontstaan;
c) iedere ter zake dienende regel van het volkenrecht die op de betrekkingen tussen de partijen kan worden toegepast.
4. Een term dient in een bijzondere betekenis verstaan te worden als vaststaat dat dit de bedoeling van de partijen is geweest.
2. Toekenning van rechten vanuit publicaties van de Europese Gemeenschap.
De rechten, die het gemeenschapsrecht op het gebied van vrij reizen en onbelemmerde vestiging in andere lidstaten van de EU dan de (vroegere) woonstaat heeft toegekend zijn opgenomen in, bijvoorbeeld, de brochure van de Europese Commissie, uitgave 2004, luidend ‘Communautaire bepalingen inzake sociale zekerheid’ met als ondertitel: ‘Uw rechten als u zich verplaatst binnen de Europese Unie’.
Summier weergegeven waarborgt de Commissie daarin het vorenvermelde gemeenschapsrecht publiekelijk aan alle unieburgers op de volgende punten:
à blz 13: ‘[…] Zij (hiermede wordt bedoeld: de communautaire voorschriften) zorgen er dus voor dat het toepassen van verschillende nationale wetgevingen geen nadeel berokkent aan personen die hun recht op vrij verkeer en verblijf binnen de Europese Unie en de Europese Economische Unie heeft uitoefenen.
[…]
Of, eenvoudig uitgedrukt: een persoon die zijn recht op vrij verkeer en verblijf heeft uitgeoefend mag daardoor niet in een slechtere situatie verkeren dan een persoon die altijd in één en dezelfde lidstaat heeft gewoond en gewerkt. […]’
à blz 14: ‘De enige doelstelling is bescherming van Europese burgers, die in andere lidstaten wer-ken, wonen of verblijven.’
à Blz. 18, laatste alinea: Volgens de brochure blijkt er een doeltreffende bescherming te zijn.
à en op bladzijde 29: ‘Uw ouderdomspensioen kan om het even waar in de Europese Unie of de Europese Economische Ruimte in Uw woon en verblijfplaats uitbetaald worden, zonder dat het wordt verminderd, gewijzigd of geschorst. Dit is niet alleen van toepassing op voormalige ‘migre-rende werknemers’, maar op alle gepensioneerden die in een andere staat wonen’.
à voorts op bladzijde 7.1:
’[….]De communautaire voorschriften inzake sociale zekerheid behoren tot de meest algemeen erkende regels van de Europese Unie. Als ‘verordeningen’ hebben zij algemene kracht van wet, en zijn zij rechtstreeks van toepassing in alle lidstaten. Met andere woorden, deze voorschriften zijn voor iedereen bindend en moeten zowel door de nationale instanties en overheidsdiensten als door de socialezekerheidsorganen en rechtbanken worden geëerbiedigd. Zelfs wanneer een conflict ontstaat tussen een nationale wet en een communautair voorschrift, moet het communautaire voorschrift prioritair worden toegepast [….]’.
Gelieve met name te letten op het vetgedrukte woord ‘rechtstreeks’. Deze bepaling heeft daarmede in beginsel een werking van rechtswege, zodat tussenkomst van de rechter, na onderkenning van de juistheid van de aangevoerde rechtsfeiten, slechts zou moeten leiden tot bevestiging en bescherming van het aldus vastgestelde gemeenschapsrechtelijk uitgangspunt! Het is ook onherroepelijk.
Aan de Unieburger wordt hiermede een rechtsvertrouwen toegekend, dat evenzeer jegens elke rechtsinstantie kan worden ingeroepen en door elke rechter onverkort dient te worden erkend. Dit wordt verder ondersteund door eigenmachtige bescherming vanuit de Europese Commissie.[1].
3. Onderbouwing rechten unieburgers vanuit communautair recht.
3.1. Jurisprudentie Hof van Justitie biedt een brede rechtsbescherming aan unieburgers.
3.1.1. Gemeenschapsrecht heeft werking van rechtswege.
Elke unieburger, ongeacht of dit een actieve ondernemer dan wel een particulier is, kan de beschermende werking van het gemeenschapsrecht jegens derden rechtens inroepen. Zie op dit punt o.m. arrest HvJ d.d. 10 oktober 1973, zaak C-34/73, Variola:
r.o. 8: ‘Overwegende dat een verordening naar luid van artikel 189, tweede alinea, van het Verdrag “een algemene strekking heeft” en “rechtstreeks toepasselijk (is) in elke lidstaat”;
dat zij derhalve naar haar aard en functie in het stelsel van de communautaire rechtsbronnen rechtstreeks werkt, en als zodanig aan particulieren rechten kan verlenen die de nationale rechter gehouden is te beschermen’;
en:
r.o. 10: ‘Overwegende dat de rechtstreekse toepasselijkheid van een verordening veronderstelt dat zij in werking treedt en ten gunste van de rechtssubjecten wordt toegepast zonder dat daartoe enige maatregel tot receptie in het nationale recht vereist is;
dat de lidstaten krachtens hun uit het verdrag voortvloeiende verplichtingen, welke zij bij de ratificatie ervan op zich hebben genomen, gehouden zijn aan de rechtstreekse werking van verordeningen en andere communautaire rechtsvoorschriften niets in de weg te leggen;
dat de nauwgezette naleving van deze plicht een onontbeerlijke voorwaarde is voor de gelijktijdige en eenvormige toepassing der gemeenschapsverordeningen op het gehele gebied der gemeenschap’.
en:
r.o. 15: ‘Overwegende dat tegen de rechtstreekse werking in de rechtsorde der lidstaten van de verordeningen van de gemeenschap en van andere communautaire rechtsvoorschriften [….] in rechte geen nationale wetstekst kan worden ingeroepen zonder dat daardoor de wezenlijke aard van de gemeenschapsregels als zodanig en het fundamenteel beginsel van de voorrang der communautaire rechtsorden in gevaar wordt gebracht;
De nationale rechter dient bij zijn beslissingen rekening te houden met de gemeenschapsrechtelijk verplichte toepassing van het proportionaliteitsbeginsel.
Dit beginsel houdt in, dat elke opgelegde sanctie of benadelende maatregel proportioneel moet zijn, dan wel in verhouding moet staan, met het beoogde legitieme doel van die sanctie of maatregel. Een (legitieme) inbreuk op rechten mag nimmer groter zijn dan noodzakelijk is voor het verkrijgen van het beoogde legitieme doel.
Zie hierna ook onderdeel 3.1.6 ten aanzien van de standpunten van de Nederlandse regering.
3.1.2. Nà gebruikmaking van rechten opkomende nieuwe nationale wetgevingen.
Indien een lidstaat van de Unie op enig tijdstip, opkomend na de gebruikmaking door een unieburger van zijn gemeenschapsrechtelijke rechtsbevoegdheden, nieuwe wetgeving uitvaardigt, kan dit feit, tijdens de instandhouding van dat gemeenschapsrecht, géén nadelige gevolgen aan de hoedanigheid van die uitgeoefende gemeenschapsrechten toebrengen. Zie hiervoor o.m. arrest HvJ.d.d. 9 maart 1978, zaak C-106/77, Simmenthal:
13. ‘OVERWEGENDE DAT MET DE EERSTE VRAAG IN WEZEN WORDT BEOOGD TE DOEN UITMAKEN WAT DE GEVOLGEN ZIJN VAN DE RECHTSTREEKSE TOEPASSELIJKHEID VAN EEN BEPALING VAN GEMEENSCHAPSRECHT INGEVAL VAN ONVERENIGBAARHEID MET EEN LATERE WETTELIJKE BEPALING VAN EEN LID-STAAT’;
14. ‘OVERWEGENDE DAT DE RECHTSTREEKSE TOEPASSELIJKHEID, BEZIEN VANUIT DIT OOGPUNt, INHOUDT DAT DE REGELS VAN HET GEMEENSCHAPSRECHT VANAF HUN INWERKINGTREDING EN TIJDENS HUN GEHELE GELDIGHEIDSDUUR HUN VOLLE WERKING OP EENVORMIGE WIJZE IN ALLE LID-STATEN MOETEN ONTPLOOIEN’;
15. ‘DAT ALDUS DEZE BEPALINGEN EEN RECHTSTREEKSE BRON VAN RECHTEN VAN VERPLICHTINGEN ZIJN VOOR ALLEN DIE ZIJ BETREFFEN, ONGEACHT OF HET GAAT OM LID-STATEN OF OM PARTICULIEREN DIE PARTIJ ZIJN BIJ RECHTSBETREKKINGEN WELKE ONDER HET GEMEENSCHAPSRECHT VALLEN ‘;
16. ‘DAT DEZE WERKING EVENZEER ELKE RECHTER AANGAAT, DIE, AANGEZOCHT IN HET KADER ZIJNER BEVOEGDHEID, ALS ORGAAN VAN EEN LID-STAAT TOT TAAK HEEFT DE DOOR HET GEMEENSCHAPSRECHT AAN PARTICULIEREN TOEGEKENDE RECHTEN TE BESCHERMEN‘;
17. ‘DAT DAARENBOVEN , KRACHTENS HET BEGINSEL VAN DE VOORRANG VAN HET GEMEENSCHAPSRECHT , DE VERDRAGSBEPALINGEN EN DE RECHTSTREEKS TOEPASSELIJKE HANDELINGEN DER INSTELLINGEN , IN HUN VERHOUDING TOT HET NATIONALE RECHT DER LID-STATEN TOT GEVOLG HEBBEN NIET ALLEEN DAT ZIJ DOOR HET ENKELE FEIT VAN HUN INWERKINGTREDING ELKE STRIJDIGE BEPALING VAN DE BESTAANDE NATIONALE WETGEVING VAN RECHTSWEGE BUITEN TOEPASSING DOEN TREDEN , MAAR OOK - DAAR DIE BEPALINGEN EN HANDELINGEN ONDERDEEL VAN HOGERE RANG VORMEN VAN DE OP HET GRONDGEBIED VAN ELK DER LID-STAAT GELDENDE RECHTSORDE - DAT ZIJ IN DE WEG STAAN AAN DE GELDIGE TOTSTANDKOMING VAN NIEUWE NATIONALE WETGEVENDE HANDELINGEN , VOORZOVER DIE ONVERENIGBAAR MET DE GEMEENSCHAPSREGELS ZOUDEN ZIJN’;
21. ‘dat uit een en ander volgt dat elke in het kader zijner bevoegdheid aangezochte nationale rechter verplicht is het gemeenschapsrecht integraal toe te passen en de door dit recht aan particulieren toegekende rechten te beschermen, daarbij buiten toepassing latend elke eventueel strijdige bepaling van de nationale wet, ongeacht of deze van vroegere of latere datum is dan de gemeenschapsregel.’
Het in het zojuist in r.o. 21 hiervóór vermelde rechtsbeginsel wordt evenzeer door het Hof bevestigd in arrest HvJ d.d. 4 december 1974, zaak C-41/74, Y. van Duyn, dictum, sub 1 en 2, luidend:
Artikel 48 EEG-Verdrag heeft rechtstreekse werking in de rechtsorden van de lidstaten en doet voor particu-lieren rechten ontstaan, welke de nationale rechter dient te handhaven.
en:
Artikel 3, lid 1, van Richtlijn nr 64/221 van de Raad van 25 februari 1964 voor de coördinatie van de voor vreemdelingen geldende bijzondere maatregelen ten aanzien van verplaatsing en verblijf, die gerechtvaardigd zijn uit hoofde van de openbare orde, de openbare veiligheid en de volksgezondheid, doet voor particulieren rechten ontstaan, welke zij in een lidstaat in rechte geldend kunnen maken en welke de nationale rechter dient te handhaven.
3.1.3. Opdracht aan lidstaten tot inachtneming doel en betekenis gemeenschapsrecht.
Het gemeenschapsrecht verplicht alle organen van lidstaten uitlegging van het gemeen-schapsrecht overeenkomstig de doelstelling en de daarom gebruikte bewoordingen.
Zie hiertoe o.m. arrest HvJ d.d. 13 november 1990, C-106/89, Marleasing, samenvatting alsmede r.o.8, beiden luidend:
‘De uit een richtlijn voortvloeiende verplichting der Lid-Staten om het daarmee beoogde doel te ver-wezenlijken, alsook de verplichting krachtens artikel 5 EEG-Verdrag, om alle algemene of bijzondere maatre-gelen te treffen die geschikt zijn om de nakoming van die verplichting te verzekeren, geldt voor alle met overheidsgezag beklede instanties in de Lid-Staten, en dus, binnen het kader van hun bevoegdheden, ook voor de rechterlijke instanties . Hieruit volgt dat de nationale rechter bij de toepassing van het na-tionale recht, ongeacht of het daarbij gaat om bepalingen die dateren van eerdere of latere datum dan de richtlijn, dit zoveel mogelijk moet uitleggen in het licht van de bewoordingen en het doel van de richtlijn, ten einde het hiermee beoogde resultaat te bereiken en aldus aan artikel 189, derde alinea, EEG-Verdrag te voldoen’ .
Voor wat betreft de aansluiting op de gekozen en bedoelde bewoordingen moge hierbij tevens verwezen worden naar de voor alle lidstaten uit prioritair recht opgelegde verplichtingen uit het ‘statenverdrag’, zijnde het verdrag van Wenen. Deze verplichtingen zijn reeds toegelicht in onderdeel 1.3 van deze bijlage 1.
Voorts wordt hier nog erop gewezen dat gemeenschapsrechtelijk, vanuit nadere jurisprudentie, aan nationale rechters de rechtsplicht is opgelegd om in de overwegingen van hun uitspraken of arresten tevens hun uitlegging van de doelstelling van de daarin toegepaste gemeenschapswetgeving toe te lichten. Deze is o.m. opgenomen in de considerans van communautaire wet- en regelgeving. Verwezen wordt naar arrest d.d. 9 maart 2006, zaak C-493/04, Piatkowski, r.o. 26, luidend:
’Bij de uitlegging van een gemeenschapsrechtelijke bepaling dient evenwel niet uitsluitend met de daarin gebezigde bewoordingen te rade te worden gegaan, doch eveneens met de context van die bepaling en de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaakt’.
Ook wordt verwezen naar de verklaring voor recht van het Hof van Justitie, zoals dit is opgenomen in arrest HvJ d.d. 13 november 1990, zaak C-106/89, Marleasing. Hiervan luidt zowel de samenvatting 1 alsook het dictum:
‘De uit een richtlijn voortvloeiende verplichting der Lid-Staten om het daarmee beoogde doel te verwezenlijken, alsook de verplichting krachtens artikel 5 EEG-Verdrag, om alle algemene of bijzondere maatregelen te treffen die geschikt zijn om de nakoming van die verplichting te verzekeren, geldt voor alle met overheidsgezag beklede instanties in de Lid-Staten, en dus, binnen het kader van hun bevoegdheden, ook voor de rechterlijke instanties . Hieruit volgt dat de nationale rechter bij de toepassing van het nationale recht, ongeacht of het daarbij gaat om bepalingen die dateren van eerdere of latere datum dan de richtlijn, dit zoveel mogelijk moet uitleggen in het licht van de bewoordingen en het doel van de richtlijn, ten einde het hiermee beoogde resultaat te bereiken en aldus aan artikel 189, derde alinea, EEG-Verdrag te voldoen’ .
3.1.4. Rechtsbescherming, óók aan particulieren.
De rechters van lidstaten dienen de rechten van unieburgers, ook ten aanzien van particulieren, ongeacht of dit hen in rechte al dan niet wordt gevraagd, te handhaven. Zie hiervoor arrest HvJ d.d. 17 september 2002, zaak C-413/99, Baumbast, r.o. 86:
‘De toepassing van de beperkingen en de voorwaarden die volgens artikel 18, lid 1, EG aan de uitoefening vn dat recht van verblijf mogen worden gesteld, is echter vatbaar voor rechterlijke toetsing. Eventuele beperkingen en voorwaarden voor dit recht beletten derhalve niet dat de bepalingen van artikel 18, lid 1, EG voor particulieren rechten doen ontstaan, welke zij in rechte geldend kunnen maken en welke de nationale rechter dient te handhaven’.
3.1.5. Bescherming van de billijkheid in rechte vanuit proportionaliteitsbeginsel.
De nationale rechter dient bij zijn beslissingen rekening te houden met de gemeenschapsrechtelijk verplichte toepassing van het proportionaliteitsbeginsel.
Dit beginsel houdt in, dat elke opgelegde sanctie of benadelende maatregel proportioneel moet zijn, dan wel op billijke wijze in verhouding moet staan met het beoogde legitieme doel van die sanctie of maatregel. Een (legitieme) inbreuk op rechten mag nimmer groter zijn dan noodzakelijk is voor het verkrijgen van het beoogde legitieme doel.
3.1.6. Het ‘overschrijfverbod’ van bepalingen van gemeenschapsrecht.
Het is gemeenschapsrechtelijk verboden om rechtsbepalingen als geheel, dan wel de daarin opgenomen rechtsleer, op enigerlei over te nemen in bepalingen van nationaal recht. Dit blijkt uit consistente jurisprudentie van het Hof van Justitie, zoals in zijn arrest d.d. 7 februari 1973, arrest C-39/72, E.Comm-It.Rep, waarin een uitspraak werd gedaan tot verbod van een overname van gemeenschapsrechtelijke rechtsbepaling in nationale wetgeving. Het Hof verklaarde hier voor recht:
r..o. 24: ‘OVERWEGENDE DAT HET VERDRAG, WAAR HET DE LID-STATEN IN STAAT STELT VAN DE VOORDELEN DER GEMEENSCHAP TE PROFITEREN, HEN TEVENS TOT EERBIEDIGING VAN ZIJN REGELEN VERPLICHT;
DAT WANNEER EEN LID-STAAT EENZIJDIG, NAAR ZIJN OPVATTING VAN HET NATIONAAL BELANG, HET EVENWICHT TUSSEN VOORDELEN EN LASTEN DAT UIT ZIJN LIDMAATSCHAP DER GEMEENSCHAP VOORTVLOEIT VERBREEKT, DE GELIJKHEID DER LID-STATEN TEN OPZICHTE VAN HET GEMEENSCHAPSRECHT IN GEVAAR WORDT GEBRACHT EN AAN EEN DISCRIMINERENDE BEHANDELING HUNNER ONDERDANEN - EN JUIST IN DE EERSTE PLAATS VAN DE ONDERDANEN VAN DE STAAT DIE ZICH BUITEN DE COMMUNAUTAIRE WET STELT -, HET AANZIJN WORDT GEGEVEN;
R.O. 25: DAT DEZE NIET-NAKOMING VAN DE SOLIDARITEITSVERPLICHTINGEN WELKE DE LID-STATEN DOOR TOETREDING TOT DE GE-MEENSCHAP OP ZICH HEBBEN GENOMEN, DE COMMUNAUTAIRE RECHTSORDE TOT IN HAAR GRONDVESTEN AANTAST;
DAT DERHALVE BLIJKT DAT DE ITALIAANSE REPUBLIEK DOOR HAAR WELOVERWOGEN WEIGERING OP HAAR GRONDGEBIED UITVOERING TE GEVEN AAN EEN DER STELSELS VAN DE VERORDENINGEN NRS . 1975/69 EN 2195/69, DE VERPLICHTINGEN WELKE ZIJ KRACHTENS HAAR LIDMAATSCHAP VAN DE EUROPESE ECONOMISCHE GEMEENSCHAP OP ZICH HEEFT GENOMEN, TEN DUIDELIJKSTE HEEFT GESCHONDEN;
De werking van rechtswege van dit verbod tot overname of citering van bepalingen uit het gemeenschapsrecht als waren zij onder enigerlei aanduiding daarvan uit het prioritaire gemeenschapsrecht is, uiteraard, terdege bekend bij het bestuur van de staat Nederland. Dit geldt met name óók voor het verbod om rechtsbepalingen van het gemeenschapsrecht aan te duiden met eigen rechtsbepalingen van Nederlands nationaal recht.
Dat blijkt uit de Nederlandse publicatie ‘Aanwijzingen voor de implementatie van EG-besluiten’, verstrekt door het Ministerie van Justitie ( www.justitie.nl, praktijkvragen, punt 18, sub 1):
‘1. Overname van bepalingen van EG-verordeningen in nationale regels niet geoorloofd’
‘In verband met de rechtstreekse toepasselijkheid van verordeningen (zie vraag 2) in de nationale
rechtsorde is het Europeesrechtelijk niet toegestaan de daarin gewaarborgde rechten en verplichtingen in
een nationale implementatieregeling over te nemen.. Onder de reikwijdte van dit ‘overschrijfverbod’
vallen: a) het letterlijk overnemen van de bepaling, b) het in andere bewoordingen overnemen van de
bepaling (parafraseren) en c) het opnemen van elementen van de bepaling. Voorkomen moet worden dat
de nationale regeling opnieuw datgene bepaalt dat reeds in de (rechtstreeks toepasselijke!) verordening
wordt bepaald. Een norm die vanwege zijn opname in een verordening reeds rechtstreeks toepasselijk is
in een lidstaat, zou door ‘overschrijven’ als het ware dubbel gelden. Dit is voor betrokkenen verwarrend
en schept rechtsonzekerheid.
Het is vaste jurisprudentie, van het Hof dat het de lidstaten niet is toegestaan om (bepalingen van)
verordeningen in nationale regelgeving over te nemen (zaak 39/72, Jur. 1973, blz. 101; zaak 34/73, Jur. 19)’.
3.2 Verbod van rechtsonzekerheid in kenbaarheid rechten unieburgers.
De prioritairrechtelijke rechtbescherming vanuit het gemeenschapsrecht strekt zich niet uitsluitend uit tot in een woonlidstaat actieve unieburgers, die onderdaan zijn van een andere lidstaat, maar tevens tot niet-actieve unieburgers, die gebruik hebben gemaakt van de rechtsbescherming vanuit artikel 21 VWEU inzake het vrij en onbelemmerd verkeer van unieburgers binnen de EU. Er volgt uit voort, dat iedereen, die onderdaan van een lidstaat is (en de nationaliteit van een lidstaat bezit) en niet-actief is, is op grond van die rechtspositie bevoegd om op grond van artikel 21 VWEU vrij en onbelemmerd te reizen en zich te vestigen in een andere lidstaat van de unie. Dit mede op grond van artikel 20 VWEU, inhoudend, dat iedereen die de nationaliteit van een lidstaat bezit burger van de Unie is.
Dit dus ook bij afwezigheid van een economische activiteit. Hij dient daarbij wel verplichtend te voldoen aan de voorwaarden en verplichtingen, gesteld in Richtlijn 2004/38. Op die basis is de nieuwe woonlidstaat verplicht om deze burger niet anders te behandelen dan haar eigen onderdanen.
Dit alles blijkt ook uit verklaringen voor recht van het Hof van Justitie. Als voorbeeld hiervan kan worden verwezen naar arrest HvJ 18 juli 2007 C-212/05 Hartman (op basis van de oude verordening 1612/68), waarvan r.o. 17 luidt:
r.o. 17: ‘[….].. In deze zaak heeft het Hof, dat de situatie van de verzoekers in het hoofdgeding heeft onderzocht tegen de achtergrond van het in artikel 48 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 39 EG) vervatte beginsel van vrij verkeer van werknemers, in de punten 31 en 32 van het arrest eraan herinnerd dat iedere onderdaan van een lidstaat die gebruik heeft gemaakt van het recht van vrij verkeer van werknemers en een beroepswerkzaamheid in een andere lidstaat dan zijn woonstaat heeft uitgeoefend, ongeacht zijn woonplaats en zijn nationaliteit binnen de werkingssfeer van deze bepaling valt. Bijgevolg vielen verzoekers in het hoofdgeding, die in een andere lidstaat werkten dan die waar zich hun werkelijke woonplaats bevond, binnen de werkingssfeer van artikel 48 van het Verdrag.’
En evenzeer Arrest HvJ d.d. 21 februari 2006, C-152,03, Ritter Coulois:
r.o. 30: De nationale regeling moet derhalve worden getoetst aan artikel 48 van het Verdrag.
r.o. 31: Dienaangaande zij eraan herinnerd dat iedere gemeenschapsonderdaan die gebruik heeft gemaakt van het recht op vrij verkeer van werknemers en die een beroepswerkzaamheid in een andere lidstaat dan zijn woonstaat heeft uitgeoefend, ongeacht zijn woonplaats en zijn nationaliteit, binnen de werkingssfeer van artikel 48 van het Verdrag valt (zie arresten van 12 december 2002, De Groot, C-385/00, Jurispr. blz. I-11819, punt 76; 13 november 2003, Schilling en Fleck-Schilling, C-209/01, Jurispr. blz. I-13389, punt 23, en 7 juli 2005, Van PommerenBourgondiën, C-227/03, Jurispr. blz. I-6101, punten 19, 44 en 45).
Ook dient te worden vastgesteld, dat anders dan door bestuurlijke en rechtsprekende organen van de staat Nederland werd verondersteld, de op secundair gemeenschapsrecht berustende Vo1408/71 geen bindende werking in rechte heeft ten opzichte van elke Nederlandse uitkeringsgerechtigde onderdaan, die van de onderhavige rechten van vrij verkeer heeft gebruik gemaakt, doch slechts een beveiligende werking heeft! Het laat de rechtspositie van een Nederlandse uitkeringsgerechtigde onderdaan die zich rechtmatig kan beroepen op prioritair primair gemeenschapsrecht ten volle onaangetast!
Dit blijkt o.m. uit het arrest HvJ d.d. 7 juli 2005, C-227/03, van Pommeren-Bourgondië, waarvan r.o. 34 luidt:
r.o. 34: Voorts hebben de bepalingen van titel II van verordening nr. 1408/71, waartoe artikel 13 behoort, niet alleen tot doel, de gelijktijdige toepassing van verschillende nationale wettelijke regelingen en de mogelijke complicaties daarvan te voorkomen, maar ook te beletten dat de binnen de werkingssfeer van deze verordening vallende personen wegens het ontbreken van een toepasselijke wettelijke regeling geen enkele socialezekerheidsbescherming genieten (reeds aangehaalde arresten Kits van Heijningen, punt 12, en Kuusijärvi, punt 28).
Het communautaire recht laat ook in breder opzicht niet toe, dat unieburgers in rechts-onzekerheid worden gelaten over de toepasselijkheid van dit recht. Dit is vastgelegd in arrest HvJ d.d. 13 juli 2000, zaak C-160/99, Commissie/Franse Rep., r.o. 22, luidend:
‘Volgens vaste rechtspraak leidt de ongewijzigde handhaving in de wettelijke regeling van een lidstaat van een bepaling, die in strijd is met een bepaling van het gemeenschapsrecht, ook al is deze laatste rechtstreeks toepasselijk in de rechtsorde van de lidstaten, namelijk tot een onduidelijke feitelijke situatie, doordat de betrokken rechtssubjecten in onzekerheid worden gelaten over hun mogelijkheden om zich op het gemeenschapsrecht te beroepen; dit betekent dat de betrokken lidstaat, door een dergelijke bepaling te handhaven, de krachtens het Verdrag op hem rustende verplichtingen niet nakomt’.
Tengevolge van een dergelijke onzekerheid is de rechtspositie van de onderhavige Nederlandse geëmigreerde uitkeringsgerechtigen rechtens ontoelaatbaar benadeeld. Immers, de staat Nederland heeft bij de bestuurlijke en rechterlijke beoordeling van hun gemeenschapsrechtelijke rechtspositie nimmer het uitgangspunt van de primaire toepasselijkheid van het primaire gemeenschapsrecht toegepast of erkend. Steeds werd op niet-inzichtelijke wijze uitgegaan van een dwingende toepasselijkheid van het secundaire gemeenschapsrecht, als opgenomen in Vo1408/71.
Ongeacht of dit door onbekendheid met het gemeenschapsrecht dan wel in een bewuste onjuiste jarenlange handhaving van rechtsonzekerheid zou zijn geschied is, hierdoor het gemeenschapsrecht ten aanzien van hun rechtspositie ontoelaatbaar geschonden.
Immers, de onjuistheid van de rechtsonzekerheid zou door en vanwege de staat Nederland zijn vastgesteld bij erkenning in rechte van de prioriteit van het primaire gemeenschapsrecht, zoals deze voor hen kenbaar is geweest uit het arrest d.d. 14 oktober 2010, C-345/09, van Delft, r.o. 8. Hierin werd jegens de staat Nederland door het Hof het arrest C-208/07, Chamier-Glyscinski aangehaald, waarvan r.o. 66 luidt:
‘Niettemin mag de uitlegging van verordening nr. 1408/71 die het Hof heeft gegeven als antwoord op de eerste vraag, niet afdoen aan de oplossing die zou voortvloeien uit de eventuele toepasselijkheid van bepalingen van primair recht (zie naar analogie arrest Acereda Herrera, reeds aangehaald, punt 38). De vaststelling dat een nationale maatregel in overeenstemming zou kunnen zijn met een handeling van afgeleid recht, in casu verordening nr. 1408/71, heeft immers niet noodzakelijkerwijs tot gevolg dat deze maatregel niet aan de verdragsbepalingen mag worden getoetst (zie in die zin arresten van 28 april 1998, Kohll, C‑158/96, Jurispr. blz. I‑1931, punt 25, en 16 mei 2006, Watts, C‑372/04, Jurispr. blz. I‑4325, punt 47). Daaruit volgt dat het feit dat de artikelen 19 en 22 van verordening nr. 1408/71 eventueel van toepassing zijn op een situatie als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, op zich niet uitsluit dat de betrokkene op grond van het primaire recht, onder andere voorwaarden dan die van genoemde artikelen de betaling van bepaalde kosten in verband met verpleging in een verpleeghuis in een andere lidstaat, zou kunnen vragen (zie naar analogie arrest van 12 juli 2001, Vanbraekel e.a., C‑368/98, Jurispr.blzI‑5363,punten37‑53,enarrestWatts,reedsaangehaald,punt48).’
Het onderhavige verbod geldt ook voor tijdelijke onzekerheid, in afwachting van latere bepalingen. Zie hiertoe arrest HvJ d.d. 20 maart 1986, zaak C-72/85, Kon.Nederland, r.o. 19, luidend:
‘ Met betrekking tot het argument van de Nederlandse regering, dat de voorbereiding en de vaststelling van die wet wegens de aard van de wetgevingsprocedure en het ingewikkelde karakter van de materie veel tijd vergt, moet worden opgemerkt dat dergelijke moeilijkheden de verweten niet-nakoming niet ongedaan kunnen maken. Het is vaste rechtspraak van het Hof, dat een lid-staat zich ter rechtvaardiging van de niet-nakoming van uit een gemeenschapsverordening voortvloeiende verplichtingen niet kan beroepen op nationale bepalingen, praktijken of situaties’.
3.3. Wijze van opheffing van met gemeenschapsrecht strijdige nationale regelingen.
Indien bepalingen van nationaal recht strijdig zijn met het communautaire recht dienen deze te worden opgeheven door rechtsbepalingen, die deze strijdigheid opheffen. Dit is vastgelegd in consistente jurisprudentie, als opgenomen in de volgende arresten van het Hof:
Arrest HvJ d.d. 13 maart 1997, zaak C-197/96, Franse rep., r.o. 3:
‘De onverenigbaarheid van een nationale wettelijke regeling met de gemeenschapsbepalingen, ook al zijn deze rechtstreeks toepasselijk, kan enkel definitief worden opgeheven door middel van dwingende nationale voorschriften die dezelfde rechtskracht hebben als de te wijzigen bepalingen. Eenvoudige administratieve praktijken, die naar hun aard volgens goeddunken van de administratie kunnen worden gewij-zigd en waaraan onvoldoende bekendheid is gegeven, zijn niet te beschouwen als een correcte uitvoering van de verplichtingen die het Verdrag oplegt’.
alsook:
Arrest HvJ d.d. 26 april 1988, zaak C-74/86, Bondsrep. Duitsland, r.o. 10:
‘Gelijk het Hof herhaaldelijk heeft beklemtoond, in het bijzonder in zijn arrest van 15 oktober 1986 (zaak 168/85, Commissie/Italiè, jurispr. 1986, blz. 2945), leidt de ongewijzigde handhaving in de wettelijke regeling van een lidstaat van een bepaling, die in strijd is met een verdragsbepaling, ook al is deze laatste rechtstreeks toepasselijk in de rechtsorde van de lidstaten, tot een onduidelijke feitelijke situatie, doordat de betrok-ken rechtssubjecten in onzekerheid worden gelaten over hun mogelijkheden om zich op het gemeen-schapsrecht te beroepen. Dit betekent dat de betrokken lidstaat, door een dergelijke bepaling te handha-ven, de krachtens het verdrag op hem rustende verplichting niet nakomt’.
3.4. Belemmering van vrij verkeer niet toegestaan.
De aan unieburgers vanuit het gemeenschapsrecht toegekende rechten tot vrij verkeer en vrije vestiging binnen de unie is uitdrukkelijk gewaarborgd vanuit het Europees Verdrag, alsmede van uit jarenlang bevestigde consistente gemeenschapsrechtelijke jurisprudentie.
Zie hiervoor het arrest HvJ d.d. 15 februari 2000, zaaknummer C-169/98 inzake Commissie/Frankrijk, rechtsoverweging 46:
‘Met betrekking tot het argument van de Franse regering, dat de CSG wegens de door de Franse Republiek gesloten bilaterale overeen-komsten ter voorkoming van dubbele belasting hoe dan ook slechts een beperkt aantal van in dit beroep bedoelde werknemers betreft en dat het tarief van de in geding zijnde heffing zeer gering is, volstaat de opmerking dat volgens de rechtspraak van het Hof de artike-len in het verdrag betreffende het vrij verkeer van goederen en personen, het vrij verrichten van diensten en het vrije kapitaalverkeer fundamentele regels voor de Gemeenschap vormen en elke belemmering van deze vrijheden, hoe gering ook, verboden is’.
Zie met betrekking tot het verbod van discriminatie tussen unieburgers, met name indien voortvloeiend uit het feit dat deze van hun recht tot vrij verkeer hebben gebruik gemaakt, ook het essentiële arrest HvJ d.d. 9 november 2006, zaak C-520/04, Turpeinen, r.o. 22:
Een nationale regeling die bepaalde nationale onderdanen benadeelt alleen omdat zij hun recht om vrij in een andere lidstaat te reizen en te verblijven hebben uitgeoefend, veroorzaakt aldus een ongelijke behandeling die in strijd is met de beginselen die aan de hoedanigheid van burger van de Unie ten grondslag liggen, namelijk de garantie dat de burgers bij de uitoefening van hun recht van vrij verkeer rechtens gelijk worden behandeld (arrest Pusa, reeds aangehaald, punt 20).’
Dit beginsel is bovendien vastgelegd in arrest zaak C-285/01, Burbaud, r.o. 95:
‘Volgens vaste rechtspraak is sprake van een belemmering van het vrij verkeer van werknemers wanneer een nationale maatregel, ook indien hij zonder discriminatie op grond van nationaliteit wordt toegepast, de uitoefening door een onderdaan van een lidstaat van deze door het Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheid kan belemmeren of minder aantrekkelijk kan maken (zie inzonderheid, in die zin, arrest van 31 maart 1993, C-19/92, Kraus, Jurispr.blz I-1663, punt 32)’.
3.5. Verbod op discriminatoir onderscheid naar woonplaats.
De onderhavige rechtsbescherming geldt evenzeer met betrekking tot een verbod op het aantasten van hun rechten vanuit enigerlei regeling of wetgeving die onderscheid maakt naar de woonplaats van de desbetreffende unieburger. Dit geldt met name ook ten aanzien van de gemeenschapsrechtelijke bescherming in rechte van hun inkomen en hun daarmede verband houdende sociale bescherming.
Dit vloeit voor uit het gestelde in art. 10, lid 1, V01408/71, luidend:
‘Tenzij in deze verordening anders is bepaald, kunnen de uitkeringen bij invaliditeit en ouderdom of de uitkeringen aan nagelaten betrekkingen, de renten bij arbeidsongevallen of beroepsziekten en de uitkeringen bij overlijden, verkregen op grond van een wettelijke regeling van één of meer Lid-Staten, op generlei wijze worden verminderd, gewijzigd, geschorst, ingetrokken of verbeurd ver-klaard op grond van het feit dat de rechthebbende op het grondgebied van een andere Lid-Staat woont dan die, op het grondgebied waarvan zich het orgaan bevindt dat deze uitkering verschuldigd is’.
Een gelijkwaardige rechtsbescherming is opgenomen in V0883/2004, welke de rechtsopvolger is van Vo1408/71 en welke géén wijzigingen beoogt in de inhoudelijkheid van de in laatstgenoemde verordening opgenomen rechten en verplichtingen.
Artikel 3, lid 1 Vo883/2004 bepaalt:
‘Op wie de bepalingen van deze verordening van toepassing zijn, hebben de rechten en verplichtingen voortvloeiende uit de wetgeving van elke LidStaat onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die Staat, behoudens bijzondere bepalingen van deze verordening.
4. Onaantastbaarheid en prioriteit gemeenschapsrecht uitdrukkelijk vastgelegd.
4.1 Belemmering van vrij verkeer en vrije vestiging niet toegestaan.
Als reeds is vermeld, is het gemeenschapsrecht van de unie uitdrukkelijk gewaarborgd in het Europees Verdrag, alsmede in consistente, jarenlang bevestigde gemeenschapsrechtelijke jurisprudentie. Aan unieburgers, die gebruik hebben gemaakt van hun rechten op vrij verkeer en verblijf, mogen geen hinderpalen of ontmoedigingen in de weg worden gelegd. Zelfs niet de geringste! Dit is ook in consistente jurisprudentie van het Hof te Luxemburg vastgelegd.
Zie hiervoor het arrest HvJ d.d. 15 februari 2000, zaaknummer C-169/98 inzake Com-missie/Frankrijk, rechtsoverweging 46:
‘Met betrekking tot het argument van de Franse regering, dat de CSG wegens de door de Franse Republiek gesloten bilaterale overeenkomsten ter voorkoming van dubbele belasting hoe dan ook slechts een beperkt aantal van in dit beroep bedoelde werknemers betreft en dat het tarief van de in geding zijnde heffing zeer gering is, volstaat de opmerking dat volgens de rechtspraak van het Hof de artikelen in het verdrag betreffende het vrij verkeer van goederen en personen, het vrij verrichten van diensten en het vrije kapitaalverkeer fundamentele regels voor de Gemeenschap vormen en elke belemmering van deze vrijheden, hoe gering ook, verboden is’.
Zie ook het arrest HvJ d.d. 9 november 2006, zaak C-520/04, Turpeinen, r.o. 22:
‘Een nationale regeling die bepaalde nationale onderdanen benadeelt alleen omdat zij hun recht om vrij in een andere lidstaat te reizen en te verblijven hebben uitgeoefend, veroorzaakt aldus een ongelijke behandeling die in strijd is met de beginselen die aan de hoedanigheid van burger van de Unie ten grondslag liggen, namelijk de garantie dat de burgers bij de uitoefening van hun recht van vrij verkeer rechtens gelijk worden behandeld (arrest Pusa, reeds aangehaald, punt 20).’
Dit beginsel is voorts vastgelegd in arrest zaak C-285/01, Burbaud, r.o. 95:
‘Volgens vaste rechtspraak is sprake van een belemmering van het vrij verkeer van werknemers wanneer een nationale maatregel, ook indien hij zonder discriminatie op grond van nationaliteit wordt toegepast, de uitoefening door een onderdaan van een lidstaat van deze door het Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheid kan belemmeren of minder aantrekkelijk kan maken (zie inzonderheid, in die zin, arrest van 31 maart 1993, C-19/92, Kraus, Jurispr.blz I-1663, punt 32)’.
4.2. Latere invoering van nationaal recht géén invloed op bestaande rechten.
De onaantastbaarheid van eenmaal verkregen communautaire rechtsbevoegdheden ten aanzien van het vrij verkeer binnen de Unie omvat evenzeer bescherming van unieburgers, ondernemers zowel als particulieren, tegen latere invoering van later nationaal recht, die deze rechten aantasten.
Dit blijkt uit arrest HvJ .d.d. 9 maart 1978, zaak C-106/77, Simmenthal:
13. ‘OVERWEGENDE DAT MET DE EERSTE VRAAG IN WEZEN WORDT BEOOGD TE DOEN UITMAKEN WAT DE GEVOLGEN ZIJN VAN DE RECHTSTREEKSE TOEPASSELIJKHEID VAN EEN BEPALING VAN GEMEENSCHAPSRECHT INGEVAL VAN ONVER-ENIGBAARHEID MET EEN LATERE WETTELIJKE BEPALING VAN EEN LID-STAAT’;
14. ‘OVERWEGENDE DAT DE RECHTSTREEKSE TOEPASSELIJKHEID , BEZIEN VANUIT DIT OOGPUNT , INHOUDT DAT DE REGELS VAN HET GEMEENSCHAPSRECHT VANAF HUN INWERKINGTREDING EN TIJDENS HUN GEHELE GELDIG-HEIDSDUUR HUN VOLLE WERKING OP EENVORMIGE WIJZE IN ALLE LID-STATEN MOETEN ONTPLOOIEN’;
15. ‘DAT ALDUS DEZE BEPALINGEN EEN RECHTSTREEKSE BRON VAN RECHTEN VAN VERPLICHTINGEN ZIJN VOOR ALLEN DIE ZIJ BETREFFEN , ONGEACHT OF HET GAAT OM LID-STATEN OF OM PARTICULIEREN DIE PARTIJ ZIJN BIJ RECHTSBETREKKINGEN WELKE ONDER HET GEMEENSCHAPSRECHT VALLEN ‘;
16. ‘DAT DEZE WERKING EVENZEER ELKE RECHTER AANGAAT, DIE, AANGEZOCHT IN HET KADER ZIJNER BEVOEGDHEID , ALS ORGAAN VAN EEN LID-STAAT TOT TAAK HEEFT DE DOOR HET GEMEENSCHAPSRECHT AAN PARTICULIEREN TOEGE-KENDE RECHTEN TE BESCHERMEN‘;
17. ‘DAT DAARENBOVEN , KRACHTENS HET BEGINSEL VAN DE VOORRANG VAN HET GEMEENSCHAPSRECHT , DE VERDRAGSBEPALINGEN EN DE RECHTSTREEKS TOEPASSELIJKE HANDELINGEN DER INSTELLINGEN , IN HUN VERHOUDING TOT HET NATIONALE RECHT DER LID-STATEN TOT GEVOLG HEBBEN NIET ALLEEN DAT ZIJ DOOR HET ENKELE FEIT VAN HUN INWERKINGTREDING ELKE STRIJDIGE BEPALING VAN DE BESTAANDE NATIONALE WETGEVING VAN RECHTS-WEGE BUITEN TOEPASSING DOEN TREDEN , MAAR OOK - DAAR DIE BEPALINGEN EN HANDELINGEN ONDERDEEL VAN HOGERE RANG VORMEN VAN DE OP HET GRONDGEBIED VAN ELK DER LID-STAAT GELDENDE RECHTSORDE - DAT ZIJ IN DE WEG STAAN AAN DE GELDIGE TOTSTANDKOMING VAN NIEUWE NATIONALE WETGEVENDE HANDELINGEN , VOORZOVER DIE ONVERENIGBAAR MET DE GEMEENSCHAPSREGELS ZOUDEN ZIJN’;
18. ‘DAT IMMERS DE TOEKENNING VAN ENIGE RECHTSKRACHT AAN NATIONALE WETGEVENDE HANDELINGEN DIE OP HET TERREIN KOMEN WAARBINNEN DE WETGEVENDE BEVOEGDHEID DER GEMEENSCHAP GELDT , OF DIE ANDERS-ZINS MET DE BEPALINGEN VAN HET GEMEENSCHAPSRECHT ONVERENIGBAAR ZIJN , ZOU NEERKOMEN OP EEN ONTKENNING IN ZOVERRE VAN DE WERKINGSKRACHT VAN DOOR DE LIDSTATEN BIJ HET VERDRAG ONVOORWAARDELIJK EN ONHERROE-PELIJK AANVAARDE VERBINTENISSEN , EN ALDUS ZOU TORNEN AAN DE GRONDSLAGEN ZELF DER GEMEENSCHAP’; 21. ‘ DAT UIT EEN EN ANDER VOLGT DAT ELKE IN HET KADER ZIJNER BEVOEGDHEID AANGEZOCHTE NATIONALE RECHTER VERPLICHT IS HET GEMEENSCHAPSRECHT INTEGRAAL TOE TE PASSEN EN DE DOOR DIT RECHT AAN PARTICULIEREN TOEGEKENDE RECHTEN TE BESCHERMEN , DAARBIJ BUITEN TOEPASSING LATEND ELKE EVENTUEEL STRIJDIGE BEPALING VAN DE NATIONALE WET , ONGEACHT OF DEZE VAN VROEGERE OF LATERE DATUM IS DAN DE GEMEENSCHAPSREGEL’;
22. ‘DAT DERHALVE MET DE VEREISTEN WELKE IN DIE EIGEN AARD VAN HET GEMEENSCHAPSRECHT BESLOTEN LIGGEN ONVERENIGBAAR IS ELKE BEPALING VAN EEN NATIONALE RECHTSORDE OF ENIGE WETGEVENDE , BESTUURLIJKE OF RECHTERLIJKE PRAKTIJK DIE ERTOE ZOU LEIDEN DE UITWERKING VAN HET GEMEENSCHAPSRECHT TE VERMINDEREN DOORDAT AAN DE INZAKE DE TOEPASSING VAN DIT RECHT BEVOEGDE RECHTER DE MACHT WORDT ONTZEGD AANSTONDS BIJ DEZE TOEPASSING AL HET NODIGE TE DOEN VOOR DE TERZIJDESTELLING VAN DE NATIONALE WETTELIJKE BEPALINGEN DIE EVENTUEEL IN DE WEG STAAN AAN DE VOLLE WERKING VAN DE GEMEENSCHAPSREGELS’;
23. ‘DAT ZULKS HET GEVAL ZOU ZIJN, INDIEN BIJ EEN EVENTUELE TEGENSTRIJDIGHEID VAN EEN BEPALING VAN HET GEMEENSCHAPSRECHT MET EEN LATERE NATIONALE WET DE OPLOSSING VAN DIT CONFLICT ZOU ZIJN VOORBEHOUDEN NIET AAN DE TOT TOEPASSING VAN HET GEMEENSCHAPSRECHT GEROEPEN RECHTER , DOCH AAN EEN MET EIGEN BEOORDELINGSBEVOEGDHEID BEKLEED ANDER GEZAG , OOK AL ZOU DE HIERUIT VOORTVLOEIENDE BELEMMERING VOOR DE VOLLEDIGE WERKING VAN DIT RECHT SLECHTS VAN TIJDELIJKE AARD ZIJN’;
24. ‘DAT DERHALVE OP DE EERSTE VRAAG MOET WORDEN GEANTWOORD DAT DE NATIONALE RECHTER , BELAST MET DE TOEPASSING , IN HET KADER ZIJNER BEVOEGDHEID , VAN DE BEPALINGEN VAN HET GEMEENSCHAPSRECHT , VERPLICHT IS ZORG TE DRAGEN VOOR DE VOLLE WERKING DEZER NORMEN , DAARBIJ ZO NODIG , OP EIGEN GEZAG , ELKE STRIJDIGE BEPALING VAN DE - ZELFS LATERE - NATIONALE WETGEVING BUITEN TOEPASSING LATENDE , ZONDER DAT HIJ DE VOORAFGAANDE OPHEFFING HIERVAN VIA DE WETGEVING OF ENIGE ANDERE CONSTITUTIONELE PROCEDURE HEEFT TE VRAGEN OF AF TE WACHTEN’;
26. ‘OVERWEGENDE DAT UIT HET ANTWOORD OP DE EERSTE VRAAG VOLGT DAT DE NATIONALE RECHTER VERPLICHT IS ZORG TE DRAGEN VOOR DE BESCHERMING VAN DE DOOR DE BEPALINGEN DER COMMUNAUTAIRE RECHTSORDE TOEGEKENDE RECHTEN, ZONDER DAT HIJ DE DAADWERKELIJKE OPHEFFING , DOOR DE HIERTOE BEVOEGDE NATIONALE ORGANEN , VAN EVENTUELE NATIONALE MAATREGELEN DIE IN DE WEG ZOUDEN STAAN AAN DE RECHTSTREEKSE EN ONMIDDELLIJKE TOEPASSING VAN DE GEMEENSCHAPSREGELS , HEEFT TE VRAGEN OF AF TE WACHTEN’.
4.3. Begunstiging uit regelingen lidstaten t.o.v. gemeenschapsrecht toegestaan.
Een begunstiging ten opzichte van secundair gemeenschapsrecht kan uiteraard ontstaan door toepassing van primair gemeenschapsrecht[2]. Het is evenwel ook mogelijk dat een regeling uit nationaal recht voor een unieburger tot een, geheel of gedeeltelijk, gunstiger rechtspositie leidt dan het gemeenschapsrecht biedt. Deze begunstiging is binnen het gemeenschapsrecht toegestaan.
Dit kan worden afgeleid uit arrest HvJ d.d. 10 januari 1980, zaak C-69/79, Jordens-Vosters, r.o. 12, luidend:
‘[…] ..[Artikel 19 en 28 lid 1] bevatten in wezen enkel ‘conflictregels’ teneinde met betrekking tot werknemers of pensioen- of rentetrekkers die in een andere dan de bevoegde lid-staat wonen, te kunnen uitmaken, welk orgaan de daarbedoelde prestaties moet verstrekken en welke wettelijke regeling van toepassing is. Het zou derhalve een miskenning van de letter en de geest van de artikelen 19 en 28, lid 1, zijn om deze bepalingen op te vatten als een tot het bevoegde orgaan gericht verbod, aan een werknemer of rentetrekker gunstiger voorwaarden te verstrekken als waartoe het krachtens de gemeenschapsregeling gehouden is, wanneer de door dat orgaan toegepaste wettelijke regeling in bijzondere gevallen de toekenning van zo’n aanvullende regeling toestaat’.
4.4. Discriminatie, ook indien op verkapte wijze gemotiveerd, niet toegestaan.
Dit rechtsbeginsel blijkt uit de verklaring voor recht, opgenomen in arrest 12 februari 1974, C-152/73, Siotgu, r.o. 11, luidend, met inbegrip van nadien aangebrachte vetdruk:
‘OVERWEGENDE DAT DE REGELS OMTRENT DE GELIJKHEID VAN BEHANDELING, ZOWEL IN HET VERDRAG ALS IN ARTIKEL 7 VAN VERORDENING NR . 1612/68, NIET ALLEEN DE ZICHTBARE DISCRIMINATIES OP GROND VAN DE NATIONALITEIT VERBIEDEN, MAAR OOK ALLE VERKAPTE VORMEN VAN DISCRIMINATIE DIE DOOR TOEPASSING VAN ANDERE ONDERSCHEIDINGSCRITERIA IN FEITE TOT HETZELFDE RESULTAAT LEIDEN;
DAT DEZE UITLEGGING, WELKE NOODZAKELIJK IS OM DE DOELTREFFENDE WERKING VAN EEN DER GRONDBEGINSELEN DER GEMEENSCHAP TE WAARBORGEN, UITDRUKKELIJK WORDT ERKEND IN DE VIJFDE OVERWEGING VAN DE CONSIDERANS BIJ VERORDENING NR . 1612/68, WAARIN WORDT GEEIST DAT DE GELIJKHEID VAN BEHANDELING VAN DE WERKNEMERS "IN FEITE EN IN RECHTE" VERZEKERD IS;
DAT HET DERHALVE NIET IS UITGESLOTEN DAT CRITERIA ZOALS DE PLAATS VAN HERKOMST OF DE WOONPLAATS VAN EEN WERKNEMER, AL NAAR DE OMSTANDIGHEDEN, GELIJKELIJK KUNNEN UITWERKEN ALS EEN DOOR HET VERDRAG EN DE VERORDENING VERBODEN DISCRIMINATIE NAAR NATIONALITEIT’.
Voorts is dit rechtsbeginsel opgenomen in arrest H.v.J. d.d. 14 september 1999, C-391/97, Franz Gschwindt, r.o. 20, luidend:
‘Om te beginnen zij eraan herinnerd, dat ofschoon de directe belastingen tot de bevoegdheid van de lid-staten behoren, deze niettemin verplicht zijn die bevoegdheid in overeenstemming met het ge-meenschapsrecht uit te oefenen en zich derhalve van elke openlijke of verkapte discriminatie op grond van nationaliteit te onthouden (arresten Schumacker, punten 21 en 26, en Wielockx, punt 16, beide reeds aangehaald).’
5. Secundair en primair gemeenschapsrecht / discriminatie.
5.1 Beroep op primair gemeenschapsrecht ter vervanging secundair recht.
Elke toepassing van uit art. 21 VWEU afgeleid, secundair gemeenschapsrecht, als voortvloeiend uit de bepalingen van gemeenschapsrechtelijke verordeningen, kan door elke unieburger getoetst worden aan voor hem eventueel bestaande rechtsbevoegdheden op primaire gemeenschapsrechten. In het geval, dat de laatstgenoemde rechten tot een gunstiger rechtspositie van de desbetreffende unieburger leiden, kan op dit primaire gemeenschapsrecht een beroep op prioritaire toepassing worden gedaan ter vervanging van de secundaire gemeenschapsrechtelijke rechtsbevoegdheden.
Voor een beter inzicht in de rechtsproblematiek, die in dit document is opgenomen, is het zinvol om – specifiek op het rechtsterrein van het behoud van sociale zekerheid – te benadrukken, dat de sociale zekerheid voor de zich in andere lidstaten vestigende unieburgers, die een beroep kunnen doen op het behoud van voorheen bestaande en in wording zijnde rechten, van rechtswege wordt ontleend aan de toepassing van artikel 21 VWEU. Deze regeling wordt beschouwd als primair gemeenschapsrecht. Voor die unieburgers, voor wie deze rechtsbevoegdheden ontbreken, is een algemene, en voor elke unieburger geldende, vrijwillige regeling opgenomen in de EU-Verordening, gekenmerkt 1408/71. Inmiddels is deze verordening opgevolgd door een latere aanpassing, Vo883/2004, maar deze opvolging tast de inhoudelijke rechtsregeling van Vo1408/71, niet aan. De uit deze verordeningen voortvloeiende rechten worden beschouwd als secundair gemeenschaps-recht.
Deze beide verordeningen bieden, als vermeld, een rechtsregeling voor die unieburgers, die géén primaire rechten vanuit art 21 VWEU kunnen uitoefenen op het behoud van enige voor hen bestaande regeling bij hun vorige woonlidstaat. Het secundaire recht van de verordeningen geeft algemene, voor elke unieburger geldende rechtsbevoegdheden tot het inroepen van de daarin opgenomen sociale bescherming. De considerans van beide verordeningen vermeldt de – in beginsel identieke - hoofddoelstellingen van de beide verordeningen en dient als uitgangspunt voor rechtsingang bij geschillen in dit secundaire recht. Deze uit secundair recht afgeleide rechtsbevoegdheden kunnen veelal minder optimaal zijn dan de primaire rechten en in dit opzicht kan, in voorkomende gevallen, derhalve deze sociale bescherming minder optimaal zijn dan de rechtsbevoegdheden die uit inroeping van primair gemeenschapsrecht voortvloeien.
De wetgever van de verordeningen heeft dit verschil in rechtsbevoegdheden uitdrukkelijk vastgelegd in de verordening. In Vo1408/71 heeft hij dit met name aangegeven in de preambule, alwaar het beginsel van de afleiding van het secundaire recht uitdrukkelijk wordt aangegeven met de beginselverklaringen:
#Overwegende dat de voorschriften ter coördinatie van de nationale wetgevingen inzake sociale zekerheid behoren tot de regelingen inzake het vrije verkeer van personen, en dat deze voorschriften derhalve moeten bijdragen tot de verhoging van de levensstandaard en de verbetering van de arbeidsomstandigheden.
#Overwegende dat de eigen kenmerken van de nationale wetgevingen inzake sociale zekerheid moeten worden gerespecteerd en dat er enkel een coördinatiemethode moet worden uitgewerkt;
#Overwegende dat er in het kader van deze coördinatie moet worden gegarandeerd dat binnen de Gemeenschap alle werknemers die onderdaan zijn van de Lid-Staten, alsmede hun rechthebbenden en nabestaanden, gelijke behandeling genieten ten opzichte van de verschillende nationale wetgevingen;
#Overwegende dat de coördinatievoorschriften aan de werknemers die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, alsmede aan hun rechthebbenden en nabestaanden, de handhaving van de verworven en in wording zijnde rechten en voordelen moeten waarborgen;
Het raadplegen door rechters bij de uitlegging van de bepalingen van de verordening is door het Hof van Justitie verplicht gesteld.
De laatstvermelde rechtsoverweging is in de onderhavige rechtsproblematiek essentieel belangrijk! Het verschil tussen de primaire en secundaire gemeenschapsrechten tot sociale bescherming levert rechtens een hier hoogst essentieel spanningsveld op. Hieromtrent is jurisprudentie ontstaan. Zie hiervoor arrest arrest HvJ C-208/07, Chamier-Glyscinsky, d.d. 16 juli 2007, r.o. 66, luidend :
‘Niettemin mag de uitlegging van verordening nr. 1408/71 die het Hof heeft gegeven als antwoord op de eerste vraag, niet afdoen aan de oplossing die zou voortvloeien uit de eventuele toepasselijkheid van bepalingen van primair recht (zie naar analogie arrest Acereda Herrera, reeds aangehaald, punt 38). De vaststelling dat een nationale maatregel in overeenstemming zou kunnen zijn met een handeling van afgeleid recht, in casu verordening nr. 1408/71, heeft immers niet noodzakelijkerwijs tot gevolg dat deze maatregel niet aan de verdragsbepalingen mag worden getoetst (zie in die zin arresten van 28 april 1998, Kohll, C‑158/96, Jurispr. blz. I‑1931, punt 25, en 16 mei 2006, Watts, C‑372/04, Jurispr. blz. I‑4325, punt 47). Daaruit volgt dat het feit dat de artikelen 19 en 22 van verordening nr. 1408/71 eventueel van toepassing zijn op een situatie als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, op zich niet uitsluit dat de betrokkene op grond van het primaire recht, onder andere voorwaarden dan die van genoemde artikelen de betaling van bepaalde kosten in verband met verpleging in een verpleeghuis in een andere lidstaat, zou kunnen vragen (zie naar analogie arrest van 12 juli 2001, Vanbraekel e.a., C‑368/98, Jurispr.blzI‑5363,punten37‑53,en arrest Watts,reeds aangehaald, punt48).’
En r.o. 82 :
‘In dit verband blijkt uit de rechtspraak dat de door het Verdrag toegekende rechten op het gebied van vrij verkeer van burgers van de Unie immers niet hun volle werking kunnen ontplooien indien een burger van een lidstaat zou kunnen worden ontmoedigd deze rechten uit te oefenen doordat zijn verblijf in een andere lidstaat wordt belemmerd door een regeling van zijn lidstaat van herkomst, die hem benadeelt wegens het enkele feit dat hij deze rechten heeft uitgeoefend (zie arresten van 23 oktober 2007, Morgan en Bucher, C‑11/06 en C‑12/06, Jurispr. blz. I‑9161, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 4 december 2008, Zablocka‑Weyhermüller, C‑221/07, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak)’.
In gelijke zin ook arrest d.d. 14 oktober 2010, C-345/09, van Delft, r.o. 85:
‘De uitlegging van verordening nr. 1408/71 door het Hof in antwoord op de eerste vraag is echter gegeven onverminderd de oplossing die zou voortvloeien uit de eventuele toepasselijkheid van bepalingen van primair recht. De vaststelling dat een nationale maatregel in overeenstemming kan zijn met een handeling van afgeleid recht, in casu verordening nr. 1408/71, heeft immers niet noodzakelijkerwijs tot gevolg dat deze maatregel niet aan de verdragsbepalingen mag worden getoetst (zie onder meer arrest van 16 mei 2006, Watts, C-372/04, Jurispr. biz. 1-4325, punt 47, en de reeds aangehaalde arresten van Chamier-Glisczinski, punt 66, en Commissie/Spanje, punt 45).’
Voorts moet worden vastgesteld, dat door een lidstaat jegens zijn onderdanen– in het kader van een overbrenging van een domicilie naar een andere lidstaat - geen enkele rechtmatige dwang kan worden uitgeoefend tot enigerlei verplichtende gebruikmaking van het secundaire gemeenschapsrecht, zoals dit bijvoorbeeld is vastgelegd in V01408 /71 c.q. Vo 883/2004. Onder meer blijkt dit ook uit het arrest HvJ d.d. 7 juli 2005, C-227/03, Pommeren-Bourgondiën, waarvan r.o. 34 luidt:
‘Voorts hebben de bepalingen van titel II van verordening nr. 1408/71, waartoe artikel 13 behoort, niet alleen tot doel, de gelijktijdige toepassing van verschillende nationale wettelijke regelingen en de mogelijke complicaties daarvan te voorkomen, maar ook te beletten dat de binnen de werkingssfeer van deze verordening vallende personen wegens het ontbreken van een toepasselijke wettelijke regeling geen enkele socialezekerheidsbescherming genieten (reeds aangehaalde arresten Kits van Heijningen, punt 12, en Kuusijärvi, punt 28).’
Hieruit vloeit opnieuw voort, dat ook buiten deze verordening vallende personen recht op toepassing van gemeenschapsrecht, i.c. primair gemeenschapsrecht, kunnen uitoefenen.
5.2 Elke discriminatie tussen unieburgers, ongeacht woonplaats, verboden.
Het gemeenschapsrecht staat niet toe, dat in de toekenning van rechtsbevoegdheden onderscheid wordt gemaakt tussen unieburgers op grond van verschillen in woonplaats. Dit beginsel is door het Hof van Justitie vastgelegd in de volgende verklaringen voor recht, betrekking hebbend op een wijziging van woonplaats:
arrest HvJ d.d. 16 juli 2007, C-208/07, Chamier-Glyszinski, r.o. 66, luidend:
Niettemin mag de uitlegging van verordening nr. 1408/71 die het Hof heeft gegeven als antwoord op de eerste vraag, niet afdoen aan de oplossing die zou voortvloeien uit de eventuele toepasselijkheid van bepalingen van primair recht (zie naar analogie arrest Acereda Herrera, reeds aangehaald, punt 38). De vaststelling dat een nationale maatregel in overeenstemming zou kunnen zijn met een handeling van afgeleid recht, in casu veror-dening nr. 1408/71, heeft immers niet noodzakelijkerwijs tot gevolg dat deze maatregel niet aan de ver-dragsbepalingen mag worden getoetst (zie in die zin arresten van 28 april 1998, Kohll, C‑158/96, Jurispr. blz. I‑1931, punt 25, en 16 mei 2006, Watts, C‑372/04, Jurispr. blz. I‑4325, punt 47). Daaruit volgt dat het feit dat de artikelen 19 en 22 van verordening nr. 1408/71 eventueel van toepassing zijn op een situatie als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, op zich niet uitsluit dat de betrokkene op grond van het primaire recht, onder andere voorwaarden dan die van genoemde artikelen de betaling van bepaalde kosten in verband met verpleging in een verpleeghuis in een andere lidstaat, zou kunnen vragen (zie naar analogie arrest van 12 juli 2001, Vanbraekel e.a., C‑368/98, Jurispr.blzI‑5363,punten37‑53,enarrestWatts,reedsaangehaald,punt48).
en r.o. 82:
‘ In dit verband blijkt uit de rechtspraak dat de door het Verdrag toegekende rechten op het gebied van vrij verkeer van burgers van de Unie immers niet hun volle werking kunnen ontplooien indien een burger van een lidstaat zou kunnen worden ontmoedigd deze rechten uit te oefenen doordat zijn verblijf in een andere lidstaat wordt belemmerd door een regeling van zijn lidstaat van herkomst, die hem benadeelt wegens het enkele feit dat hij deze rechten heeft uitgeoefend (zie arresten van 23 oktober 2007, Morgan en Bucher, C‑11/06 en C‑12/06, Jurispr. blz. I‑9161, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 4 december 2008, Zablocka‑Weyhermüller, C‑221/07, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).’
alsmede arrest HvJ d.d. 10 januari 1980, zaak C-69/79, Jordens-Voster, r.o. 11, luidend:
‘Verordening nr 1408/71, die is vastgesteld op basis van artikel 51 EEG-Verdrag, heeft als voornaamste doel, in elke lidstaat de toepassing volgens eenvormige, gemeenschappelijke criteria te verzekeren van de sociale zekerheidsregelingen ten aanzien van werknemers, die zich binnen de gemeenschap verplaatsen. Daartoe is een geheel van regels vastgesteld, die vooral zijn gebaseerd op het verbod op discriminatie uit hoofde van nationaliteit en van woonplaats, en op behoud van de rechten die een werknemer heeft verworven krachtens de sociale zekerheidsregelingen die op hem van toepassing zijn of zijn geweest. Men zou dus dit doel miskennen en zich tegelijkertijd buiten de doelstellingen en het kader van voornoemd artikel 51 plaatsen indien men verordening nr 1408/71 zou willen uitleggen in die zin, dat de nationale toepassing de werknemer niet een ruimere bescherming mag bieden dan uit de toepassing van de verordening voortvloeit’.
Voorts gelijkelijk in arrest H.v.J. d.d. 2 februari 1989, zaak C-186/87, Cowan, r.o. 10:
‘
Door “elke discriminatie op grond van nationaliteit” te verbieden, eist artikel 7 EEG-Verdrag, dat personen die zich in een door het gemeenschapsrecht beheerste situatie bevinden, en eigen onderdanen van een Lid-Staat volkomen gelijk worden behandeld. Voorzover dit beginsel van toepassing is, kan een Lid-Staat derhalve de toekenning van een recht aan dergelijke personen niet afhankelijk stellen van het wonen op zijn grondgebied, wanneer die voorwaarde niet voor de eigen onderdanen geldt’.
En evenzeer in arrest H.v.J d.d. 14 februari 1995, C-279/93, Schuhmacker, r.o. 58, luidend:
‘Artikel 48 van het Verdrag verlangt dus een gelijke behandeling van niet-ingezeten gemeenschapsonderdanen en ingezeten nationale onderdanen op procedureel vlak. De uitsluiting van niet-ingezeten gemeenschapsonderdanen van de jaarlijkse afrekeningsprocedures die voor ingezeten nationale onderdanen bestaan, vormt een ongerechtvaardigde discriminatie’.
Het onderhavige rechtsbeginsel geldt óók in gevallen, waarin de discriminaties op verkapte wijze in de desbetreffende rechtsregelingen zijn verborgen. Dit blijkt uit arrest d.d.12 februari 1974, C-152/73, Sotgiu , r.o. 11, luidend:
‘OVERWEGENDE DAT DE REGELS OMTRENT DE GELIJKHEID VAN BEHANDELING, ZOWEL IN HET VERDRAG ALS IN ARTIKEL 7 VAN VERORDENING NR . 1612/68, NIET ALLEEN DE ZICHTBARE DISCRIMINATIES OP GROND VAN DE NATIONALITEIT VERBIEDEN, MAAR OOK ALLE VERKAPTE VORMEN VAN DISCRIMI-NATIE DIE DOOR TOEPASSING VAN ANDERE ONDERSCHEIDINGSCRITERIA IN FEITE TOT HETZELFDE RESULTAAT LEIDEN’
5.3. Niet-neutraliteit in toepassing van secundair gemeenschapsrecht:
Hiervoor al is vermeld, dat de rechtspositie vanuit primair gemeenschapsrecht in het algemeen, en met name voor de onderhavige expats, hoogwaardiger rechten op sociale bescherming biedt dan het secundaire gemeenschapsrecht. Voor die unieburgers, die niet beschikken over de gemeenschapsrechtelijke rechtsbevoegdheid om de rechtsbescherming van het primaire gemeenschapsrecht in te roepen, staat slechts de bevoegdheid tot gebruikmaking van het secundaire gemeenschapsrecht ter beschikking. De gebruikmaking hiervan is géén verplichting: zij kunnen immers ook op andere wijze in hun sociale bescherming voorzien. Richtlijn 2004/38, die deze materie in feite regelt, legt hen, op dit punt, slechts het vereiste bezit van een volwaardige ziektekostenverzekering op.
De afwezigheid van een verplichting is ook logisch, want anders zou de toegang tot het primaire gemeenschapsrecht geblokkeerd zijn!
In de toepassing van het secundaire gemeenschapsrecht zullen de daaruit voortvloeiende rechten afhankelijk zijn van het niveau van de in de desbetreffende lidstaat geldende voorzieningen. Waar deze per lidstaat verschillen zal dit dus niet leiden tot een neutrale, gelijkwaardige, voortzetting van hun voorheen bestaande gemeenschapsrechtgelijke sociale bescherming. Dit ontstaat uit de niet-uniforme toekenning van sociale bescherming binnen de onderscheidene lidstaten van de Unie, welke voortvloeit uit het feit, dat het secundaire gemeenschapsrecht slechts een coördinatie, en derhalve géén harmonisatie beoogt met de daarbij behorende onderlinge gelijkstelling van de toegekende sociale bescherming.
Dit is diametraal anders bij rechtsbevoegdheden vanuit het primaire gemeenschapsrecht. Daaruit vloeit immers voor unieburgers de rechtsbevoegdheid voort tot het behoud van voorheen bestaande en in wording zijnde rechten. Op die grondslag zullen de rechtsbe-voegdheden van wèl- en niet-ingezeten unieburgers, afkomstig uit dezelfde oorspronkelijke woonstaat, gewaarborgd door de rechtsbescherming van het gemeenschapsrecht, steeds onderling gelijk zijn. Uiteraard is steeds wel een begunstiging vanuit dit recht mogelijk indien de nieuwe woonstaat betere sociale bescherming biedt dan de oorspronkelijke woonstaat. Ook de gebruikmaking van het primaire gemeenschapsrecht kent geen verplichting, anders dan die welke vanuit Richtijn 2004/38 voortvloeit.
De beginselen uit het secundaire gemeenschapsrecht staan derhalve verschillen in kwaliteit van de sociale bescherming tussen lidstaten onderling toe. Een wijziging van de woonplaats binnen lidstaten kan derhalve voor de op de gebruikmaking van dit recht aangewezen unieburger zowel een verlies, dan wel een verbetering van de beschikbare rechten tengevolge hebben. Dit consistente rechtsbeginsel van ‘niet-neutraliteit’ in de onderhavige sociale bescherming is o.m. vastgelegd in het reeds hiervóór, in onderdeel 5.2 genoemde, arrest HvJ d.d. 16 juli 2009, zaak C-208/07, Chamier-Glyszinski. Relevant zijn in dit opzicht hieruit de volgende rechtsoverwegingen, met name r.o. 63 en 85:
R.o. 63:
‘Om te beginnen dient eraan te worden herinnerd dat uit de rechtspraak en uit artikel 152, lid 5, EG blijkt dat het gemeenschapsrecht de bevoegdheid van de lidstaten om hun socialezekerheidsstelsels in te richten, in het bijzonder om het gezondheidswezen en geneeskundige verzorging te organiseren en verstrekken, onverlet laat (arrest van 10 maart 2009, Hartlauer, C‑169/07, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Bij gebreke aan harmonisatie op communautair niveau staat het derhalve elke lidstaat vrij, in zijn wetgeving de voorwaarden voor de verlening van prestaties van sociale zekerheid te regelen. De lidstaten dienen deze bevoegdheid evenwel uit te oefenen met inachtneming van het gemeenschapsrecht (zie met name arresten van 12 juli 2001, Smits en Peerbooms, C‑157/99, Jurispr. blz. I‑5473, punten 44‑46, en 18 maart 2004, Leichtle, C‑8/02, Jurispr. blz. I‑2641, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak), met name de bepalingen van het Verdrag inzake het vrij verrichten van diensten (zie arrest van 19 april 2007, Stamatelaki, C‑444/05, Jurispr. blz. I‑3185, punt 23), inzake het vrije verkeer van werknemers (zie arrest van 11 september 2008, Petersen, C‑228/07, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 42) of inzake de vrijheid van elke burger van de Europese Unie om te reizen en te verblijven op het grondgebied van de lidstaten (zie arresten van 23 november 2000, Elsen, C‑135/99, Jurispr. blz. I‑10409, punt 33, en 21 februari 2008, Klöppel, C‑507/06, Jurispr. blz. I‑943, punt 16)’.
R.o. 66, reeds hiervóór vermeld:
Niettemin mag de uitlegging van verordening nr. 1408/71 die het Hof heeft gegeven als antwoord op de eerste vraag, niet afdoen aan de oplossing die zou voortvloeien uit de eventuele toepasselijkheid van bepalingen van primair recht (zie naar analogie arrest Acereda Herrera, reeds aangehaald, punt 38). De vaststelling dat een nationale maatregel in overeenstemming zou kunnen zijn met een handeling van afgeleid recht, in casu verordening nr. 1408/71, heeft immers niet noodzakelijkerwijs tot gevolg dat deze maatregel niet aan de verdragsbepalingen mag worden getoetst (zie in die zin arresten van 28 april 1998, Kohll, C‑158/96, Jurispr. blz. I‑1931, punt 25, en 16 mei 2006, Watts, C‑372/04, Jurispr. blz. I‑4325, punt 47). Daaruit volgt dat het feit dat de artikelen 19 en 22 van verordening nr. 1408/71 eventueel van toepassing zijn op een situatie als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, op zich niet uitsluit dat de betrokkene op grond van het primaire recht, onder andere voorwaarden dan die van genoemde artikelen de betaling van bepaalde kosten in verband met verpleging in een verpleeghuis in een andere lidstaat, zou kunnen vragen (zie naar analogie arrest van 12 juli 2001, Vanbraekel e.a., C‑368/98, Jurispr.blzI‑5363,punten37‑53,enarrestWatts,reedsaangehaald,punt48).
En r.o. 82:
‘In dit verband blijkt uit de rechtspraak dat de door het Verdrag toegekende rechten op het gebied van vrij verkeer van burgers van de Unie immers niet hun volle werking kunnen ontplooien indien een burger van een lidstaat zou kunnen worden ontmoedigd deze rechten uit te oefenen doordat zijn verblijf in een andere lidstaat wordt belemmerd door een regeling van zijn lidstaat van herkomst, die hem benadeelt wegens het enkele feit dat hij deze rechten heeft uitgeoefend (zie arresten van 23 oktober 2007, Morgan en Bucher, C‑11/06 en C‑12/06, Jurispr. blz. I‑9161, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 4 december 2008, Zablocka‑Weyhermüller, C‑221/07, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak)’
En r.o. 85:
‘In deze omstandigheden kan artikel 18, lid 1, EG niet aan een verzekerde garanderen dat een verplaatsing naar een andere lidstaat voor de sociale zekerheid neutraal is, met name op het niveau van de prestaties bij ziekte (zie naar analogie met artikel 39 EG arresten van 19 maart 2002, Hervein e.a., C‑393/99 en C‑394/99, Jurispr. blz. I‑2829, punt 51, en 9 maart 2006, Piatkowski, C‑493/04, Jurispr. blz. I‑2369, punt 34). Zoals de Commissie heeft opgemerkt, kan een dergelijke verplaatsing, rekening gehouden met de verschillen tussen de stelsels en de wettelijke regelingen van de lidstaten op dit gebied, naargelang van het geval, meer of minder voordelig of onvoordelig zijn voor de betrokken persoon, naargelang van de combinatie van nationale regelingen die krachtens verordening nr. 1408/71 van toepassing zijn’.
samenvatting, 2 :
‘Daar artikel 42 EG immers in coördinatie en niet in harmonisatie van de wettelijke regeling van de lidstaten voorziet, raakt dit artikel niet aan de materiële en formele verschillen tussen de sociale zekerheidsstelsels van de onderscheiden lidstaten en dus ook niet aan de verschillen in de rechten van de daarbij aangesloten personen. In deze omstandigheden kan artikel 18, lid 1, EG niet aan een verzekerde garanderen dat een verplaatsing naar een andere lidstaat voor de sociale zekerheid neutraal is, met name ter zake van de prestaties bij ziekte. Een dergelijke verplaatsing kan, rekening gehouden met de verschillen tussen de stelsels en de wettelijke regelingen van de lidstaten op dit gebied, naargelang van het geval meer of minder voordelig of onvoordelig zijn voor de betrokken persoon, afhankelijk van de combinatie van nationale regelingen die krachtens verordening nr. 1408/71 van toepassing zijn’.
Zoals evenwel blijkt uit de r.o. 63 (slot), 66 en 82 is het belang van dit arrest gelegen in het feit, dat de aldus aan de rechthebbenden op uitsluitend secundair gemeenschapsrecht opgelegde niet-neutraliteit niet geldt voor diegenen, die beschikken over rechtsbevoegdheden uit primair gemeenschapsrecht. Welke laatstgenoemden derhalve, mede op basis van toepasselijkheid van de bepalingen van zowel Richtlijn 2004/38 alsook vanuit artikel 21 VWEU inzake vrij en onbelemmerd verkeer en vestiging binnen lidstaten, hun bestaande sociale bescherming behouden.
Welk laatste rechtsfeit dus de gemeenschapsrechtelijke rechtspositie bevestigt van de eisers in deze procedure en hun gelijkberechtigden!
De hieruit blijkende onjuiste en onlogische stelling van de CRvB , inhoudend dat er binnen de op primair gemeenschapsrecht gebaseerde rechtspositie van de eisers en soortgelijke rechthebbenden sprake zou zijn van ‘niet-neutraliteit’ in het gemeenschapsrecht, is dus te beschouwen als een zowel onbegrijpelijke als volledig onjuiste toepassing van het prioritaire gemeenschapsrecht.
Dit leidt dus reeds op zichzelf ertoe, dat de door de CRvB in zijn uitspraken opgenomen machtiging aan de staat Nederland tot voortzetting van de (door het Hof onrechtmatig verklaarde) toepassing van nationaal Nederlands recht op de rechtspositie van eisers en gelijksoortige rechthebbenden, alsmede het door hem onjuisterwijze toegepaste gemeenschapsrecht rechtskracht mist.
De door eisers gevraagde toepassing van het primaire gemeenschapsrecht blijft, tot heden en ook in de toekomst, rechtsgeldig en de afwijzing daarvan door de nationale rechter is nietig, c.q. vernietigbaar!
-0-0-0-0-0-0-
Bijlage 2 bij
OVERZICHT RECHTSBESCHERMING UNIEBURGERS.
De onderhavige bijlage is samengesteld uit spontane bijdragen van vóór 31 december 2005 geëmigreerde unieburgers, welke gereageerd hebben op het arrest LJN:BU7125 van de CRvB. Getracht is een gezamenlijk gedragen overzicht van meningen en stellingen op te stellen in de vorm van een klacht jegens de staat der Nederlanden vanuit de individuele, doch in één overzicht opgenomen visies. Geleidelijk zijn deze bronnen ontoegankelijk geworden, hoofdzakelijk door onbekende oorzaken. Waaronder de ouderdom, de ontmoediging en verplaatsing buiten de woonplaatsen ten tijde van de bovengenoemde uitspraak. Het onderhavige document is dientengevolge nimmer tot een gezamenlijk gedragen, overzichtelijk eindresultaat gekomen.
Onaantastbaarheid bestaande primaire communautaire rechten
voor Nederlandse gepensioneerde unieburgers bevestigd!
1. Beëindiging bestaande/in wording zijnde rechten sociale bescherming.
1.1. Beëindiging van bestaande rechten / toepassing secundair gemeenschapsrecht.
Tot en met 31 december 2006 had de staat Nederland, ten aanzien van hun burgers, die hun woonplaats hadden overgebracht naar een andere lidstaat van de Europese Unie, steeds het gemeenschapsrecht erkend tot behoud van hun voorheen bestaande en in wording zijnde rechten op voortzetting van hun bestaande ziektekostenverzekering. Men kon volstaan met het plaatsen van een buitenlandclausule. De rechten op solidariteit inzake de voortzetting van de verzekering zonder premieverhoging wegens het toenemen van de leeftijd bleef in stand.
Als vermeld in onderdeel 8 van het ‘Overzicht rechtsbescherming unieburgers’, waarvan dit stuk een bijlage is, vond evenwel - vanaf 1 januari 2006 – op grond van Nederlandse nationale wetgeving, opgenomen in de Zorgverzekeringswet (ZVW), een volledige en fei-telijke dwingende beëindiging plaats van de voorheen bestaande en in wording zijnde rechten op voortzetting van de gemeenschapsrechtelijke sociale bescherming van die Nederlandse unieburgers, die eerder in Nederland woonden en gebruik hadden gemaakt van hun recht om zich metterwoon te vestigen in een andere lidstaat van de EU. Niet-ingezetenen, derhalve.
Dit geschiedde onder meer door de per die datum onverwachte en onvoorzienbare beëindiging van hun voorheen opgebouwde, onmisbare, rechten op het voortbestaan van hun eerder gesloten ziektekostenverzekeringen. Dit althans voorzover de verzekeringen van deze niet-ingezetenen waren ondergebracht bij Nederlandse verzekeringsmaatschappijen en derhalve onder de nationale jurisdictie van de staat Nederland vielen.
Die opzegging geschiedde destijds in veel gevallen door de Nederlandse ziektekostenverzekeirngen zèlf, welke immers graag van de gelegenheid gebruik maakten om van onrendabel wordende ziektekostenverzekeringen af te komen. De staat Nederland maakte, ter zitting van het Hof van Justitie in het kader van de rechtsprodure uit arrest C-345/09, gebruik om te trachten de aansprakelijkheid daarvoor af te wentelen op deze maatschappijen. Dit werd door het Hof, die in die procedure pas op dat moment – door de verklaringen van de eisers ter zitting – inzage kreeg in de tot dat moment voor hem verhulde essentiële rechtsfeiten, voorkwam de aanvaarding van deze stelling, door de staat Nederland ten volle aansprakelijk te stellen voor deze onrechtmatige handelingen! Hieromtrent is nadere gedetailleerde informatie opgenomen in Notitie 4!
Deze opzegging van verzekeringen kwam voort uit een nationaalrechtelijke Nederlandse dwingende regeling die, daadwerkelijk, door de staat Nederland, zonder aanzien des persoons, werd uitgevoerd voor elke uitkeringsgerechtigde Nederlandse onderdaan bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd tezamen met de enkele grondslag dat hun woonplaats buiten Nederland lag! Thans geschiedt dit door de uitvoeringsorganen van de staat Nederland die de verdere gebruikmaking van de bestaande ziektekosten, op het moment van verplaatsing van de woonplaats naar een andere lidstaat, voor ouderen dan 65 jaar onrechtmatig verklaren. Zonder nadere gedetailleerde verklaring te geven. Ook niet als deze wordt gevraagd!
Deze verzekeringen waren uiteraard voor deze oudere personen onmisbaar en het verlies daarvan leidde veelal voor hen tot grote, soms catastrofale, problemen, waardoor het verblijf in de nieuwe woonlidstaat veelal werd ontmoedigd, derhalve beëindigd of verkort. De staat Nederland bekommerde zich op generlei wijze om deze gevolgen voor deze unieburgers! Deze catastrofale en gemeenschapsrechtelijk verboden handeling is rechtens ten volle aan de staat Nederland toe te rekenen![3]
De verzekeringsdekking van de ingezeten burgers van de staat Nederland bleef daarentegen voor hen onaangetast en voor de voortzetting daarvan was voor hen geen enkele noemenswaardige handeling vereist. Er vond derhalve dienaangaande, zoals hierna zal worden aangetoond, een gemeenschapsrechtelijk verboden discriminatie plaats[4].
De staat Nederland zal hieromtrent, in een later volgende procedure, als vermeld in oderdeel 3 hierna, voor het Hof van Justitie erkennen en verklaren:
‘Op diezelfde 1 januari 2006 is voor de verzoekers in de hoofdgedingen die een particuliere Verzekerings-overeenkomst hadden gesloten met een in Nederland gevestigde maatschappij, die overeenkomst op grond van de IZVW van rechtswege beëindiqd. Van diegenen onder hen die een dergelijke overeenkomst hadden gesloten met een in een andere lidstaat gevestigde maatschappij, bleef de overeenkomst echter in stand’.
De staat Nederland ging hierbij ten volle voorbij aan de prioriteit van het gemeenschaps-recht, op grond waarvan de bedoelde overeenkomst, door strijdigheid met het prioritaire gemeenschapsrecht, allerminst ‘van rechtswege’ kon worden beëindigd Het terzake bij uitsluiting geldende prioritaire gemeenschapsrecht geeft hiertoe geen enkele grondslag! Dit rechtsbestel biedt daarentegen zelfs een bescherming in rechte die alle organen van de staat Nederland zouden behoren te respecteren!
De desbetreffende rechtspositie van eisers en hun gelijkgestelden is dientengevolge van rechtswege nog steeds onaangetast en in rechte inroepbaar. Het is slechts de staat Nederland, die, in flagrante strijd met zijn rechtsplicht, de toepassing van het door hem overeengekomen, en in artikel 94 Grondwet bevestigde, gemeenschapsrecht ignoreert.
De vorenbedoelde niet-ingezetenen, gemakshalve ook ‘expats’ te noemen, werden daarmede beroofd van hun bestaande sociale bescherming zonder dat ooit de staat Nederland hiervoor ook maar enig motief of geldige reden kon aanvoeren! De staat Nederland onderwerpt sindsdien deze expats, op basis van ongeformuleerde bepalingen van nationaal recht[5], aan de impliciete verplichtstelling van gebruikmaking van de inferieure voorzieningen uit secundair gemeenschapsrecht. Een verplichtstelling die in feite slechts wordt gerealiseerd doordat de inhoudingsplichtigen van ouderdomsuitkeringen en de daaraan gelijkgestelde uitkeringen aan de expats worden verplicht tot het daarop inhouden van een onrechtmatige ‘bijdrage ZVW’. Aan deze inkorting van hun inkomen als gevolg van inhouding van de bijdrage kunnen de expats op geen enkele wijze ontgaan! Dit aspect wordt verder uitgediept in onderdeel 5.2.1. hierna.
Dat de uitkeringen inferieur zijn, is zowel de staat Nederland als elke expat bekend. Het blijft immers onweerlegbaar uit de ‘woonlandfactor’, waarmede de formeel opgelegde bijdrage voor elke woonlidstaat individueel wordt gereduceerd op grond van de vastgestelde mate van inferioriteit. Welke oncontroleerbare factor in de loop der jaren steeds tot hogere bijdragen leidt … Welke op nationaal recht gebaseerde rechtsmaatregel overigens zelf óók een ernstige schending van het gemeenschapsrecht is!
Oorspronkelijk werd, onder de misleidende en verwarring wekkende naam van ‘aanvullende verzekering’, beoogd om door middel van een suppletieverzekering een specifieke verzekering met acceptatieplicht voor (Nederlandse) verzekeraars in te voeren. Hiertoe werd, onrechtmatigerwijze, de gebruikmaking van de woonlidstaatverzekering van de niet-ingezetenen als ‘van rechtswege’ verplicht gesteld. De onderhavige verzekering zou dan tegen aanvaardbare kosten het verschil van basisdekking uit het niveau van de woonlidstaatverzekering suppleren tot het niveau van de bestaande en in wording zijnde rechten. Dit werd vastgelegd in artikel 2.5.2. IZVW.
Voorzover nodig wordt op deze terminologie nader ingegaan in onderdeel 6.2 hierna.
Het is volslagen onbegrijpelijk, waarom een dergelijke verzekering, waarvan de onuitvoerbaarheid tevoren voor elke verzekeringsdeskundige onderkend kon worden, in de plaats diende te komen van het continueren voor de niet-ingezetenen van hun bestaande verzekering op de wijze als gecontinueerd voor de ingezetenen. Dit zou geen aantoonbaar probleem hebben ontmoet. De verzekering was niet uitvoerbaar[6] en dit feit was de staat Nederland vóór invoering reeds bekend. De staat Nederland trok zich van dit essentiële rechtsfeit evenwel niets aan en voerde de wetgeving in onder een volledige stilzwijgende ignorering van de strijdigheid daarvan met het gemeenschapsrecht. En zou dit feit ook nadien – ten tijde van de procedure in C-345/09 - in alle prejudiciële vragen en overige handelingen jegens de betrokkenen en ook voor het Hof van Justitie verborgen houden! Hierna wordt meer specifiek op de desbetreffende rechtsfeiten ingegaan.
Deze onrechtmatigheid jegens de desbetreffende niet-ingezeten unieburgers is inmiddels meer dan een decennium lang onaantastbaar voortgezet door alle organen van de staat Nederland.
1.2. Nationale wetgeving in Zorgverzekeringswet ZVW.
Voorzover hier relevant bevatten de wet ZVW, alsook de invoerings- en aanpassingswetgeving IZVW de hierna volgende artikelen.
Terzake van de acceptatieplicht is vastgelegd in art. 3, lid 1, ZVW:
‘Een zorgverzekeraar is verplicht met of ten behoeve van iedere verzekeringsplichtige die in zijn werkgebied woont alsmede met of ten behoeve van iedere verzekeringsplichtige die in het buitenland woont, desgevraagd een zorgverzekering te sluiten’.
Voorts vermeldt artikel 69 ZVW:
1. In het buitenland wonende personen die met toepassing van een Verordening van de Raad van de Europese Gemeenschappen dan wel toepassing van zodanige verordening krachtens de overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of een verdrag inzake sociale zekerheid in geval van behoefte aan zorg, recht hebben op zorg of vergoeding van de kosten daarvan, zoals voorzien in de wetgeving over de verzekering voor zorg van hun woonland, melden zich, tenzij zij op grond van deze wet verzekeringsplichtig zijn, bij het College zorgverzekeringen aan,
2. De in het eerste lid bedoelde personen zijn een bij ministeriële regeling te bepalen bijdrage verschuldigd, die voor een bij die regeling te bepalen gedeelte, voor de toepassing van de Wet op de zorgtoeslag als premie voor een zorgverzekering wordt beschouwd.
3. Indien de melding niet is geschied binnen vier maanden nadat het recht, bedoeld in het eerste lid, is ontstaan, legt het College zorgverzekeringen degene die de melding had moeten doen een boete op, die gelijk is aan 130% van een bij ministeriële regeling te bepalen gedeelte van de bijdrage, bedoeld in het tweede lid, over een periode gelijk aan de periode gelegen tussen de dag waarop het recht ontstond en de dag waarop de melding is geschied, maar met een maximum van vijf jaren.
Voort is in de invoerings- en aanpassingswetgeving ZVW, t.a.v. niet-ingezetenen, artikel 2.5.2. opgenomen, luidend, voorzover hier relevant:
1.Een overeenkomst met betrekking tot de verzekering van geneeskundige zorg of de kosten daarvan, gesloten voor of met een verzekerde als bedoeld in artikel 1, onderdeel f, van de zorgverzekeringswet, met of ten behoeve van wie een zorgverzekering is gesloten welke ingaat op of terugwerkt tot 1 januari 2006, vervalt met ingang van dat tijdstip, voor zover aan de overeenkomst rechten kunnen worden ontleend, gelijkwaardig aan die welke vanaf dat tijdstip uit de zorgverzekering voortvloeien.
2.Een overeenkomst met betrekking tot de verzekering van geneeskundige zorg of de kosten daarvan, gesloten voor of met een in het buitenland wonende verzekerde die met toepassing van een verordening van de Raad van de Europese Gemeenschappen dan wel toepassing van zodanige verordening krachtens de overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of een verdrag inzake sociale zekerheid recht heeft op zorg of vergoeding van de kosten daarvan, zoals voorzien in de wetgeving over de verzekering voor zorg van het woonland, vervalt met ingang van 1 januari 2006, voor zover aan de overeenkomst rechten kunnen worden ontleend, gelijkwaardig aan die, welke vanaf dat tijdstip met toepassing van zodanige verordening of verdrag aan de betrokkene toekomen, mits de verzekerde voor 1 mei 2006 heeft voldaan aan de verplichting tot aanmelding bij het College zorgverzekeringen ingevolge artikel 69 van de Zorgverzekeringswet.
Hier dient met nadruk worden gewezen op het merkwaardige feit, dat ex art. 69 ZVW - zonder enige formaliteit, zonder wilsovereenstemming en met name ook zonder referentie aan de individuele vervulling van de voorwaardelijke clausule ‘in geval van behoefte’ - door de staat Nederland – op basis van nationaal recht, een dwangmatige bijdrage ten laste van het inkomen van niet-ingezeten uitkeringsgerechtigden wordt gebracht, terwijl daarentegen in art. 3 , lid 1 van diezelfde wet, zonder verdere referentie, in beginsel de toepassing van het primaire gemeenschapsrecht wettelijk op basis van nationaal recht wordt erkend! De staat Nederland houdt desalniettemin, zonder uitzondering, op grond van ander (onrechtmatig) nationaal recht, vast aan een inkorting van het pensioen op de enkele grond van het feit van ‘niet-ingezetenschap’. Bovendien wordt elk verzoek in rechte om toepassing van dit artikel 3 in de praktijk geïgnoreerd zonder opgave van redenen!
De van rechtswege geldende voorwaarde van wilsovereenstemming ex art. 29, leden 1 en 2, Vo 1408/71, alsmede de subsidiariteit van V01408/71 aan het van rechtswege gel-dende primaire gemeenschapsrecht, wordt daarmede voor rechthebbenden op toepassing van laatstgenoemd recht, nationaalrechtelijk, in wezen, rechtstreeks vervangen door een gemeenschapsrechtelijk verboden en onrechtmatige heffing. Desgevraagd, ter zitting voor het Hof van Justitie, bleek het de vertegenwoordiging van de staat Nederland niet mogelijk om, desgevraagd, aan de rechters van het Hof toe te lichten waarom deze voor het Hof onbegrijpelijke handelingen aldus werden verricht, dan wel hiervoor enigerlei rechtvaardiging aan te geven! Het Hof legde deze beschamende situatie vast[7] met de woorden:
‘[….]. Noch de Nederlandse regering noch het CVZ heeft in het kader van de onderhavige prejudiciële verwijzing echter het minste element ter rechtvaardiging van dat verschil in behandeling aangevoerd.’
Dit heeft de staat Nederland niet belet om onverminderd op de ingeslagen weg door te gaan. Voor een groot aantal expats heeft dit tot een catastrofale ontmoediging geleid en zijn voortijdig, ter ontkoming aan deze maatregelen, terugverhuisd naar de staat Neder-land dan wel hebben nadien zodanig tijdig van deze maatregel kennis genomen dat zij van hun bestaande prioritaire rechten ex artikel 21 VWEU geen gebruik hebben durven maken. Zie hiervoor ook onderdeel onderdeel 6.3.3. hierna.
Met betrekking tot artikel 2.5.2 kan worden vastgesteld, dat deze bepaling van nationaal recht reeds vanuit zijn tekst en het daarin opgenomen catastrofale onderscheid tussen wèl- en niet-ingezetenen gemeenschapsrechtelijk onrechtmatig is wegens strijd met het beginsel, dat geen onderscheid mag worden gemaakt naar woonplaats[8]. Indien in de rechtsprocedures dit beginsel onder de aandacht van het Hof van Justitie zou zijn ge-raakt, zou alleen op deze grondslag reeds een afwijzing van de standpunten van de staat Nederland waarschijnlijk zijn geweest!
Ook zou, bij een zorgvuldige uitvoering van dit wetsartikel, de toepassing in rechte van de overgangsregelng beperkt dienen te worden tot die unieburgers, die voldaan hebben aan de daarin opgenomen – gemeenschapsrechtelijk onrechtmatige – verplichting tot aanmelding vóór 1 mei 2006. Waar deze wet inmiddels langer dan een decennium wordt toegepast zal dit slechts een zeer gering aantal unieburgers zijn! Ook dient alsdan de verzekering met ingang van 1 januari 2006 te vervallen. De CRvB bevestigt desalniette-min, onverstoorbaar, in zijn uitspraak BU7125, per 13 december 2011 nog steeds:
‘In artikel 2.5.2, tweede lid, van de IZVW is voor niet-ingezetenen bepaald dat de verzekeringsovereenkomst per 1 januari 2006 vervalt voor zover aan de overeenkomst rechten kunnen worden ontleend, gelijkwaardig aan de dekking die op basis van Vo 1408/71 aan de betrokkene in zijn woonland is toegekend (hierna: het woon-landpakket).’
Herhaald wordt nogmaals de verklaring voor recht van de CRvB, welke in het vorige on-derdeel reeds werd vermeld en waarin het volledig vervallen van de bestaande verzeke-ringen werd bevestigd:
‘Op diezelfde 1 januari 2006 is voor de verzoekers in de hoofdgedingen die een particuliere Verzekerings-overeenkomst hadden gesloten met een in Nederland gevestigde maatschappij, die overeenkomst op grond van de IZVW van rechtswege beëindiqd. Van diegenen onder hen die een dergelijke overeenkomst hadden gesloten met een in een andere lidstaat gevestigde maatschappij, bleef de overeenkomst echter in stand’.
Terzijde zij reeds hier vermeld, dat in de onderdelen 6.2. en 8.8 hierna, uitdiepend zal worden ingegaan op het feit, dat de in deze rechtsbepalingen onjuisterwijze gebruikte term ‘recht’ geacht mag worden betrekking te hebben op ‘rechtsbevoegdheden’, die eerst uit transparante wilsovereenstemming daadwerkelijk uitoefenbare verbintenisrechtelijke ‘rechten’ , vanuit alsdan toegepast secundair gemeenschapsrecht doen ontstaan. Het primaire gemeenschapsrecht wordt door deze (onrechtmatige) rechtsbepalingen niet aangetast. Het sluiten – of voortzetten – van een ziektekostenverzekering op basis van primair gemeenschapsrecht kan uiteraard niet onder de toepassing van dit onrechtmatige artikel vallen.
Dit in de eerste plaats doordat het onderhavige nationaalrechtelijke wetsartikel zèlf meldt, dat de beëindiging van daarin vermelde overeenkomsten uitsluitend die overeenkomsten betreft, die gesloten zijn op basis van een verordening van het daarin genoemde (secundaire) gemeenschapsrecht. De overeenkomsten van ziektekostenverzekering die gesloten zijn op basis van de rechtsbeginselen van artikel 21 VWEU, derhalve op basis van het daarin gewaarborgde primaire recht van onbelemmerd vrij personenverkeer en onbelemmerde domicilie keuze in andere lidstaten van de EU, worden daarin niet genoemd! Daardoor is elke opzegging van een op basis van het primaire gemeenschapsrecht gesloten ziektekostenverzekering temeer onrechtmatig en is bovendien de term ‘van rechtswege’ onjuist. ! Het nationale recht mist elke rechtsbevoegdheid hiertoe.
Het blijkt op basis van het hiervoor reeds genoemde artikel 3 ZVW vanuit Nederlands nationaal recht onmiskenbaar duidelijk, dat dit nationale recht aan in het buitenland wonende verzekerden wettelijk rechtsbevoegdheden biedt om hun per 31 december 2005 bestaande Nederlandse ziektekostenverzekering te behouden, dan wel deze in elk geval, na de onrechtmatige beëindiging vanwege de staat Nederland op 1 januari 2006, vanuit het primaire gemeenschapsrecht, op dezelfde voorwaarden te hersluiten. Dit zou dan kunnen aansluiten op toepassing van primair gemeenschapsrecht. Immers, daarvoor is alsdan geen voorafgaande melding aan CVZ vereist en elke grondslag tot inhouding van een bijdrage door CVZ is van rechtswege afwezig.
Behoudens het feit, dat de staat Nederland via alle betrokken organen toepassing van dit artikel ignoreert, neemt het nationaalrechtelijk bestaan van deze rechtsbepaling bovendien niet weg dat de onontkoombare wederprestatieloze heffing ‘bijdrage ZVW’ door de staat Nederland desalniettemin onverstoorbaar en onrechtmatig blijvend wordt ingehouden op basis van een gemeenschapsrechtelijk verboden onderscheid naar woonplaats[9].
Er is derhalve op deze grondslag in deze nationale wetgeving een interne strijdigheid, wegens het gestelde in art. 69, lid 1, ZVW, omdat het daarin impliciet bedoelde en onvoorwaardelijk toegepaste secundaire gemeenschapsrecht op velerlei uiteenlopende gronden niet verplichtend kàn zijn. Onder meer dus wegens het feit, dat door het bezit van de hiervoor bedoelde, eventueel vernieuwde, op toepassing van prioritair primair gemeenschapsrecht berustende, bestaande ziektekostenverzekering geen behoefte meer kan bestaan aan een (alsdan dubbele, dus verzekeringsrechtelijk verboden) ziektekostenverzekering ex art. 69 ZVW. Dit zou dan ook de daarin opgenomen wettelijke voorwaarde ‘in geval van behoefte’, mits in rechte daadwerkelijk erkend, verklaren. Tot dusver is het niet gelukt om in rechte uitleg te verkrijgen over de inhoudelijke betekenis van deze voorwaarde.
In art. 2.5.2 wordt dan ook (impliciet) gesproken van de voorwaarde tot het hebben van recht [10] op zorg uit secundair recht, derhalve niet van een verplichting. Dit in combinatie met het verkrijgen van een verzekeringswaarborg ex art. 2.5.2. welke de, ook volgens dit artikel onderkende, inferieure woonlidstaatverzekeringen zou suppleren. Alsmede de ontbindende voorwaarde, dat deze maatregelen slechts toegepast worden indien de verzekerde vóór 1 mei 2006 heeft voldaan aan de verplichting tot aanmelding bij het CVZ. Aan welke ontbindende voorwaarde de eisers en hun navolgers in de te voeren procedures hebben voldaan door zich geheel niet aan te melden, dan wel onder protest wegens rechtstekort! De opgelegde sanctie is ten volle strijdig met het prioritaire gemeenschapsrecht en tevens met het nationale recht. Zie in dit verband ook onderdeel 5.2.1. hiernà.
De onderhavige nationaalrechtelijke verzekering is niet alleen onrechtmatig, hij is bovendien tevens nimmer toepasbaar geweest wegens de tevoren aan de staat Nederland vóóraf bekende onuitvoerbaarheid. Dit wordt nader toegelicht in onderdeel 2.4 hierna.
1.3. Onrechtmatige inkorting van rechtspositie uitkeringsgerechtigde unieburgers.
De voorgaande onrechtmatigheden hebben aldus nadien geleid tot een aantal daadwerkelijke en onverhulbare rechtsfeiten, met als gevolg een vanuit de maatregelen van de IZVW opkomende – plotselinge en door de staat Nederland erkend onnodige – volledige beëindiging van alle bestaande en in wording zijnde rechten op sociale bescherming van de onderhavige Nederlandse unieburgers, dit alles uitsluitend op grond van niet-ingezetenschap. Daaruit voortvloeiende catastrofale gevolgen werden door de staat Nederland vervolgens ignorerend en berustend toegelaten zonder ook maar de geringste daadwerkelijk ondersteuning van deze unieburgers. Daarmede werden de basale gemeenschapsrechtelijke beginselen van vrij verkeer van unieburgers door de staat Nederland vanaf de genoemde datum geschonden. Dit geschiedde onrechtmatig ‘van rechtswege’ zonder enige toedoen en zonder toepassing de aan de staat Nederland opgelegde gemeenschapsrechtelijke rechtsbescherming [11].
In deze schending van rechtswege van de vorenvermelde rechtsbeginselen volhardt de staat Nederland nog tot op heden.
Dit alles maakt elk verweer van de staat Nederland alsook de hiermede verband houdende nationale wetgeving onrechtmatig en niet of vernietigbaar.
Overigens is, in feite, bovendien reeds het beginsel, dat de bestaande ziektekostenverzekeringen van de onderhavige unieburgers per 31 december 2005 deels vervangen dienden te worden door een op secundair recht berustende woonlidstaatverzekering en deels op een verzekering uit een andere lidstaat, op zichzelf reeds gemeenschapsrechtelijk ontoelaatbaar. Immers, een verplichting om een bestaande verzekering op te zeggen en deze te vervangen door een andere, onbekende verzekering, vormt gemeenschapsrechtelijk, voor de desbetreffende unieburger een onoverkomelijke, en derhalve verboden, hinderpaal.
Dit beginsel is opgenomen in arrest HvJ C-204/90, d.d. 28 januari 1992, Bachman. Terzake is in dit arrest door het Hof van Justitie, in zijn r.o. 12 en 13 voor recht verklaard:
‘12 Wat de verzekering tegen ziekte en invaliditeit betreft, merkt de Belgische regering op, dat de betrokken bepalingen het vrij verkeer van werknemers niet belemmeren, daar een gemeenschapsonderdaan die in België wil gaan werken, zijn contract zonder nadeel kan opzeggen en een nieuwe overeenkomst kan sluiten met een door België erkende mutualiteitsvereniging ten einde van de aftrekbaarheid te profiteren. Dat zou hij normaliter trouwens ook doen, daar de dekking door deze verzekeringen afhankelijk is van het stelsel van verplichte verzekeringen, dat van Lid-Staat tot Lid-Staat verschilt.
13 Dit argument kan evenmin worden aanvaard. De noodzaak om met een in een Lid-Staat gevestigde ver-zekeringsmaatschappij gesloten contracten op te zeggen om in aanmerking te kunnen komen voor de in een andere Lid-Staat voorziene aftrek, terwijl de betrokkene meent dat voortzetting van dat contract in zijn belang is, vormt door de moeite en de lasten die dit meebrengt, immers een hinderpaal voor de vrijheid van ver-keer van de betrokkenen’.
Waar in deze procedure (door de Duitse regering) wordt gesteld dat om reden van algemeen belang het sluiten van een dergelijke verzekering vergunningsafhankelijk zou dienen te zijn, wordt ook dit argument vanuit toepassing van het primaire gemeenschapsrecht door het Hof verworpen in zijn r.o. 16, luidend:
‘16 Dit argument kan niet worden aanvaard. Bij gebreke van communautaire harmonisatiemaatregelen mogen de Lid-Staten ter bescherming van de verzekerden en verzekeringnemers als consumenten het sluiten van bepaalde verzekeringen weliswaar afhankelijk stellen van het bezit van een vergunning door de verzekeringsmaatschappij, doch een dergelijk algemeen belang kan niet worden ingeroepen om te weigeren het bestaan te erkennen van verzekeringen die zijn gesloten bij in andere Lid-Staten gevestigde maatschappijen toen de verzekeringnemer/verzekerde daar verbleef’.
In de later volgende proefprocedure voor het Hof van Justitie, als vermeld in onderdeel 4 hiernà, hebben deze aspecten helaas geen rol kunnen spelen in de daaruit voortvloeiende verklaringen voor recht. Dit op grond van het feit, dat de gestelde prejudiciële vragen deze wèrkelijke rechtsfeiten niet hebben omvat en derhalve niet in het oordeel van het Hof mochten worden betrokken[12]. Dit maakt echter de onrechtmatigheid van de door de staat Nederland van de genomen maatregelen uiteraard niet minder!
Tenslotte dient nog te worden vermeld, dat deze bepalingen uit de nationale regelingen vanuit de ZVW en IZVW, als de facto toegepast door de staat Nederland, óók de bepalingen van het gemeenschapsrecht terzake van het vrij verrichten van diensten op onrechtmatige wijze beperken. De staat Nederland betreedt immers vanuit de door hem genomen maatregelen het maatschappelijk verkeer in – ongelijke – concurrentie met de daarin werkzame particuliere verzekeringsmaatschappijen, zoals deze op gebruikelijke wijze daarin werkzaam zijn. Hierop wordt in dit document niet nader ingegaan.
1.4. De onbestaanbaarheid van de verzekering ex art. 2.5.2 IZVW.
1.4.1. Onbestaanbaarheid.
Met betrekking tot de in onderdeel 1.2 hiervóór bedoelde verzekering dient, volledigheidshalve, nog te worden gewezen op het feit, dat deze verzekering onuitvoerbaar is.
In feite is, inmiddels decennialang, ook op basis van secundair gemeenschapsrecht, de onderhavige verzekering, stilzwijgend, nimmer daadwerkelijk ingevoerd en is ook nimmer effectief geweest. Gezien de uiteenlopende, oninzichtelijke en veranderlijke aard van de onderscheidene lidstaatverzekeringen was deze wetsregeling voor de nationale verzekeraars verzekeringstechnisch volledig onuitvoerbaar. Dit was voor verzekeringsdeskundigen uiteraard tevoren, reeds inzichtelijk vanuit een minimale kennis van verzekeringstechniek.
Immers, de ontwikkelingen in de gezondheidszorg binnen bijna 30 lidstaten gezamenlijk zijn onvoorzienbaar wisselend en gaan uit van een ongelijke terminologie, derhalve van onvergelijkbare dekkingsomvang binnen de lidstaten, hetgeen dan bovendien evenzeer geldt voor de onderscheidene premiehoogtes[13]! Klaarblijkelijk heeft de zorgvuldigheidsplicht - of de haast bij de invoering - de wetgever niet geboden om – ter bescherming van de unieburgers – tevoren een nader onderzoek bij de verzekeraars in te stellen….
Zoals in onderdeel 8.7 hierna zal worden toegelicht, heeft deze onuitvoerbaarheid van de onderhavige wetgeving desalniettemin niet in de weg gestaan aan de uitspraak van de hoogst bevoegde Nederlandse nationale rechter tot handhaving van deze wetgeving, dit onder de - voor eisers onaantastbare - vermelding dat het hier een naïeve, doch rechtsgeldige, wetgeving betreft.
Volledigheidshalve: Deze onuitvoerbaarheid was de staat Nederland vóór de wetsingang terdege bekend, doordat dit hem uitdrukkelijk is gemeld door Voorzitter Hans Wiegel van ‘Zorgverzekeraars Nederland’, in een brief d.d. 19 december 2005, gericht aan de Twee-de Kamer. De staat Nederland heeft daardoor, strijdig met het primaire gemeenschapsrecht, welbewust, onzorgvuldig en in onderkenning van, c.q. bekendheid met, de hieruit ontstaande discriminatoire werking, tot op de dag van de zitting voor het Hof van Justitie in arrest C-345/09, stilzwijgend berust in de voor de betrokkenen daaruit ontstane calamiteiten. En doet dat nog steeds.
1.4.2 Gemeenschapsrechtelijk verboden bestuurshandelingen van de staat Nederland.
De Nederlandse verzekeringsmaatschappijen maakten van deze nationale wetgeving gaarne gebruik om alle bestaande en onrendabele verzekeringspolissen van deze bejaarde groep zorgbehoeftige personen, per 31 december 2005, volledig te beëindigen. Voorzover bekend, en door CVZ nimmer aangetoond, is nimmer een verzekering conform art. 2.5.2 aan enige Nederlandse unieburger aangeboden!
In dit verband rijst de rechtsvraag, of de staat Nederland, tijdens de zitting van de proefprocedure, in het bezit van deze wetenschap, in hun hiervoor genoemde verklaring in r.o. 24, C-345/09, ‘op niet-laakbare wijze hebben mogen verklaren dat de bestaande verzekeringen ‘op grond van de IZVW van rechtswege waren beëindigd’. Deze wetgeving is immers technisch onuitvoerbaar! En heeft dus geen bestaansgrond!
Het Hof van Justitie heeft deze beëindiging dan ook in zijn latere uitspraak verboden! Zoals zojuist al is vermeld, werd deze wet nationaalrechtelijk door Nederlands hoogste terzake bevoegde rechter - wegens ‘naïviteit’ – wel erkend en gehandhaafd als een nutteloze en niet-functionerende wetgeving, doch werd deze rechtmatig bevonden op grond van het feit, dat deze wetgeving in de ogen van deze rechter voldoet aan de eisen, te stellen aan de formele totstandkoming! Dit met voorbijgaan aan de uitdrukkelijke opdracht van het Hof van Justitie alsmede aan het feit, dat reeds de enkele omstandigheid, dat deze nationale wetgeving voor de betrokken unieburgers tot een ongunstiger rechtspositie leidt dan het prioritaire gemeenschapsrecht, ex artikel 94 Grondwet op zichzelf reeds tot onverbindendheid van deze nationale wetgeving had dienen te leiden.
Als gevolg van de onderhavige abrupte beëindiging van sociale bescherming van de debetreffende unieburgers verviel, tesamen met de basisdekking en aanvullende verzekeringen, óók de waarborg van het voortbestaan van alle volwaardige rechten op voortzetting zonder uitsluitingen, zoals het wegvallen van de acceptatieplicht en de dekking van voor reeds op dat tijdstip aangevangen en doorlopende, duurzame kwalen van de expats. En evenzeer ook de waarborg van het behoud van het bestaande premieniveau zonder verhoging daarvan op grond van voortschrijdende ouderdom, zoals die voor ingezetenen is blijven bestaan. Voor dit alles is nimmer door de staat Nederland enigerlei compensatie verleend.
Vanuit dit welbewust en zonder rationele grondslag doorgevoerde overheidsbeleid waren de desbetreffende unieburgers dientengevolge aangewezen op inferieure lidstaatverzekeringen. Deze impliceerden medisch en taalkundig oninzichtelijke voorwaarden en hadden steeds slechts een partiële uitkering, lager dan 100% alsmede geen tevoren inzichtelijke acceptatieplicht voor bestaande doorlopende kwalen. Dit bracht voor deze bejaarde en zorgbehoeftige unieburgers grote en onaanvaardbare risico’s met zich mede. De gevolgen hiervan waren bovendien, dat de in Richtlijn 2004/38 geëiste voorwaarde van het bezit van een volledige ziektekostenverzekering, onafwendbaar en buiten hun schuld, werden geschonden[14].
Dit was, nationaalrechtelijk, uitsluitend van gelding ten aanzien van de Nederlandse verzekeringsmaatschappijen: immers, buitenlandse verzekeringsmaatschappijen vielen, wegens de nationaalrechtelijk tot Nederland beperkte jurisdictie van de staat Nederland, niet onder deze maatregel. De aldaar verzekerden vielen buiten bereik van de staat Nederland en konden in beginsel rechtens hun bestaande ziektekostenverzekering behouden. Ook al zal de staat Nederland mogelijk hebben getracht óók hen desalniettemin de bijdrageverplichting ex art. 69 ZVW op te leggen!
De vrijheid tot behoud van bestaande en in wording zijnde rechten, voortvloeiend uit art. 21 VWEU, werd met deze bestuurshandelingen van de staat Nederland, als eerder vermeld, genegeerd. Alle hierboven genoemde door de staat Nederland uitgevoerde maatregelen ontberen dientengevolge de daartoe vereiste rechtsbevoegdheid vanuit het van rechtswege prioritaire gemeenschapsrecht. En zijn zelfs daarmede strijdig, zoals het Hof nadien zal verklaren[15].
Dit alles geschiedde derhalve in flagrant, discriminatoir onderscheid met de ingezeten gepensioneerde Nederlanders, voor wie – slechts op grond van het onderscheid van hun woonplaats - hun voorheen bestaande verzekeringswaarborgen zonder enige aantasting werden omgezet in een voortzetting van de voorheen bestaande basisdekking met de voorheen daarop bestaande aanvullingen. Met bovendien het recht om, met behoud van een volwaardige acceptatieplicht, regelmatig via wisseling van verzekeraar en derhalve zonder enigerlei aantasting van de voorheen bestaande rechten een blijvend optimaal laag premieniveau te verkrijgen. Dit laatste op basis van gebruikmaking van concurrentie tussen de onderscheidene verzekeringsmaatschappijen, realiseerbaar via een beschermde jaarlijkse overgangsmogelijkheid met acceptatieplicht, waarmede een optimale overgang kan worden bewerkstelligd naar een andere, concurrende verzekeringsmaatschappij.
De uitsluiting van de toegang tot deze rechten voor de niet-ingezeten expats is gemeenschapsrechtelijk discriminatoir en uitdrukkelijk verboden.
2. Noodzaak tot onbegeleid zoeken naar vervangende sociale bescherming.
De hiervóór in onderdeel 1 vermelde bestuurshandelingen van de staat Nederland noodzaakte de daardoor getroffen bejaarde Nederlanders tot het zoeken - buiten Nederland en in een vreemde taal met onbegrijpelijke medische begrippen - van een oplossing voor het hernieuwen van hun sociale bescherming, waarbij voor diegenen, die op dat tijdstip aan reeds bestaande, duurzame medische kwalen leden een extra vacuüm ontstond.
In vrijwel alle gevallen verviel de voorheen bestaande 100% dekking van de Nederlandse standaardziektekostenverzekering en ontstond een oninzichtelijke, lagere percentuele dekking van doorgaans maximaal 70 % of lager. Anders dan in Nederland werd geen inzichtelijke verzekeringspolis verstrekt, zodat in beginsel onaanvaardbare risico’s moesten worden genomen. Met het risico, dat – in een later tardief stadium – manco’s in de nieuwe verzekeringen zouden blijken. Aan de hiervoor genoemde vestigingsvoorwaarden (en -rechten) van Richtlijn 2004/38 werd daarmede door de unieburgers, buiten hun toedoen, niet meer voldaan!.
Waar in enkele gevallen door expats de eerder vervallen verzekering bij de vroegere Nederlandse verzekeringsmaatschappij opnieuw afgesloten kon worden, was voor hen het voor ingezetenen voortgezette recht op gelijkblijvende premie bij ouderdom vervallen. In de dan voor het aangaan van een nieuwe verzekering bestaande dwangpositie van de ex-pats werden dan de verzekeringsvoorwaarden veelal beperkt tot de basisdekking en werden in deze alsdan nieuw af te sluiten verzekeringen de verzekeringspremies sterk verhoogd, dit op grond van de wegens hogere leeftijd verwachtbare hogere medische kosten.
De staat Nederland aanvaardde voor deze ingrijpende onzekerheden geen enkele verantwoordelijkheid van de uit deze maatregel voor unieburgers verwachtbare financiële kosten en evenmin voor geneeskundige risico’s vanuit taalkundige alsook medisch-inhoudelijke oninzichtelijkheid, voortvloeiend uit een nieuw gesloten buitenlandse verzekering. In probleemgevallen werd geen enkele ondersteuning geboden!
Tot op heden neemt de staat Nederland, in strijd met hun gemeenschapsrechtelijke verplichting tot rechtsbescherming, nog steeds volledig afstand van de problematiek van de unieburgers. Dit blijkt o.m. uit een nog recente melding van de Nederlandse regering.
Dit staat in schril, discriminatoir contrast met de zorg, waarmede de voorheen verzekerden met woonplaats binnen Nederland werden, en worden, omringd.
3. Inhouding voorwaardelijk en niet toegestaan op alle pensioeninkomsten.
3.1. Van rechtswege prioritair geldend art. 33 V o1408/71.
Hiervóór is toegelicht, dat per 31 december 2005 de staat Nederland, uitsluitend voor hun in andere lidstaten wonende gepensioneerden, een beëindiging effectueerde van hun bestaande ziektekosten. Dit op basis van art. 69 ZVW, derhalve op basis van nationaal recht. Dit geschiedde zonder enigerlei formaliteit en zonder enigerlei beoordeling van de gezondheidstoestand van de vorengenoemde bejaarden, derhalve op de enkele grondslag van het bereikt hebben van hun 65-jarige leeftijd en het wonen in een andere lidstaat dan Nederland. Tegelijkertijd werd, op dezelfde grondslag, zonder enige verdere toetsing van de aanwezigheid van enigerlei bestaande sociale bescherming, in de vorm van een ‘bijdrage ZVW’ een hoge inhouding op hun inkomen toegepast.
Hierop aansluitend moet benadrukt worden, dat de inhouding van een dergelijke bijdrage, prioritair gemeenschapsrechtelijk, uitsluitend is toegestaan op de grondslag van art. 33 Vo1408/71. Derhalve op basis van secundair gemeenschapsrecht. Het hier vermelde vindt dientengevolge géén toepassing voor unieburgers die toegang hebben tot het primair gemeenschapsrecht!
Het secundair gemeenschapsrecht verleent deze bevoegdheid tot inhouding slechts in beperkte mate en onder bepaalde voorwaarden.
De tekst van dit artikel 33 Vo1408/71 luidt:
‘Bijdragen of premies voor rekening van pensioen- of rentetrekkers
1. Het orgaan van een Lid-Staat dat een pensioen of rente verschuldigd is en dat een wettelijke regeling toepast waarin is bepaald, dat voor rekening van een pensioen of rentetrekker bijdragen of premies worden ingehouden om de kosten van de prestaties bij ziekte en moederschap te dekken, is gemachtigd deze bedragen, berekend overeenkomstig de betrokken wettelijke regeling, in te houden op het pensioen of de rente welke dit orgaan verschuldigd is, voorzover de prestaties krachtens de artikelen 27, 28, 28 bis, 29, 31 en 32 voor rekening van een orgaan van bedoelde Lid-Staat komen’.
Dit artikel vereist nadere analyse.
a) ‘Het orgaan van een Lid-Staat dat een pensioen of rente verschuldigd is [….]’ en ‘[…] is gemachtigd deze bedragen, berekend overeenkomstig de betrokken wettelijke regeling, in te houden op het pensioen of de rente welke dit orgaan verschuldigd is [….]’
Hier wordt derhalve van rechtswege vastgesteld, dat – beschouwd naar de feitelijke situatie voor de eisers vanuit de staat Nederland - slechts de Sociale Verzekeringsbank (SVB) gemachtigd is om, gemeenschapsrechtelijk, deze voorwaardelijke inhouding te verrichten. En dan nog slechts uitsluitend op de door dit orgaan zèlf verrichte uitkeringen. Voor een inhouding op alle overige inkomsten van de eisers geldt derhalve géén machtiging uit het gemeenschapsrecht.
b) ‘[…] voor rekening van een orgaan van bedoelde lidstaat [….]’
De in dit artikel bedoelde machtiging tot inhouding is slechts gerechtvaardigd indien en voorzover de voorwaarde is vervuld, dat de desbetreffende verleende prestaties daadwerkelijk voor rekening, en derhalve ten laste, komen van een orgaan van de bedoelde lidstaat via feitelijke doorberekening op de voet van art. 36, Vo1408/71, luidend:
‘Vergoedingen tussen organen onderling
Artikel 36 (15)
‘1. De krachtens dit hoofdstuk door het orgaan van een Lid-Staat voor rekening van het orgaan van een andere Lid-Staat verleende verstrekkingen worden onderling volledig vergoed.
2. De in lid 1 bedoelde vergoedingen worden vastgesteld en vinden plaats op de wijze welke is geregeld in de in artikel 98 bedoelde toepassingsverordening, hetzij door het aantonen van de werkelijke uitgaven, hetzij op grond van vaste bedragen.
In het laatste geval dienen deze vaste bedragen zodanig te worden vastgesteld, dat de vergoeding de werkelijke uitgaven zoveel mogelijk benadert’.
Deze daadwerkelijk doorberekende kosten dienen derhalve gebaseerd te zijn op de werkelijke kosten van de verleende prestaties, dan wel de zo dicht mogelijke benadering daarvan. Op grond van deze bepaling is art. 69, lid 2, ZVW van rechtswege strijdig met het gemeenschapsrecht. Immers, deze bepaling luidt:
‘De in het eerste lid bedoelde personen zijn een bij ministeriële regeling te bepalen bijdrage verschuldigd, die voor een bij die regeling te bepalen gedeelte, voor de toepassing van de Wet op de zorgtoeslag als premie voor een zorgverzekering wordt beschouwd’.
De facto wordt door de staat Nederland op basis van dit nationale recht een aantal aanvullende componenten in deze bijdrage opgenomen, die strijdig zijn met het bepaalde in dit artikel 36. Bovendien wordt deze heffing van de bijdrage óók verricht als er in het geheel geen prestaties worden verleend en derhalve doorberekening volledig ontbreekt. Hetgeen opheffing van artikel 69 ZVW, wegens nietigheid of vernietigbaarheid vereist[16]..
3.2. Onderbouwing beginselen art. 33 Vo1408/71 uit consistente jurisprudentie Hof
De hiervoor genoemde beginselen en voorwaarden van de machtiging tot inhouding van een bijdrage op het inkomen betreffen uitsluitend de toepassing van secundair gemeen-schapsrecht. Terzake van de inhouding ‘door een orgaan van de lidstaat’ alsook het begrip ‘prestaties voor rekening van een orgaan van de lidstaat’ moge worden verwezen naar het arrest d.d. 28 maart 1985, zaak C-275/83, Commissie/België, r.o. 2 en 3, luidend:
‘Blijkens deze bepaling mogen dergelijke bijdragen of premies door een orgaan van een lidstaat enkel worden ingehouden op de pensioenen van sociaal verzekerden die daartegenover prestaties bij ziekte of moederschap ontvangen van het terzake van die prestaties bevoegde orgaan van die lidstaat. Dergelijke inhoudingen zijn echter niet toegestaan wanneer de betrokken prestaties niet voor rekening van een orgaan van die lidstaat komen. Dit laatste is het geval bij sociaal verzekerden die op het grondgebied van een andere lidstaat wonen en uit dien hoofde ingevolge de artikelen 27 tot en met 32 van verordening nr 1408/71 prestaties ontvangen van het bevoegde orgaan van die lidstaat’.
Zoals in het slot van het voorgaande onderdeel reeds is vermeld, wordt de inhouding onder alle omstandigheden zonder ontwijkingsmogelijkheid door de staat Nederland geïncasseerd.
Benadrukt moge worden, dat het Hof hier niet slechts spreekt van ‘een recht op prestaties’, doch benadrukt. dat prestaties op basis van het werkelijke bedrag van de verleende verstrekkingen daadwerkelijk heeft verleend, zoals dit dient te blijken uit de boekhouding van de lidstaat die de verstrekkingen heeft doorberekend. Dat deze daadwerkelijke verlening van rechtswege een essentiële voorwaarde vanuit het gemeenschapsrecht inhoudt, moge eveneens blijken uit het arrest d.d. 3 juli 2003, zaak C-156/01, van der Duin, r.o. 46, luidend:
‘(……). De bevoegde Staat vergoedt de verstrekkingen die deze werknemers krachtens artikel 19 van veror-dening nr 1408/71 door het orgaan van de woonplaats zijn verleend, overeenkomstig artikel 93 van verorde-ning 574/72 immers niet in de vorm van een vast jaarlijks bedrag, maar door betaling van het werkelijke be-drag van de verleende verstrekkingen, zoals dit bedrag uit de boekhouding van laatstgenoemd orgaan blijkt.’
En evenzeer vanuit arrest d.d. 10 mei 2001, zaak C-389/99, Rundgren, r.o. 49, luidend:
‘[…….]. Artikel 33, lid 1, staat in de daarin vermelde gevallen het betrokken orgaan van een lidstaat alleen toe om voor de dekking van de kosten van onder meer de prestaties bij ziekte een bedrag in te houden op het pensioen of de rente, die dit orgaan verschuldigd is, en die het dus daadwerkelijk heeft uitgekeerd’.
De vorenvermelde beginselen, voortvloeiend uit het geschreven en kenbare gemeenschapsrecht zijn derhalve zowel door de Europese Commissie in hun publicaties, alsook in consistente jurisprudentie door het Hof van Justitie, aan unieburgers kenbaar gemaakt en hebben geleid tot hun – uit geschreven recht voortkomend en in rechte te beschermen - rechtsvertrouwen, dat bij afwezigheid van dergelijke prestaties, zoals bijvoorbeeld bij gebruikmaking van primair gemeenschapsrecht, deze inhouding op hun inkomen, in de gegeven omstandigheden niet zou kunnen plaatsvinden.
Dit al zeker niet waar vanuit het tevoren kenbare geschreven recht alsook r.o. 131 C-345/09 bij de expats de verwachting was gerechtvaardigd, dat de nationale rechter, die gemeenschapsrechtelijk tot rechtsbescherming is gehouden, mede op de grondslag van arrest C-345/09, hun beroep op erkenning in rechte van hun rechtsbevoegdheden vanuit het primaire recht zou eerbiedigen.
4. Procedures betroffen gemeenschapsrechtelijk ongefundeerde heffing.
De hiervoor toegelichte beëindiging van de voorheen bestaande, decennia lang opgebouwde en doorgaans via een buitenlandclausule gecontinueerde volwaardige onmisbare sociale bescherming van de naar andere lidstaten geëmigreerde gepensioneerde Nederlandse unieburgers, alsmede de meedogenloos toegepaste inkorting van hun inkomen door de staat Nederland, geschiedde in flagrante discriminatoire afwijking van de volwaardige rechten op sociale bescherming, die vanaf 31 december 2005, op basis van nationaal recht, toegekend werden aan de gelijksoortige gepensioneerden, die ingezetenen waren, en bleven, in de staat Nederland. En die al hun voorheen bestaande rechten, als eerder vermeld, volwaardig behielden zonder, terwijl sindsdien de niet-ingezeten gepensioneerden, door discriminatoire handelingen van de staat Nederland, hun bestaande rechten op gezondheidszorg en inkomen verloren zagen gaan. Dit was een onderscheid dat uitsluitend op de woonplaats van de gerechtigden was gebaseerd. Als reeds vele malen hiervóór is vermeld, is een dergelijk onderscheid door het prioritaire gemeenschapsrecht als discriminatoire maatregel beschouwd en derhalve uitdrukkelijk verboden. Een motivering van deze maatregelen is nimmer door de staat Nederland verstrekt.
Dit leidde tot de eerdergenoemde procedures van niet-ingezeten Nederlandse gepensioneerden, woonachtig in een andere lidstaat van de Unie. Hierin werd een beroep gedaan op rechtsbescherming en rechtszekerheid. Er volgden afwijzende procedures in bezwaar (CVZ), beroep (Gerechtshof Amsterdam) en hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep CRvB), de hoogst bevoegde rechter in sociale aangelegenheden. Uiteindelijk heeft het Hof van Justitie hieromtrent een uitspraak gedaan in arrest d.d. 30 oktober 2010, zaak C-345/09, van Delft c.s. Verdere uitspraken van eisers in de proefprocedure werden verricht
Hierna zullen de procedures inhoudelijk nader worden toegelicht.
5. Onderkenning/ bevestiging sociale rechten van unieburgers.
5.1. Onvolkomenheden en verzwijgingen in gestelde prejudiciële vragen.
In de aanloop van het zojuist genoemde rechtsgeschil werd door de CRvB, ten aanzien van de inleidende prejudiciële vragen, bij uitsluiting uitgegaan van slechts één procedure[17], die door de ICNG, een vereniging van Nederlandse gepensioneerden, jegens de staat Nederland was aangespannen. Deze werd, bij uitsluiting van alle andere procedures, aangemerkt als proefprocedure. In deze proefprocedure bevond zich helaas een belangrijk manco, inhoudend dat daarin géén uitdrukkelijk beroep op primair gemeenschapsrecht werd erkend noch vermeld, doch dat slechts een beroep van eisers werd vermeld op het bestaan van een ‘keuzerecht’.
Dientengevolge werd, o.m., in de prejudiciële vragen helaas niet opgenomen, dat andere, overigens gelijksoortige, gepensioneerden zich uitdrukkelijk niet beriepen op een keuzerecht, doch op primair gemeenschapsrecht, derhalve op behoud van bestaande rechten. Het begrip ‘primair gemeenschapsrecht’, zijnde het enige rechtsobject dat relevant was voor de beoordeling van het in deze procedure behandelde geschil, kwam in de prejudiciële vragen in het geheel niet voor!
Verzoeken aan de CRvB van niet bij de ICNG-procedure betrokken unieburgers de prejudiciële vraagstelling in dit opzicht uit te breiden werden door de griffie van de CRvB afgewezen. Zoals hierna zal blijken bleek het nadien absoluut onmogelijk om de CRvB, in de later volgende individuele procedures, vanuit daarop gerichte pleidooien een uitspraak te ontlokken tot toepassing van rechtsbedeling op basis van primair gemeenschapsrecht.
De proefprocedure ging daardoor bij uitsluiting uit van een – ongedefinieerd - bestaan van een ‘keuzerecht’, hetgeen nadien door de CRvB helaas werd geïnterpreteerd in de meest letterlijke en bekrompen zin, zonder zorgvuldigheidshalve – wellicht na de voor hem gemeenschapsrechtelijk verplichte raadpleging[18] van de considerans van Vo1408/71 - na te gaan of hiermede impliciet een beroep op primair gemeenschapsrecht zou kunnen zijn bedoeld.
Immers, een op dit gebied waakzame rechter had, ingevolgde de uitdrukkelijke rechtsopdracht van het Hof, bij de uitlegging van het afgeleide secundaire recht, opgenomen in Vo1408/71, de considerans van deze verordening – welke uitdrukkelijk verwijst naar het prioritaire basale primaire recht - in zijn oordeel behoren te betrekken[19]. Voorts zou hij wellicht ook aandacht hebben geschonken aan de vaste jurisprudentie welke naar dit primaire gemeenschapsrecht verwijst, zoals bijvoorbeeld opgenomen arrest HvJ d.d. 26 januari 1999, nr C-18/95, Terhoeve, r.o. 35, luidend:
‘Het feit dat de nationale wettelijke regeling die in het hoofdgeding aan de orde is, de financiering van de sociale zekerheid betreft, sluit derhalve de toepasselijkheid van de bepalingen van het Verdrag, met name die betreffende het vrije verkeer van werknemers, niet uit.’
Dit is helaas niet geschied. Desalniettemin moge hier, terzijde, worden vermeld, dat de Nederlandse nationale wetgever, in het kader van de totstandkoming van de ZVW, met deze rechtsbeginselen uitdrukkelijk rekening heeft gehouden. Art. 69, lid 1, vermeldt terzake:
‘In het buitenland wonende personen die met toepassing van een Verordening van de Raad van de Europese Gemeenschappen dan wel toepassing van zodanige verordening krachtens de overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of een verdrag inzake sociale zekerheid in geval van behoefte aan zorg recht hebben op zorg of vergoeding van de kosten daarvan, zoals voorzien in de wetgeving over de verzekering voor zorg van hun woonland, melden zich, tenzij zij op grond van deze wet verzekeringsplichtig zijn, bij het College zorgverzekeringen aan.’
Vragen tot informatie in rechte, gericht aan nationale rechters en opgenomen in pleidooien van eisers die zich op de prioritaire toepassing van primair gemeenschapsrecht beriepen, terzake van verkrijging van rechtsbedeling inzake de uitlegging in rechte van deze clausule ‘in geval van behoefte’ ,werden eveneens onveranderlijk geïgnoreerd. Oók in de gevallen dat zij zich nà wijzing van het arrest C-345/09 uitdrukkelijk op de daarin opgenomen rechtsbescherming beriepen.
Zoals hierna nader zal blijken, werd uiteindelijk in de nadien volgende uitspraken op basis van nationaal recht de rechtspositie van de desbetreffende eisers in deze procedures uiteindelijk, zonder de op basis van het gemeenschapsrecht vereiste onderbouwing, uitgehold en werd hierop – zonder beroepsmogelijkheid tot een hoger rechtsorgaan - geen volwaardige rechtsbedeling verkregen.
Getracht zal worden om hierna de oorzaak weer te geven.
5.2. De wezenlijk hoofdzaken van de rechtsbehoeften van de eisers.
5.2.1. Van rechtswege ontoelaatbare inhouding bijdrage door de staat Nederland.
Ten aanzien van de eisers, die uitdrukkelijk aan de rechter rechtsbedeling hebben gevraagd omdat zij niet van het secundaire gemeenschapsrecht ex V01408/71 gebruik wensten of konden maken, vloeit de inhouding van de bijdrage, zowel betrekking hebbend op SVB-uitkeringen alsook op andere, reële pensioeninkomsten, zoals o.m. voortkomend uit de particuliere sector, vloeit voort uit generlei machtiging of rechtsbevoegdheid vanuit het gemeenschapsrecht. De gemeenschapsrechtelijke rechtsingang van deze procedures tegenover de staat Nederland behoorde te berusten bij de SVB. Bij veel eisers ontstond destijds de indruk, dat laatstgenoemde niet bereid was de bestaande rechtsbevoegdheden van de eisers in rechte te betwisten. CVZ deed dat, enige tijd later, wèl.
Deze problematiek leidde uiteindelijk tot een groot aantal procedures, met als eerste een proefprocedure. In deze procedure, in r.o. 28 daarvan, zal de staat Nederland, éénmalig en verhuld, het door de eisers aangevoerde gemeenschapsrechtelijke rechtsfeit erkennen, althans niet betwisten, dat in het geval van afwezigheid door een andere lidstaat aan een uit Nederland afkomstige unieburger verleende verstrekkingen en derhalve niet ten laste van de pensioenstaat gebrachte kosten daarvan, de inhouding van een bijdrage gemeenschapsrechtelijk onrechtmatig is.
Ten aanzien van zich niet-inschrijvende unieburgers vermeldt hij aldaar, ten aanzien van het door hen opnieuw sluiten van een vervangende particuliere verzekering:
‘[….]de keuze te hebben hetzij zich door middel van het E 121-formulier in te schrijven bij het bevoegde orgaan van de woonstaat overeenkomstig artikel 29 van verordening nr. 574/72 teneinde in aanmerking te komen voor verstrekkingen in dat land op grond van de artikelen 28 en 28 bis van verordening nr. 140871, hetzij, indien zij zich niet inschrijven, een particuliere ziektekostenverzekering te sluiten. In dit laatste geval kan de lidstaat die het pensioen of de rente verschuldigd is geen bijdrage in de zin van artikel 33 van deze laatste verordening inhouden, omdat in dat geval de verstrekkingen niet voor rekening van een orgaan van die staat komen’.
‘[….De keuze te hebben….[…]. Dit is derhalve in feitelijke zin een vorm van ‘keuzerecht’, die tevens verwijst naar de erkenning door de CRvB van het primaire recht. Een leerstuk van het gemeenschapsrecht, die de CRvB zich nadien helaas nimmer meer herinnert.
Ook erkent de CRvB hier, eveneens eenmalig, de verbintenisrechtelijk vereiste procedure van aanvaarding van het secundaire gemeenschapsrecht, zoals dit in het genoemde artikel 29 Vo1408/71 is opgenomen. Ook deze erkenning zal de CRvB zich evenwel niet meer herinneren, wanneer in vele latere procedres wordt aangevoerd dat deze prioritaire gemeenschapsrechtelijke procedure door CVZ niet wordt nagekomen. Aldaar wordt, tot de huidige dag, eenvoudigweg aan de rechtsbedeling zoekende expats onveranderelijk en tot heden vermeld dat de gebruikmaking van dit (secundaire) recht verplicht en onontkoombaar is! Dit is ook het standaardantwoord in correspondentie van CVZ en zijn rechtsopvolder, de ZIN. Vrijwel elke expat heeft een dergelijke brief!
De CRvB vermeldt in zijn prejudiciële vragen niet duidelijk en onverkort, dat deze procedure door de staat Nederland niet wordt gevolgd. Verhuld wordt daarmede, in de volgende procedure, dat niet artikel 33 Vo1408/71 wordt gevolgd. In de plaats daarvan wordt - via een absoluut onrechtmatige redenering en in strijdigheid met het overschrijfverbod, artikel 69 ZVW daarmede gelijkgesteld.
Dit geschiedt in r.o. 23 C-345/09, onderdeel van de prejudiciële vragen, waarin de CRvB terzake meldt:
‘Voor het overige zet de verwijzende rechterlijke instantie uiteen dat zo het door verzoekers in de hoofdgedingen ingeroepen keuzerecht door verordening nr. 1408/71 wordt uitgesloten, moet worden bepaald of de op basis van artikel 69 ZVW en artikel 33 van die verordening ingehouden bijdrage in strijd is met artikel 21 VWEU en/of artikel 45 VWEU’.
De bijdrage ex artikel 69 ZVW is strijdig met de in artikel 33 Vo1408/71 opgenomen rechtsbescherming van de unieburgers tengevolge van het verbod tot inhouding van een bijdrage bij afwezigheid van daadwerkelijk en aan de penisoenlidstaat doorberekende verstrekkingen. Reeds hierom is de procedure niet alleen ten volle ontoepasselijk op de door eisers gevraagde rechtsbedeling, doch wegens onjuistheid en gebrek aan rechtmatigheid ook nietig c.q. vernietigbaar.
Uiteraard wordt, mede door deze verklaring, het Hof op onwaarachtige wijze onjuist geïnformeerd terzake van de feitelijke achtergrond van de procedure. Immers, deze erkenning is, als hiervoor vermeld, volledig bezijden de door de staat Nederland, c.q. het CVZ, feitelijk toegepaste handelwijze! De inhouding van de bijdrage vindt in werkelijkheid zonder formaliteiten plaats vanaf het bereiken van de 65-jarige leeftijd! Het Hof wordt hier op het verkeerde been gezet. Een catastrofaal, onherstelbaar nadeel voor de eisers!
5.2.2. De onderhavige procedure mist toepasselijkheid op het rechtsgeschil.
Op grond van de opname van de rechtsoverweging 28 in de toelichting door de CRvB aan het Hof kan – zoals nader zal worden toegelicht in onderdeel 6.1 van dit document - de onderhavige procedure reeds alleen al uit dit voorval geen rechtskracht hebben voor de rechtsbedeling van de eisers en hun navolgers. Deze rechtskracht had slechts verkregen kunnen worden indien het gestelde in r.o. 28 vervangen zou zijn door de onverhulde erkenning door de CRvB aan het Hof, dat de in geschil zijnde bijdrage door de staat Nederland, op basis van nationaal recht, te allen tijde werd geheven op alle inkomstenbronnen van Nederlandse gepensioneerden met een woonplaats in een andere lidstaat dan Nederland, ongeacht of jegens hen wèl dan wel géén werkelijke kosten van daadwerkelijke verrichte prestaties door een andere lidstaat worden doorberekend.
5.2.3. Rechten, rechtsbevoegdheden, via wilsovereenstemming verkregen rechten.
De lidstaten zijn gehouden om op basis van het secundaire gemeenschapsrecht, ex Vo 1408/71, aan unieburgers een rechtsbevoegdheid te bieden tot verkrijging van sociale bescherming, die - in overeenstemming met algemeen geldende beginselen van basaal recht - normaliter een wilsovereenstemming tussen partijen vereist voor het daadwerkelijk effectueren daarvan op basis van de daaruit ontstaande wederzijdse verbintenis. Voor de juridische leek is dit kenbaar onveranderlijk vastgelegd in het geschreven recht van artikel 29 Vo574/72.
Dit standpunt wordt met name bevestigd vanuit de uitdrukkelijke vermelding daarin ‘op eigen verzoek’. Geacht mocht worden, dat – mede gezien de toegekende rechtsbevoegdheden uit het primaire gemeenschapsrecht - hieruit het in rechte te beschermen rechts-vertrouwen mag worden ontleend, dat deze aanvraag derhalve géén verplichte handeling is. En bovendien, dat bij het ontbreken daarvan, gemeenschapsrechtelijk, daaruit géén onafwendbare rechtsgevolgen in de vorm van een nationaalrechtelijk gesanctioneerde verplichting kunnen ontstaan. Dit zeker niet, waar in die gevallen de gemeenschapsrechtelijk onontbeerlijke doorberekening van kosten, ex art. 36, lid 1, Vo574/72, ontbreekt. In procedures gevraagde rechtsbedeling hieromtrent wordt genegeerd door de staat Nederland en de Nederlandse rechters.
De rechtsbevoegdheden van de onderhavige unieburgers, voortvloeiend uit het primaire gemeenschapsrecht, werden door de Nederlandse rechters, in flagrante strijd met hun rechtsplicht, vóór en na de uitdrukkelijke erkenning daarvan in het arrest C-345/09 van het Hof van Justitie, ten volle genegeerd, zodat de prioritaire gemeenschapsrechtelijke rechtsbevoegdheden van de eisers catastrofaal werden geïgnoreerd.
Derhalve werd – en wordt nog steeds - vanaf 1 januari 2006 door de Nederlandse staat, via het uitvoeringsorgaan CVZ c.q. ZIN, aan elke gepensioneerde Nederlander, voorzover woonachtig in een andere lidstaat, zonder enige verdere formaliteit en ongevraagd, een heffing op het totale inkomen opgelegd onder de titel van ‘bijdrage ZVW’[i]. Dit alles op basis van een heffingspercentage, voortvloeiend uit de nationale wetgeving ZVW. En zonder enige door de staat Nederland erkende relatie met het verbod tot inkorting van het inkomen ex art. 10 Vo1408/71. En eveneens zonder rekening te houden met de prioritaire gemeenschapsrechtelijke voorschriften inzake de voorwaardelijkheid en beperktheid van de bevoegdheid tot een dergelijke inhouding, als opgenomen in het communautaire recht.
Dit impliceert, dat de inhouding ook onverminderd plaats vindt als aan de staat Nederland geen daadwerkelijke kosten vanuit daadwerkelijk verleende verstrekking worden doorberekend. Op grond van artikel 7, sub a, worden deze inhoudingen in dat geval, in strijd met artikel 33 Vo1408/71, aan het Zorgverzekeringsfonds afgedragen!
De aldus berekende inhouding wordt geacht tevens een bedrag te incorporeren als ‘premie’ voor de AWBZ., (nu Wlz en Wmo) Wegens het volledig ontbreken van de voor uitkering van vergoedingen vereiste infrastructuur buiten de staat Nederland ontbreekt de vereiste inzichtelijkheid in hoeverre hier daadwerkelijke rechten op sociale bescherming tegenover staan.
In gevallen, dat door deze maatregel getroffen unieburgers geen gebruik kunnen maken van een lidstaatverzekering, is de vorenvermelde heffing derhalve wederprestatieloos. Volgens de gebruikelijke, hiervoor geldende definities, is deze heffing alsdan in feitelijke zin aan te merken als een informele belastingheffing, strijdig met de beginselen van art. 21 VWEU.
6. Verwarrende rechtstoepassing, leidend tot ontoepasselijk arrest C-345/09.
6.1. Aard van het geschil vanuit gestelde prejudiciële vragen oninzichtelijk?
6.1.1. De oninzichtelijkheid.
Het arrest C-345/09 is opgebouwd vanuit een deels verhulde, oninzichtelijke en occasionele samenstelling van de daarin opgenomen prejudiciële rechtsvragen, welke uitsluitend betrekking hebben op een onjuiste weergave van toepassing van secundair gemeen-schapsrecht. Er vindt een verhulde samenvoeging van bepalingen van Nederlands nationaalrecht met bepalingen van gemeenschapsrecht plaats onder een eveneens verhulde weergave van het doel van de procedure. Immers, daarin wordt, op grond van de, in r.o. 31 opgenomen verwijzing van de CRvB naar ‘het door de eisers ingeroepen keuzerecht’, de feitelijk relevante rechtsvraag inzake de toepassing van primair gemeenschapsrecht achter deze juridisch irrelevante term verhuld. Het is hierbij nauwelijks veronderstelbaar, dat de CRvB bij het stellen van deze vraag niet lijkt te hebben begrepen, dat hier in feite door de eisers, helaas op een ondeskundige wijze, wordt geduid op toepassing van het primaire recht!. Immers, dit zou de rechter reeds duidelijk geweest moeten zijn achter zijn eigen, juridisch juistere, weergave van het primaire recht in r.o. 28 alsmede r.o. 29, waarin de CRvB zelf verklaart te hebben begrepen: ‘[….]. Zij zien liever de situatie van vóór 1 januari 2006 gehandhaafd teneinde zelf een particuliere verzekering voor aile ziektekosten te kunnen sluiten’.
Deze stelling kan toch - vanuit de juridisch verwachtbare hogere deskundigheid van het terzake hoogst bevoegde rechtsorgaan van de staat Nederland - haast niet op juridisch aanvaardbare wijze jegens het Hof, ook als hoogst bevoegde Europese rechter, kenbaar gemaakt worden via de term ‘keuzerecht’?
En bovendien wordt de essentie van de vragen hier verlegd naar de irrelevante vraag of ‘aanmelding bij het bevoegde orgaan van de lidstaat’ verplicht is. Dit met verhulling van het essentieel wèl relevante rechtsfeit, dat géén daadwerkelijk verleende prestaties door deze eisers worden ontvangen en derhalve niet, ex artikel 36 V01408/71, aan de staat Nederland worden doorberekend. Waarmede elke rechtsgrond voor doorberekenng ontbreekt!
In dit verband is de prejudiciële vraag, opgenomen in r.o. 32, zo niet misleidend dan toch wel hoogst onzorgvuldig, alshet Hof uit die vraag van de CRvB blijkt te begrijpen:
‘Voor het overige zet de verwijzende rechterlijke instantie uiteen dat zo het door verzoekers in de hoofdgedingen ingeroepen keuzerecht door verordening nr. 1408/71 wordt uitgesloten, moet worden bepaald of de op basis van artikel 69 ZVW en artikel 33 van die verordening ingehouden bijdrage in strijd is met artikel 21 VWEU en/of artikel 45 VWEU-
Immers, de beide artikelen zijn in geen enkel opzicht vergelijkbaar. Zowel uit verschil in rechtsprioriteit als in de inhoudelijke werking. Artikel 69 is, op dit punt, nietig of vernietigbaar!
Het Hof wordt hierdoor misleid! Hierna meldt het Hof immers in dit opzicht uit de gestelde vragen te hebben begrepen, dat de eisers in het geding zich niet hebben ingeschreven bij het Nederlandse bevoegde orgaan, maar desalniettemin daadwerkelijk verleende en aan de staat Nederland doorberekende verstrekkingen hebben verkregen. Dit blijkt uit r.o. 37, luidend:
‘Blijkens de verwijzingsbeslissing wordt deze vraag gesteld in het kader van een geschil over de rechtmatigheid van bijdragen die de Nederlandse autoriteiten van verzoekers in de hoofdgedingen verlangen voor verstrekkingen bij ziekte die deze laatste uit hoofde van de artikelen 28 en 28 bis van verordening nr. 1408/71 in de lidstaat waar zij wonen ontvangen ten laste van het Nederlandse orgaan, sinds in Nederland op 1 januari 2006 een bij de ZVW ingevoerd nieuw stelsel van wettelijk verplichte zorgverzekering in werking is getreden dat in de plaats is gekomen van het stelsel van de ZFW van vóór die datum - dat alleen gold voor werknemers met een inkomen beneden bepaalde drempels - en dat geldt voor alle personen die in Nederland wonen of werken’.
Dit rechtsfeit is ten aanzien van de eisers niet waar: zij verlangen immers juist géén uitkeringen vanuit de Vo1408/71, hetgeen de werkelijke aard van het rechtsgeschil vormt. Hetgeen hiermede voor het Hof verborgen blijft en, in feite, de gehele verdere procedure ongeldig en ontoepasselijk maakt ten aanzien van de gevraagde rechtsbedeling door eisers!
Zoals blijkt uit de daarna volgende overwegingen van het Hof gaat deze er daarna, op basis van deze onjuiste vraagstelling, van uit dat het primaire gemeenschapsrecht klaarblijjkelijk op de eisers niet toepasselijk is en vermeldt daarna overwegingen die verband houden met secundaire gemeenschapsrecht. Dit duurt voort totdat, ter zitting, de werkelijke aard van het rechtsgeschil aan het Hof zal blijken. Het Hof zal dan ook daarna het primaire recht wél aan de orde stellen in deze procedure.
Desalniettemin leiden deze vragen, als gevolg van de werking van het arrest Angelidaki, uiteindelijk, wegens de gemeenschapsrechtelijk verplichte beantwoording daarvan door het Hof, tot de niet op het rechtsgeschil betrekking hebbende verklaring voor recht in de slotconclusie in r.o. 130 C-345/09, die min of meer een afwijzing inhoudt van de standpunten van eisers. Die immers,wegens de door de CRvB aangedragen onware rechtsfeiten – conform de gestelde prejudiciële vragen – geacht moesten worden in te houden, dat zij, zonder voorafgaande aanmelding bij CVZ, daadwerkelijk verleende prestaties van ziekte en moederschap vanuit een andere lidstaat dan Nederland zouden hebben verkregen, waarvan de kosten daadwerkelijk aan de staat Nederland werden doorberekend.
In feite, een apert beschamende vernedering door de rechter van de eisers en de gelijkwaardige unieburgers van de staat Nederland!
In onderdeel 5 hiervóór is reeds vermeld, dat dit – buiten wetenschap van het Hof - t.a.v. de eisers in dit geschil, en hun navolgers, in feitelijke zin niet het geval was! De eisers mochten zich daarentegen in rechtsvertrouwen beroepen op consistente jurisprudentie van het Hof van Justitie, waaruit kon worden afgeleid, dat voor toepassing van het secundair gemeenschapsrecht, voorafgaande inschrijving ex artikel 29 Vo574/72 vereist was en dat inhouding op inkomen is toegestaan voor kosten van daadwerkelijk verleende verstrekkingen.[20]. Bij onverhulde wetenschap van het Hof zou deze uitspraak nimmer op de rechtspositie van de eisers in de procedure zijn toegepast, zoals ook blijkt uit de overwegingen rond de verklaring voor recht, opgenomen in r.o 131 C-345/09.
De procedure heeft reeds alleen al op deze gronden, hetzij opnieuw vastgesteld, géén raakvlak met, en derhalve géén betekenis voor het onderhavige rechtsgeschil!
6.1.2. Beperking in rechtsbevoegdheden Hof van Justitie.
Voor een nader inzicht in de achtergrond van de door het Hof in zijn r.o. 130 C-345/09 verstrekte verklaringen voor recht en met name diens daarin opgenomen uiteindelijk oordeel, dient hier voorts uitdrukkelijk te worden gewezen op het feit dat het Hof in diens eindoordeel met betrekking tot de hem gestelde vragen gebonden is aan hem opgelegde beperkingen in zijn terzake toegekende bevoegdheden. Zijn bevoegdheden reiken slechts tot de beantwoording van hem door de verwijzende rechter gestelde vragen. Dit behoudens door hem eventueel ‘ten overvloede’ afgegeven aanvullende verklaringen voor recht
Zijn eindoordeel is derhalve in sterke mate afhankelijk van de omvang, de juistheid en de trefzekerheid van de gestelde prejudiciële vragen.
Dit blijkt bijvoorbeeld uit r.o. 51 van het arrest HvJ d.d. 23 april 2009, C-387/07–08, Angelidaki c.s., luidend:
‘Bijgevolg moeten de onderhavige vragen worden behandeld tegen de achtergrond van de uitleg-ging die de verwijzende rechter van het nationale recht heeft gegeven, ongeacht het meningsver-schil tussen de partijen in de hoofdgedingen over de uitlegging van het nationale recht en de kritiek op de door verwijzende rechter gevolgde uitlegging.[…..]’.
Ingevolge dit arrest heeft het Hof derhalve niet de bevoegdheid gehad om af te wijken van de gestelde rechtsvragen. Deze gaven, als deels reeds vermeld in onderdeel 5, helaas een onjuist en misleidend inzicht in de feitelijke aard van het door eisers aangedragen geschil. Ook tijdens de verdere procedure werd deze omissie door de staat Nederland niet spontaan en uiterst vaag hersteld.
De door het Hof in het arrest C-345/09 verstrekte slotverklaringen voor recht hielden aldus onvermijdelijkerwijze geen, of onvolledig, verband met de werkelijke rechtsfeiten van het geschil.
Immers, gelet op de voorschriften vanuit het genoemde arrest Angelidaki zal het Hof, zich baserend op de door de CRvB gestelde rechtsvragen, in zijn uiteindelijke verklaring voor recht, hebben moeten uitgaan van de hem via de prejudiciële vragen aangedragen onjuiste weergave van een in dit geschil niet bestaande en derhalve niet relevante, rechtssituatie, waarin ten onrechte wordt gesuggereerd, dat de onderhavige, naar andere lidstaten geëmigreerde eisers zich niet zouden hebben ingeschreven bij CVZ, doch wèl daadwerkelijke uitkeringen van de woonstaat zouden hebben ontvangen.
Dit laatste blijkt uit r.o.36 en 37 van het arrest C-345/09. Hierin stelt de CRvB niet aan het Hof de in dit rechtsgeschil relevante rechtsvraag, of de eisers zich vanuit hun (door de CRvB in r.o. 28 globaal omschreven) rechtspositie zich kunnen beroepen op primair gemeenschapsrecht en derhalve op behoud van hun bestaande rechten, doch stelt vragen omtrent een in het geheel niet aan de orde zijnde rechtspositie! Deze wordt door de CRvB zodanig geformuleerd, dat de CRvB aan het Hof verzoekt om met betrekking tot het bestaande rechtsgeschil (sic!) uit te gaan van daadwerkelijk verrichte verstrekkingen ten laste van het Nederlandse orgaan. Tengevolge van deze onduidelijke vraagstelling begrijpt het Hof, als vermeld in arrest C-345/09, dit verzoek aldus:
r.o.36: ‘[…..] een rechthebbende op pensioen of rente verschuldigd krachtens de wetgeving van die staat, die, zoals verzoekers in de hoofdgedingen zich dient te melden bij het bevoegde orgaan van die staat en in de vorm van een inhouding op dat pensioen of die rente een bijdrage uit hoofde van die verstrekkingen moet betalen, ook al is hij niet ingeschreven bij het bevoegde orgaan van zijn woonstaat’.
en:
r.o. 37: ‘Blijkens de verwijzingsbeslissing wordt deze vraag gesteld in het kader van een geschil over de rechtmatigheid van bijdragen die de Nederlandse autoriteiten van verzoekers in de hoofdgedingen verlangen voor verstrekkingen bij ziekte die deze laatste uit hoofde van de artikelen 28 en 28 bis van verordening nr. 1408/71 in de lidstaat waar zij wonen ontvangen ten laste van het Nederlandse orgaan, [….]’.
De hieruit door het Hof aan de prejudiciële vragen ontleende casus van de gevraagde rechtsbedeling wordt daarmede vastgesteld in een diametrale afwijking van de werkelijke rechtsvragen terzake van de door de eisers gevraagde, en via het gebruik van de term ‘keuzerecht’ in de gestelde vragen verhulde, toepassing van primair gemeenschapsrecht!
Op basis van deze verhulde rechtsvraag is het Hof verplicht om, bij gebreke aan juistere informatie, uit te gaan van een irrelevant rechtsfeit, waarvan de inhoud in wezen volledig zonder betekenis is voor de juiste duiding van het bestaande rechtsgeschil! Immers, het Hof wordt hiermede door de CRvB gevraagd om een oordeel te geven over een kennelijk misbruik van het secundaire gemeenschapsrecht, waarin zonder melding vooraf bij het bevoegde orgaan op enigerlei wijze desalniettemin daadwerkelijke uitkeringen door de eisers zouden worden beoogd en verkregen.
Uit de processtukken mag worden afgeleid, dat in werkelijkheid deze verstrekkingen bij géén van de eisers waren verleend! Uit niets blijkt dat het Hof, in dit arrest, deze situatie desalniettemin zonder twijfel en onverkort heeft kunnen begrijpen. Het Hof heeft dit ook nimmer anders in het arrest uitdrukkelijk gesteld of verklaard! Dit leidt, als eerder reeds vermeld, tot ontoepasselijkheid van r.o. 130 C-345/09 op het onderhavige rechtsgeschil.
6.1.3. Volledigheidshalve: er is méér onzorgvuldigheid aantoonbaar ...
De vorenvermelde vragen uit r.o. 36 en 37 zijn is immers bovendien strijdig met de eigen stellingen van de CRvB in r.o. 28. Daar wordt immers door de CRvB, op oninzich-telijke wijze, de wezenlijke kern van het rechtsgeschil verhuld via de stelling (via r.o. 31) dat het door eisers ‘ingeroepen keuzerecht’ juist tot een niet-verschuldigdheid van de (in r.o. 32 vermelde) bijdrage ex art. 69 ZVW leidt.[21]. Hier derhalve in dit onderdeel éénmalig terecht, doch verhuld, refererend aan de prioriteit van het primaire gemeenschapsrecht alsmede de secundair-gemeenschapsrechtelijke inhoudingsbevoegdheid van artikel 33 Vo1408/71. Hier verklaart de CRvB immers:
‘[….]hetzij, indien zij zich niet inschrijven, een particuliere ziektekostenverzekering te sluiten. In dit laatste geval kan de lidstaat die het pensioen of de rente verschuldigd is geen bijdrage in de zin van artikel 33 van deze laatste verordening inhouden, omdat in dat geval de verstrekkingen niet voor rekening van een orgaan van die staat komen’.
Derhalve een goed verborgen combinatie van erkenning van het primaire gemeenschapsrecht en tevens verhulling van het nimmer daadwerkelijk jegens unieburgers toepassen daarvan. Een ‘keuzevrijheid’, die - bij navolging door de CRvB van de door het Hof aan hem algemeen verplichtend opgelegde raadpleging van de considerans Vo1408/71 – hem had moeten verwijzen naar de primordiale erkenning jegens de eisers van toepasselijkheid van het primaire gemeenschapsrecht!
Het Hof blijkt daarna de door de CRvB gestelde vragen, blijkens r.o. 32, als volgt te begrijpen:
‘Voor het overige zet de verwijzende rechterlijke instantie uiteen dat zo het door verzoekers in de hoofdgedingen ingeroepen keuzerecht door verordening nr. 1408/71 wordt uitgesloten, moet worden bepaald of de op basis van artikel 69 ZVW en artikel 33 van die verordening ingehouden bijdrage in strijd is met artikel 21 VWEU en/of artikel 45 VWEU’.
De gevolgen van de verhulling van de vragen zijn duidelijk: dat het Hof er hierna van uitgaat, dat de eisers géén rechtmatige toegang tot het primaire gemeenschapsrecht zouden hebben kunnen verkrijgen, dat hen desalniettemin daadwerkelijk prestaties door het woonland zouden zijn verleend en dat hem wordt gevraagd of alsdan, op basis van secundair gemeenschapsrecht, ex artikel 33, de kosten van de doorberekende prestaties aan hen via de bijdrage in rekening kunnen worden gebracht. Het Hof is op het verkeerde been gezet.
Hier moet er uitdrukkelijk op worden gewezen, dat het Hof hier, wegens de verhulling in de hem gestelde vragen, niet bekend is met – en derhalve niet uitgaat van - de, voor de eisers nadelige, grove afwijking tussen artikel 69 ZVW en artikel 33 Vo1408/71. Hieruit kan de vage uiteindelijke verklaring voor recht ex r.o. 130 C-345/09, gebaseerd op toepassing van laatstgenoemd artikel 33, worden verklaard. Maar dit neemt niet weg, dat opnieuw moet worden vastgesteld, dat de daarin opgenomen verklaring voor recht elke toepasselijkheid op de rechtspositie van eisers en hun rechthebbenden mist.
Immers, de kern van het onderhavige, aan het Hof voorgelegde geschil, is de afwezig-heid van op basis van art 36 Vo1408/71 aan de staat Nederland doorberekende verstrekkingen, met daaruit voortvloeiend de onrechtmatigheid van de desondanks ingehouden bijdrage, door de CRvB hier ten nadele van de eisers verhuld!
Dit blijkt onmiskenbaar uit r.o. 130 C-345/09, waarin het Hof jegens de eisers een oor-deel velt op grond van de door hem – vanuit de prejudiciële vragen - veronderstelde aanwezigheid bij eisers van daadwerkelijk door de woonlidstaat verleende verstrekkingen, ongeacht de niet-inschrijving. Het Hof, daar verwijzend naar een bijdrage, stelt : ‘[….] uit hoofde van die verstrekkingen moet betalen [….]’.
Geacht mag worden dat deze procedure daarmede inmiddels haar belang voor de onderhavige eisers en hun navolgers, voor wat betreft de verklaring voor recht ex r.o. 130, verloren heeft.
Indien aan het Hof inzichtelijk zou zijn gemaakt, dat ‘ingehouden bijdrage’ op het inkomen van de eisers berekend wordt op basis van artikel 69 ZVW, zou daarmede óók de rechtsvraag van het geschil aan het Hof zodanig volwaardig onderkenbaar zijn geweest, dat de handelwijze van de staat Nederland onmiddellijk volwaardig zou zijn afgewezen en de rechtspositie van de eisers, door uitspraak van het Hof zelf, zijn hersteld vanaf 1 januari 2006. Min of meer conform de eigen verklaring van de CRvB in r.o. 28 C-345/09.
De desbetreffende informatie zal uiteindelijk, tijdens de zitting voor het Hof, uit de aangedragen rechtsfeiten door de eisers alsnog aangeleverd worden. Weerwillig zal de staat Nederland, desgevraagd door het Hof, deze informatie mondjesmaat erkennen en de door de eisers aangedragen tegenover het Hof niet weerspreken, zodat de werkelijke rechtsfeiten onweerlegbaar vast staan. Op grond waarvan de rechtspositie van de eisers zal, op basis van de door het Hof daarna vermoede wèrkelijke rechtsfeiten, alsnog worden hersteld. Dit door middel van een gedetailleerde rechtsopdracht tot herstel, welke door het Hof aan de CRvB wordt opgedragen. Gemeenschapsrechtelijk! De CRvB heeft de rechtsplicht deze aanwijzingen, aan de hand van de vastgestelde feiten, onberispelijk en zonder eigen aangedragen nationaalrechtelijke mening uit te voeren. Niemand, ook het Hof zèlf, zou op dat moment hebben kunnen vermoeden, dat deze rechtsopdracht, waarvan de onderliggende rechtsfeiten reeds tijdens de zitting uit verklaringen en erkenningen van de staat Nederland onweerspreekbaar vastliggen, door de CRvB niet zou worden nagekomen.
Op grond van deze (allerminst volledige opsomming van) redenen, maar ook vanuit de aan het Hof ingevolge het arrest Angelidaki opgelegde beperkingen[22], kan reeds op deze gronden aan de slotconclusie van het arrest C-345/09 van Hof weinig bindende waarde worden toegekend voor de problematiek van de eisers. Waarmede het Hof dus bij de beantwoording van de prejudiciële vragen meerdere malen op het verkeerde been zal zijn gezet en zijn slotoverwegingen niet de feitelijke onderliggende vraag van eisers tot rechtsbedeling rechtstreeks zal kunnen hebben beantwoord …
6.2. De gebruikte terminologie, ongepast, verwarrend en oninzichtelijk?
Deze vorenvermelde problematiek wordt nog vergroot door de specifieke onzuivere terminologie, die in het arrest is gebruikt inzake de oorspronkelijk vanuit artikel 2.5.2 beoogde, doch onuitvoerbare ‘ziekteverzekeringssuppletie boven de resterende basisdekking’.
Vanuit r.o. 116 stelt het Hof, ten overvloede en buiten de prejudiciële vragen om, het feitelijke rechtsfeit vast, dat ‘de mogelijkheid bestaat’ dat het behoud van de volwaardige basisdekking wèl voor ingezetenen, doch niet voor niet-ingezetenen heeft gegolden.
Dit laatstgenoemde onbetwistbare rechtsfeit komt volledig overeen met de, in de pre-judiciële vragen, voor het Hof verhulde werkelijke rechtsfeiten: de staat Nederland had reeds vóór de invoering van de ZVW kennis verkregen van het feit dat art. 2.5.2 IVZW onuitvoerbaar was[23], en dit feit vervolgens, stilzwijgend berustend, aanvaard zonder de voorgenomen beleidsmaatregelen te wijzigen.
Door de Nederlandse verzekeringsmaatschappijen werd daarna, derhalve op instigatie en onder volledige aansprakelijkheid van de staat Nederland, een algehele opzegging uitge
voerd van verzekeringspolissen van niet-in gezeten gepensioneerden. Waarmede voor hen de gehele Nederlandse basisdekking inzake ziektekosten totaal verviel!
Deze opzegging werd door de staat Nederland jegens de expats verricht zonder enigerlei beschermende handeling, zelfs zonder ook maar de geringste garantie of rechtsbescherming van de slachtoffers, tevens zonder ook maar de geringste handeling tot herstel, begeleiding of adviesgeving. Het orgaan CVZ was in die periode met volledige wederzijdse rechtsonzekerheid soms lange tijd zelfs niet telefonisch bereikbaar! Er was binnen de organen van de staat Nederland ook rechtonzekerheid over de verdeling van bevoegdheden tussen CVZ en SVB. De staat Nederland onthield zich bovendien van elke aansprakelijkheid voor zijn handelen terzake van alle gevolgen van dit rechtsfeitelijke en catastrofale verlies van de volledige sociale bescherming van niet-ingezetenen. Dit zelfs nadat het Hof van Justitie hem voor dit handelen bij uitsluiting aansprakelijk had gesteld[24]. Dit alles in flagrante, discriminerende, afwijking van de omzichtige zorg, waarmede de ingezeten zorggerechtigden van Nederland werden omringd.
Dientengevolge werd de volledige basisdekking, zoals deze voor ingezetenen voorheen bestond en na 31 december 2005 voor hen werd voortgezet, voor niet-ingezetenen vervangen door een, taalkundig en medisch, oninzichtelijke inferieure lidstaatverzekering, zoals dit tijdens de zitting – onweersproken - door de eisers werd gesteld. En uiteraard tegelijkertijd met het verlies van voorheen bestaande ‘aanvullende’ verzekeringen, welke niet verward mogen worden met de soms gebruikte term ‘aanvullende dekking’.
Met met alle hiermede gepaard gaande financiële- en gezondheidsrisico’s voor de expats. Het is daarom voor elke getroffen eiser een rechtsfeit, dat de beëindiging van de voorheen bestaande ziektekostenverzekering in diepste wezen op catastrofale wijze in nadelige zin afweek van die van de ingezetenen.
Zeer veel getroffenen zullen hoogst verontwaardigd, doch machteloos, hebben vastgesteld, dat – in r.o. 103 – de staat Nederland bovendien terzake meende te mogen stellen, dat deze onuitvoerbaar gebleken regeling het vrije verkeer ‘veeleer vergemakkelijkt dan beperkt’!
Ter voorkoming van het verlies van basisdekking voor de betrokkenen bij deze regeling werd in artikel 2.5.2. IZVW een regeling opgenomen, op grond waarvan hun bestaande verzekering slechts zou vervallen voor het gedeelte, waarin de lidstaatverzekering zou voorzien in voortzetting van de bestaande basisdekking (basispakket) tekortschoot. Op deze wijze zou derhalve in wezen een suppletie of aanvulling op de basisdekking van de lidstaat verzekering tot aan het niveau van de Nederlandse ziektekostenverzekering van betrokkenen in de laatstgenoemde verzekering in stand blljven.
Deze gecompliceerde, onrealiseerbare en zinloze verzekeringswijze, als eerder vermeld, stilzwjjgend, tot op heden nimmer worden uitgevoerd. Dit onmiskenbare rechtsfeit werd aanvankelijk door de staat Nederland vele jarenlang in alle contacten met expats geïgnoreerd, doch stond uiteindelijk, als gevolg van de noodgedwongen erkenning door de staat Nederland tijdens de zitting voor het Hof, onomstotelijk vast. De staat Nederland trachtte evenwel dit feit alsnog voor het Hof goeddeels te verhullen door te stellen, dat op dit punt wèl- en niet-ingezetenen gelijk zouden zijn behandeld. Als ware het, dat de ingezetenen óók per de invoeringsdatum hun basisdekking en hun aanvullende verzekeringen volledig hadden verloren en, gelijk de niet-ingezetenen, zonder hulp of bijstand van de staat Nederland elders bij een onbekende verzekeringsmaatschappij, zonder acceptatieplicht, een gemeenschapsrechtelijk, ex Richtlijn 2004/38, verplichte volwaardige ziektekostenverzekering hadden moeten zoeken.
Hier heeft het Hof helaas, wegens de daarin opgenomen verhullingen, niet vanuit de prejudiciële vragen vóóraf, met de vereiste inzichtelijkheid, hebben kunnen begrijpen, dat in werkelijkheid, door toedoen van de staat Nederland, na het door de staat Nederland veroorzaakte en erkende wegvallen van de voor de eisers voorheen bestaande ‘Nederlandse’ ziektekostenverzekeringen, met name juist de essentiële, 100% basisdekking, door het Hof aangeduid met ‘globale basisdekking’, verviel. Dit met inbegrip van bestaande rechten tot behoud van bestaande lagere premie en zonder uitsluiting (in nieuw te sluiten verzekeringen) van bestaande chronische, c.q. ouderdomsgebreken.
Voor de eisers leidend tot een onvolwaardige sociale bescherming met bovendien een onaanvaardbaar processueel nadeel.
Omtrent de gebruikte terminologie bleek nadien onduidelijkheid te ontstaan ten opzichte van het Nederlandse begrip ‘aanvullende verzekering’, waarmede de gebruikelijke, niet verplichte, aanvullingsoptie werd beoogd boven de basisverzekering. Deze terminologie lijkt onvoldoende zuiver te zijn uitgelegd aan het Hof, zodat deze in r.o. 113 stelt:
‘De Nederlandse regering geeft toe dat in de meeste gevallen (buitenlandse maatschappijen uitgezonderd) de verzekeringen geheel zijn vervallen en dat derhalve de volledige dekking, aldaar genaamd ‘aanvullende verzekeringen’ opnieuw gesloten dienden te worden. [….]’.
Op deze grond mag worden aangenomen, dat het Hof het opgeworpen mistscherm zal hebben doorzien en terdege begrepen heeft, dat de verklaring door de staat Nederland niet alleen flagrant strijdig was met de geschreven tekst van artikel 2.5.2 IZVW. maar ook met de werkelijke rechtsfeiten.
Zonder hierop te ver in te gaan kan worden vermeld, dat uit de stukken van het arrest en latere jurisprudentie blijkt, dat omtrent het begrip ‘aanvullende verzekeringen’ veel onjuistheid bestaat. Het begrip kan door Nederlandse rechters en belanghebbenden, onverhoopt worden uitgelegd als gericht op de al genoemde, gebruikelijke, optionele en niet-verplichte verzekeringsaanvulling boven de basisdekking, c.q. ‘volledige dekking’
Ondanks de andersluidende tekst van artikel 2.5.2. ISVW en de ter zitting verkregen vaststaande rechtsfeiten zal de CRvB nadien, in de uitvoering van de door het Hof aan hem gegeven opdracht tot vaststelling van nakoming van de beginselen van artikel 21 VWEU, onaantastbaar voor de eisers vanuit Nederlands recht, vaststellen, dat bij de inwerkingtreding van het nieuwe zorgstelsel is voorzien in een wettelijke overgangsregeling op grond waarvan de particuliere verzekeringen van ingezetenen en niet-ingezetenen op vergelijkbare wijze gedeeltelijk van rechtswege vervielen en waarbij is beoogd dat voor beide groepen de globale dekking zoals die voor 1 januari 2006 bestond, onaangetast bleef.
6.3 Inkorting gemeenschapsrechtelijke bevoegdheden Nederlandse gepensioneerden.
6.3.1. Een ‘recht’ is géén ‘verplichting’.
Iedereen heeft rechten en verplichtingen. Bijvoorbeeld, een verworven recht tot staking. Niemand zal, zonder nadere duiding, dit recht echter als vanzelfsprekend aanmerken als een verplichting.
Hiervóór is reeds meermalen vermeld , dat dit anders is in de uitvoering van de nationale ZVW-wetgeving. Aldaar wordt de rechtspositie van ingezeten Nederlandse expats steeds met gebruikmaking van de term ‘verplichting’ (art. 2 ZVW) aangeduid, terwijl daarentegen, uitsluitend in art. 69 ten aanzien van de niet-ingezeten uitkeringsgerechtigden, onzorgvuldigerwijze en ongedefinieerd, de term ‘recht wordt gebruikt[25]. Dit terwijl de uitvoering van dit onderdeel van de wet ZVW, nu al decennialang, geschiedt alsof dit een onafwentelbare verplichting is! Dit is een supranationaal rechtelijk verboden onzorgvuldigheid jegens de betrokken expats wegens strijdigheid met het reeds eerder toegelichte verdrag van Wenen alsmede de beginselen van behoorlijk bestuur vanuit het nationale Nederlandse recht[26].
De onzorgvuldige en laakbare onzorgvuldigheid in de verschillen in terminologie van artikel 69 ZVW[27], alsmede óók artikel 2.5.2. IZVW, jegens wèl- en niet-ingezeten gepensioneerden heeft voor de betrokkenen, waar dit onderscheid immers uitsluitend betrekking heeft op een gemeenschapsrechtelijk verboden discriminerend verschil van woonplaats, geleid tot miskenning van en een onrechtmatige rechtsonzekerheid in hun rechtspositie, ontstaan vanuit onrechtmatig nationaal recht. De term ‘recht’, of juister ‘rechtsbevoegdheid’, is immers normaliter het tegengestelde van een ‘verplichting’! En voor de verkrijging van wederzijds effectief ‘recht’, met de daaraan verbonden wederzijdse verplichtingen, is volgens basaal recht een verbintenis vereist die uit transparente volwaardige wilsovereenstemming, dus zonder dwaling of bedrog, voortkomt! Een wilsovereenstemming die toch tenminste in elk geval dient te blijken uit een gebaar, een houding of een al dan niet formele handeling. Even simpel zoals op de groentenmarkt géén bloemkool kan worden gekocht zonder deze tevoren aan te wijzen…..
Dus, zoals dit bijvoorbeeld voor een gewenste gebruikmaking van sociale bescherming op basis van secundair gemeenschapsrecht is voorzien in artikel 29, lid 2, Vo573/72, het op eigen verzoek, derhalve vrijwillig, aangevraagde formulier E121.
De CRvB heeft helaas met de hiervoor vermelde onzorgvuldigheden in de prejudiciële vraagstelling verborgen dat hij, als vorenvermeld, onder de term ‘recht’ een ‘verplichting’ verstaat. In aansluiting op deze rechtsbeginselen is het dan ook betreurenswaardig, dat in de procedure van arrest C-345/09, bij de beantwoording van de eerste prejudiciële vraag, het Hof hier, bijv. in r.o. 39, 57, 62 en 67, volstaat met de term ‘rechten’ op verstrekkingen, zonder uitdrukkelijk onderscheid naar ‘rechtsbevoegdheden’ en ‘uit verbintenis verworven (dan wel uit de wet voortvloeiende) rechten’. Ook al kan worden opgemerkt dat de advocaat-generaal kennelijk toch een achterliggend vermoeden kan hebben gehad, omdat hij in r.o. 57 de term ‘[…] recht heeft [….]’ tussen aanhalingstekens plaatst!
Het Hof sluit evenwel elke onjuiste afleiding van de toepassing, zoals de CRvB deze heeft verhuld en nadien daadwerkelijk decennialang heeft toegepast volledig uit in zijn verklaring voor recht, opgenomen in r.o. 69, luidend:
‘ Dienaangaande zij eraan herinnerd dat volgens artikel 33, lid 1, van verordening nr. 1408/71 het orgaan van een Iidstaat dat een pensioen of rente verschuldigd is en dat een wettelijke regeling toepast waarin is bepaald, dat voor rekening van de rechthebbende op dat pensioen of die rente bijdragen of premies worden ingehouden om de kosten van de prestaties bij ziekte te dekken, gemachtigd is deze bedragen in te houden op het pensioen of de rente welke dit orgaan verschuldigd is, voor zover de prestaties krachtens de artikelen 28 en 28 bis van die verordening voor rekening van een orgaan van bedoelde lidstaat komen’.
Aangenomen mag derhalve worden, dat de in dit arrest aldus gebruikte en niet-gedefinieerde, term ‘recht’ geacht mag worden te wijzen op een ‘rechtsbevoegdheid’ en dus niet op enigerlei wijze kan worden beschouwd als een niet in de gemeenschapsrechtelijke wetsbepaling omschreven, noch uit enigerlei considerans, blijkende, niet-gedefinieerde en onontkoombare ‘verplichting’. Een onzorgvuldigheid, die de rechtsstaat Nederland zich niet zou behoren te veroorloven[28].
Het vorenvermelde overziende kan worden vastgesteld, dat – vanuit welke oorzaak dan ook – de onzorgvuldige en verwarrrende gebruikmaking van de terminologie in de gestelde prejudiciële vragen de CRvB een vrijwel onherstelbaar nadeel heeft toegebracht aan de rechtsbedeling van de eisers in deze procedure. Dit geldt met name voor de vaststelling van de rechtsfeiten door het Hof in zijn r.o. 32, luidend:
‘Voor het overige zet de verwijzende rechterlijke instantie uiteen dat zo het door verzoekers in de hoofdgedingen ingeroepen keuzerecht door verordening nr. 1408/71 wordt uitgesloten, moet worden bepaald of de op basis van artikel 69 ZVW en artikel 33 van die verordening ingehouden bijdrage in strijd is met artikel 21 VWEU en/of artikel 45 VWEU’.
Immers, hieruit blijkt opnieuw dat het Hof onbekend is met het feit dat de inhouding van de bijdrage, onrechtmatigerwijze, óók geschiedt bij afwezigheid van aan de staat Nederland doorberekende, daadwerkelijk in de woonstaat verleende, prestaties. Waarmede het prioritaire secundaire gemeenschapsrecht, opgenomen in artikel 33 Vo14508/71, geschonden wordt. Dit wordt bevestigd door het Hof in zijn verklaring voor recht, die uiteraard betrekking heeft op de rechtswerking van voornoemd artikel 33 en die opgenomen in r.o. 73 C-345/09:
‘Het is juist dat een dergelijke sociaal verzekerde, indien hij zich niet inschrijft bij het bevoegde orgaan van de woonstaat, de betrokken verstrekkingen in die staat niet effectief kan ontvangen en dus geen kosten meebrengt die de Iidstaat die zijn pensioen of rente verschuldigd is aan zijn woonstaat, zou moeten vergoeden krachtens artikel 36 van verordening nr.1408/71 juncto artikel 95 van verordening nr. 574/72’.
Vanuit deze verhulling van de rechtsfeiten ontstaat hier het procedurele voordeel voor de staat Nederland, dat in strijd met de bedoeling van het Hof, het aldus met het gemeenschapsrecht strijdige artikel 69 ZVW, voorzover betrekking hebbende op de eisers, voor juridisch niet-ingewijdenen een onrechtmatige zweem van aanvaarding door het Hof verkrijgt. Deze onjuistheid wordt eerst – impliciet – gecorrigeerd in de voorafgaande rechtsoverwegingen die tot de uiteindelijke verklaring voor recht in r.o 131 leiden!
Beschouwd vanuit ethische rechtsinhoudelijke en procedure beginselen zou dit aspect op zichzelf reeds tot absolute ongeldigheid van de uit deze procedure, voor eisers nadelige, rechtsgevolgen dienen te leiden!
6.3.2. Onkenbaarheid van het recht uit wetgeving of parlementaire behandeling.
De onafwentelbare verplichte inhouding van de vorenbeschreven ‘bijdrage ZVW’, welke uitsluitend plaatsvindt op basis van nationaal Nederlands recht, was - en is in feite nog steeds - tevoren voor de betrokken niet kenbaar. Terzake bestaat er geen kenbare infor-matieve inzichtelijke geschreven wettelijke rechtsduiding, noch vanuit publicaties van de Europese Commissie, noch vanuit geschreven recht en jurisprudentie in nationaal Nederlands recht dan wel gemeenschapsrecht. Ook de Kamerstukken, die ten grondslag lagen in de parlementaire debatten rond de invoering doen hiervan geen inzichtelijke melding.
Een dergelijke, in feite unieke, rechtshandeling was klaarblijkelijk (of logischerwijze?) ook de Europese Commissie onbekend[29]. Dit blijkt uit hun vertrouwenwekkende, publieke verklaringen aan unieburgers, waarin zij hen zonder voorbehoud de onaantastbaarheid van bestaande rechten, alsook een volwaardige rechtsbescherming daarvan waarborgden.
Hieruit moge worden afgeleid, dat de wetgeving ZVW niet wordt uitgevoerd op basis van de parlementair goedgekeurde wetgeving en dat er derhalve geen sprake is van een formeel rechtmatig tot stand gekomen wetgeving. Dat het parlement geen reactie heeft verleend op verzoeken van betrokkenen tot heroverweging of intrekking doet daaraan niet af. Ook de voor de betrokkenen afwijzende uitlatingen van de bestuurlijke organen van de staat Nederland, met name de gepubliceerde standpunten van de hiervoor verantwoordelijke Minister van VWS, zijn strijdig met het recht.
6.3.3. Ontmoediging / verplichting ontstaat uit wijziging woonplaats.
Het is vrijwel zeker, dat het merendeel van de onderhavige gepensioneerden volledig ontmoedigd zouden zijn in de gebruikmaking van de hen toegekende rechten vanuit artikel 21 VWEU, indien zij vóóraf wetenschap hadden kunnen verkrijgen inzake het unieke feit, dat onder de formeel gebruikte terminologie ‘recht’ en ondanks de uitdrukkelijke gepubliceerde toezeggingen van de Europese Commissie, voor hen een catastrofale, kostbare, verkapte en onafwentelbare verplichting met het karakter van een informele belastingheffing zou ontstaan, tezamen met een volledig verlies van hun bestaande sociale rechtbescherming. Dit zodanig, dat zij van hun voornemens tot gebruikmaking van het hen als ‘prioritair’ en ‘supranationaal’ recht, ondanks de vastlegging in artikel 94 Grondwet, geen gebruik zouden hebben durven maken!
Dit geldt á priori voor de uit Nederland afkomstige gepensioneerde unieburgers, die vóór de invoering van de ZVW naar een andere lidstaat zijn verhuisd en zorgvuldig, op basis van artikel 21 VWEU en de hierop aansluitende Richtlijn 2004/38, met inbegrip van het behoud van hun bestaande ziektekostenverzekering, ten volle aan hun formeel kenbare verplichtingen voldeden. En die daarna duurzame volwaardige verblijfsrechten (meenden te hebben) verkregen[30]. Zij hadden op basis van (uiteindelijk beschaamd) rechtsvertrouwen grote onomkeerbare investeringen gedaan in een nieuwe toekomst, waarna hun bestaande onaantastbare gemeenschapsrechtelijk beschermde sociale rechtspositie na 31 december werd ingekort door een niet-erkenning door de staat Nederland van hun verplichtingen, vastgelegd in artikel 94 Grondwet!
6.3.4. Bevestiging van deze standpunten door het Hof van Justitie.
Het vorenvermelde betoog lijkt uit de in het arrest C-345/09 vastgelegde bevindingen van het Hof te worden bevestigd.
Zoals het Hof ter zitting heeft vastgesteld, bleken de door de CRvB, via de prejudiciële vragen, welke uitsluitend waren gebaseerd op één enkele proefprocedure, niet de werkelijke rechtsfeiten te omvatten. Nadat het Hof, ter zitting, uit de mededelingen van de eisers een nader inzicht had verkregen in de wèrkelijke rechtsfeiten en daaruit had vastgesteld, dat in de rechtsbedeling van de eisers niet het uitsluitend door de CRvB in de gestelde vragen aangedragen secundaire gemeenschapsrecht toepasselijk was, doch daarentegen slechts het primaire gemeenschapsrecht, heeft het Hof aan de staat Nederland, c.q. de CRvB, gevraagd welke redenen ten grondslag lagen aan deze bijzondere afwijking van het ‘normale’, vóór 1 januari 2006 óók door de staat Nederland toegepaste primaire gemeenschapsrecht. De staat Nederland, c.q. de CRvB heeft hierop geen antwoord kunnen geven!
Het Hof stelt daaromtrent, in zijn r.o. 116 C-345/09, vast:
‘[….], het vrije verkeer van burgers van de Unie beperken in de zin van artikel 21, lid 1, VWEU, daar het in de zin van in punt 97 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak rechthebbenden op pensioen of rente verschuldigd krachtens de Nederlandse wetgeving, zoals verzoekers in de hoofdgedingen, zou kunnen ontmoedigen, hun woonplaats in een andere Iidstaat dan Nederland aan te houden. Noch de Nederlandse regering noch het CVZ heeft in het kader van de onderhavige prejudlclele verwijzing echter het minste element ter rechtvaardiging van dat verschil in behandeling aangevoerd’.
Dit tussen hoogst bevoegde rechters ongebruikelijke voorval sluit aan op de hierboven reeds impliciet vermelde reserve, waarmee het Hof bij zijn verplichte oordeel ex arrest Angelidaki terzake van het secundaire gemeenschapsrecht uitdrukkelijk verwijst naar de hem door de CRvB voorgelegde informatie. Dit blijkt uit r.o. 43, waarin het Hof vermeldt
‘Blijkens de elementen in het dossier die aan het Hof zijn voorgelegd [….]’.
Met betrekking tot de informatie, die hem pas ter zitting zijn gebleken verwijst het Hof daarentegen uitsluitend naar de enige bron: de eisers!
Ook heeft het Hof in het kader van zijn verwijzingsopdracht aan de CRvB, opgelegd vanuit r.o. XX, hem een specifieke aanwijzing gegeven die normaliter op dit niveau van rechtspraak niet vereist zou behoren te zijn. Immers, in r.o. 118 legt hij uitdrukkelijk vast:
r.o. 118 ‘In de eerste plaats volgt uit de bewoordingen van artikel 2.5.2, lid 2, van de IZVW dat op grond hiervan aileen door niet-ingezetenen gesloten overeenkomsten van rechtswege zijn geëindigd. Deze bepaling ziet niet op door ingezetenen gesloten verzekeringsovereen-komsten’.
e.o. 119 ;
Om uit te maken of deze bepaling, gelijk de bewoordingen ervan Iijken aan te geven, tot een verschil in behandeling van ingezetenen en niet-ingezetenen leidt, zal de verwijzende rechter moeten nagaan of de aan de orde zijnde nationale wetgeving, zoals de Nederlandse regering heeft opgemerkt, een andere bepaling bevat op grond waarvan verzekeringsovereenkomsten die vóór de inwerkingtreding van de ZVW door ingezetenen waren gesloten, eveneens en op dezelfde wijze van rechtswege zijn qeeindiqd’.
Dit laatste aspect is inderdaad een omissie, die de CRvB zelfs nà deze uitdrukkelijke verwijzing niet heeft gecorrigeerd. Immers, alleen uit het enkele bestaan en handhaving van de woonlandfactor blijkt al, dat de opheffing van de bestaande Nederlandse ziektekosten-verzekeringen tot een catastrofale ingrijpende beperking in de rechtspositie van de niet-ingezetenen heeft geleid!
6.4. R.o. 80: ‘Niet onverenigbaarheid’ bijdrage met secundair recht ex Vo1408/71.
Het Hof verklaart tenslotte in zijn r.o. 80 C-345/09:
‘Gelet op het voorgaande moet op de eerste vraag worden geantwoord dat de artikelen 28, 28 bis en 33 van verordening nr. 1408/71 juncto artikel 29 van verordening nr. 574/72 aldus moeten worden uitgelegd dat daarmee niet onverenigbaar is een wettelijke regeling van een lidstaat zoals aan de orde in de hoofdgedingen, op grond waarvan een rechthebbende op pensioen of rente verschuldigd krachtens de wetgeving van die staat, die woont in een andere lidstaat, waar hij krachtens voormelde artikelen 28 en 28 bis recht heeft op verlening van verstrekkingen bij ziekte door het bevoegde orgaan van die Iidstaat, in de vorm van een inhouding op dat pensioen of die rente een bijdrage uit hoofde van die verstrekkingen moet betalen, ook al is hij niet ingeschreven bij het bevoeqde orgaan van zijn woonstaat’.
Let wel, dat het Hof hier, met betrekking tot de artikelen 28 en 28bis, rechtens hoogst zorgvuldig, spreekt van een ‘recht’ en niet van een ‘rechtsbevoegdheid’. Die rechtsbevoegdheid hadden de eisers uiteraard inderdaad. Echter, door daarvan géén gebruik te maken hadden zij géén verkregen recht. En evenmin een plicht!
Uit deze verklaring van recht blijkt onmiskenbaar, dat aan het Hof – dat verplicht is om uit te gaan van het hem geschetste geschil overeenkomstig de gestelde prejudiciële vragen[31] – in deze vragen onmiskenbaar is verhuld, dat in de casus van de eisers van dit geschil de relevantie niet lag in het wel of niet aanmelden bij CVZ, doch in diepste wezen uitsluitend in het feit, dat – in schending van artikel 33 Vo1408/71 – door de staat Nederland inhouding van bijdragen plaatsvond bij afwezigheid van de daartoe vereiste door de woonlidstaat doorberekende verstrekkingen!
Er ontstaat hier derhalve een verklaring voor recht van het Hof, die gebaseerd is op de uitsluitende toepassing van secundair recht ten aanzien van – in dit geschil niet vertegenwoordigde – unieburgers die zonder aanmelding bij het bevoegde orgaan daadwerkelijk verstrekkingen hebben ontvangen van de woonlidstaat, die doorberekend zijn geworden aan de pensioenlidstaat. Een rechtsvraag in een geschil waar de eisers geen enkel belang bij hebben!
Vanuit die op onjuiste wijze als uitgangspunt verstrekte gegevens van de CRvB verklaart het Hof in r.o. 80 derhalve - in antwoord op de prejudiciële vragen - op basis van secundair gemeenschapsrecht deze bijdrageplicht ‘niet onverenigbaar’ met een regeling vanuit nationaal recht die gebaseerd is op rechtstoekenning vanuit de artikelen 28 en 28bis.
Dit geldt ook als de desbetreffende unieburger zich niet heeft doen inschrijven bij het gemeenschapsrechtelijk bevoegde orgaan (i.c. de SVB!). Niet wordt door het Hof gedefinieerd, onder welke voorwaarden deze verenigbaarheid wèl, dan wel géén toepassing vindt.
Deze rechtsonzekerheid knelt temeer, doordat het Hof hier, als reeds vermeld, bij gebrek aan wetenschap na kennisname van r.o. 28 C-345/09, begrijpelijkerwijze niet bekend is gehouden met het feit, dat de feitelijke bijdrageheffing van de ZVW hier – wegens afwezigheid van doorberekende verstrekkingen een wederprestatieloze heffing kan betreffen. En dientengevolge, gemeten aan de gebruikelijke definities daarvan, te beschouwen is als een informele belastingheffing. Oók als deze kan voortvloeien uit het tot dusver onbekende en niet vanuit enige codificatie nader omschreven begrip ‘solidariteit’ kan voortvloeien.
De slotverklaring van het Hof, opgenomen in r.o. 132, onderdeel 2, afgegeven op de grondslagen van de gestelde prejudiciële vragen luidt:
‘Artikel 21 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan een wettelijke regeling van een lidstaat als aan de orde in de hoofdgedingen, op grond waarvan een rechthebbende op pensioen of rente verschuldigd krachtens de wetgeving van die staat, die woont in een andere lidstaat, waar hij krachtens de artikelen 28 en 28 bis van verordening nr, 1408/71, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1992/2006, recht heeft op verlening van verstrekkingen bij ziekte door het bevoegde orgaan van die laatste Iidstaat, in de vorm van een inhouding op dat pensioen of die rente een bijdrage uit hoofde van die verstrekkingen moet betalen, ook al is hij niet ingeschreven bij het bevoegde orgaan van zijn woonstaat’.
Het is ook hier onmiskenbaar, dat het Hof, via zijn verwijzing naar de gebruikmaking van de artikelen 28 en 28bis, derhalve doelt op de gebruikmaking van secundaire gemeenschapsrechten, voortvloeiend uit V01408/71, waaruit de onjuisterwijze veronderstelde daadwerkelijke verstrekkingen dienen te zijn voortgevloeid. Opnieuw blijkt dat dit arrest geen betekenis kan hebben voor de eisers van dit arrest en hun navolgers.
Desalnietten heeft het Hof in het onderhavige arrest wel degelijk ook, ten overvloede, gewezen op het primaire gemeenschapsrecht, waarop hierna nader wordt ingegaan.
7. Erkenning HvJ van primaire rechtsbevoegdheden Nederlandse unieburgers.
7.1. Eerbiediging van primair recht door het Hof in arrest C-345/09.
7.1.1. Uitdrukkelijke verwijzing door Hof naar primair gemeenschapsrecht.
Als gevolg van de oninzichtelijke prejudiciële vragen, waarin de rechtsvraag van toepasselijkheid van primair gemeenschapsrecht, alsook van de met het gemeenschapsrecht strijdige toepassing van art. 33 Vo1408/71 niet werd vermeld, kunnen de slotverklaringen voor recht uit arrest C-345/09, geen duidelijke - op dit geschil toegespitste – rechtsverklaringen omvatten inzake een verbod van het Hof tot inhouding van de bijdrage ex art. 69 ZVW wegens, o.m., afwezigheid van doorberekende kosten van verstrekkingen.
Het Hof mist de rechtsbevoegdheid hiertoe op grond van het reeds genoemde arrest Angelidaki[32] aan het Hof zijn opgelegd, Hetgeen uiteraard temeer begrijpelijk is, doordat het Hof, blijkens zijn weergave van de inleidende melding van de CRvB, in r.o. 28, er onverkort van uitgaat dat de laatstgenoemde daarmede uitdrukkelijk verklaart dat hij deze rechtsleer onderkent en eerbiedigt, althans niet weerspreekt.
Het Hof heeft, desalniettemin, in zijn onderhavig arrest de omissie van de toepasselijkheid van prioritair primair gemeenschaps recht, hoezeer ook ontbrekend in de prejudiciële vragenstelling, uiteraard wèl vastgesteld. Dit blijkt uit zijn verklaring voor recht, opgenomen in r.o 85, luidend:
‘ De uitlegging van verordening nr. 1408/71 door het Hof in antwoord op de eerste vraag is echter gegeven onverminderd de oplossing die zou voortvloeien uit de eventuele toepasselijkheid van bepalingen van primair recht. De vaststelling dat een nationale maatregel in overeenstemming kan zijn met een handeling van afgeleid recht, in casu verordening nr. 1408/71, heeft immers niet noodzakelijkerwijs tot gevolg dat deze maatregel niet aan de verdragsbepalingen mag worden getoetst (zie onder meer arrest van 16 mei 2006, Watts, C‑372/04, Jurispr. blz. I‑4325, punt 47, en reeds aangehaalde arresten von Chamier-Glisczinski, punt 66, en Commissie-/Spanje, punt 45).’
En voorts in de hierop aansluitende r.o. 86, luidend:
‘Daaruit volgt dat het feit dat de artikelen 28, 28 bis en 33 van verordening nr. 1408/71 van toepassing zijn op een situatie als die aan de orde in de hoofdgedingen, op zich niet uitsluit dat verzoekers in de hoofdgedingen er zich op grond van het primaire recht tegen kunnen verzetten dat het bevoegde orgaan van de lidstaat die hun pensioen of rente verschuldigd is bijdragen inhoudt voor de verlening van verstrekkingen bij ziekte door het bevoegde orgaan van hun woonstaat (zle naar analogie arrest von Chamier-Glisczinski, reeds aangehaald, punt 66)’.
Vanuit de r.o. 98 t/m 114 wordt nader bevestigd, dat de, op basis van de ZVW ingevoerde nationale regeling door de staat Nederland uitsluitend verband houdt met de toepassing van het secundaire recht, voortvloeiend uit Vo1408/71. Zie daartoe met name ook de hierboven vermelde aanhef van r.o. 85, waarin de hem gestelde prejudiciële vragen door het Hof, vermanend, worden gekenmerkt als slechts betrekking hebbend op secundair gemeenschapsrecht! Het Hof wijkt hier af van het door de CRvB gesuggeerde secundaire recht door de aan hem gerichte verwijzing:
‘De uitlegging van verordening nr. 1408/71 door het Hof in antwoord op de eerste vraag is echter gegeven onverminderd de oplossing die zou voortvloeien uit de eventuele toepasselijkheid van bepalingen van primair recht. De vaststelling dat een nationale maatregel in overeenstemming kan zijn met een handeling van afgeleid recht, in casu verordening nr. 1408/71, heeft immers niet noodzakelijkerwijs tot gevolg dat deze maatregel niet aan de verdragsbepalingen mag worden getoetst. [….]’.
Uit de tijdens de zitting aan het Hof verstrekte informatie blijkt bovendien, dat deze de mogelijkheid onderkent, dat de sociale bescherming van pensioengerechtigden vanuit de staat Nederland, na 31 december 2005, voor niet-ingezetenen een laagwaardiger sociale bescherming opleverde dan voor ingezetenen. Zie hierna onderdeel 7.1.2. Ook werd, zo blijkt uit r.o. 113, rechtens vast te staan en nimmer onder aanvoering van feiten weersproken, dat op 31 december 2005 alle bestaande ziektekostenverzekeringen van Neder-landse maatschappijen jegens niet-inwonende gepensioneerde unieburgers, zonder enigerlei met de Nederlandse ziektekostenvekeringen vergelijkbare vervanging, zijn beëindigd. Hetgeen, van algemene bekendheid was en ook nimmer door de staat Nederland weersproken , volledig met de feitelijke werkelijkheid overeenkomt.
Ook het betreurenswaardige feit, dat aan het Hof de ondoelmatige terminologie ‘keuzerecht’ werd voorgelegd en dat daaraan door de CRvB, zonder uitzondering, in alle gevoerde procedures werd vastgehouden ter vervanging van het nimmer ter sprake gekomen primaire gemeenchapsrecht, droeg daaraan bij.
De meest wezenlijk relevante rechtsfeiten zijn derhalve in het arrest C-345/09 voor het Hof verhuld gebleven tot het tijdstip van de zitting en konden eerst op dat moment door de eisers aan het Hof bekend worden gemaakt. Het zijn voor een zeer belangrijk deel juist deze aspecten, die mede de feitelijke problemen hebben veroorzaakt, op grond waarvan ruim vijf jaren lang door eisers, en nadien door rechtens gelijkwaardige unieburgers, procedures zijn gevoerd.
Het Hof heeft derhalve, helaas, de nadere vaststelling van deze feiten, via r.o. 115, verwezen naar de nationale rechter, zijnde de CRvB.
7.1.2. Nader gebleken rechtsfeiten, niet blijkend uit prejudiciële vragen.
Het voorgaande houdt bovendien in, dat - ex r.o. 112 - tevens impliciet vaststaat, dat dubbele verzekeringen, als gevolg van de ontoepasselijkheid van art. 2.5.5.2., in voorkomende gevallen niet vermeden konden worden. Immers, het staat eveneens ten proce-dure, onweersproken door de staat Nederland, vast, dat het overgrote deel van de bejaarde getroffenen een nieuwe verzekering tegen ongunstiger voorwaarden dienden te sluiten. Het aldus bezitten van dubbele verzekeringen is weliswaar verzekeringsrechtelijk verboden, doch is, door toedoen van de staat Nederland – zeker bij bestaande en een in de lidstaatverzekering afwezige acceptatieplicht bij onverzekerbare duurzame kwalen – onvermijdelijk.
De staat Nederland heeft zich – tot op heden – van ook deze consequenties niet het geringste aangetrokken en meedogenloos aan elke bejaarde gepensioneerde nadien, zonder formaliteiten, een ontmoedigende, onontkoombare verplichte bijdrageheffing uit toepassing van nationaal recht opgelegd en gehandhaafd! In volle bewustheid en ignorering van de dubbele kosten, welke zijn ontstaan voor die categorie unieburgers!
Het Hof verwijst voorts naar het feit, dat de eisers voorheen bestaande en in wording zijn rechten hadden, die mede door toedoen van de staat Nederland zijn beëindigd. Het Hof zal zich daarbij kunnen hebben gebaseerd op de hem eerst ter zitting verstrekte erkenning door de staat Nederland, dat in feitelijke zin alle voorheen gesloten Nederlandse ziektekostenverzekeringen van de per 31 december 2005 in andere lidstaten wonende gepensioneerde Nederlanders volledig zijn vervallen. Deze melding is in r.o. 113 opgenomen en luidt:
‘De Nederlandse regering geeft toe dat in de praktijk de betrokken verzekeringsovereenkomsten in de meeste gevallen volledig zijn vervallen en dat daardoor de betrokkenen die na 1 januari 2006 een aanvullende dekking van hun ziektekosten naast het wettelijke basisstelsel wensten te behouden, gedwongen waren nieuwe overeenkomsten te sluiten, maar voegt hieraan toe dat ingezetenen en niet-ingezetenen op dat punt gelijk zijn behandeld’.
De strekking van de laatste zinsnede, aanvangend met ‘maar’, is slechts een halve waarheid! En in diepste wezen onwaar. De nieuw gesloten overeenkomsten konden niet anders zijn dan, blijkens de toegepaste woonlandfactor, een onvolwaardige ziektekosten-verzekering, met daarnaast de onafwendbare voortzetting van de onafwendbare heffing van de onrechtmatige bijdrage.
De ter zitting aan de staat Nederland afgedwongen en nimmer herroepen erkenning, op-genomen in r.o. 113 C-345/09 en inhoudend dat alle bestaande ziektekostenverzekeringen van eisers vanaf 31 december 2005 zijn vervallen, is immers slechts een gedeelte van de wezenlijke rechtsfeiten, dit als gevolg van de hiervóór vermelde verhulling van de door de staat Nederland aangebrachte verschillen met ingezeten verzekerden, welke mede voortvloeide uit de weigering van toepassing van primair gemeenschapsrecht! Dit blijkt temeer, als men ook de verklaring van de staat Nederland, opgenomen in r.o. 112 C-345/09, tegenover het Hof in aanmerking neemt: aldaar wordt, onjuisterwijze en in flagrante strijd met de nu al een decennium bestaande waarheid jegens het Hof verklaard, dat:
‘De Nederlandse regering, die ter terechtzitting op dit punt is gehoord, heeft uiteengezet dat in de ZVW slechts was voorzien in verval per 1 januari 2006 van vóór de inwerkingtreding van de ZVW met in Nederland gevestigde maatschappijen gesloten verzekeringsovereenkomsten "voor zover" aan de overeenkomst wat verstrekkingen bij ziekte betreft rechten konden worden ontleend gelijkwaardig aan die waarop de belanghebbenden na die inwerkingtreding aanspraak konden maken krachtens verordening nr. 1408/71. Dat verval strekte zich dus niet uit tot de volledige inhoud van de verzekeringsovereenkomsten, maar alleen tot het deel ervan dat met het wettelijk basisstelsel van de woonstaat overeenkwam, ter vermijding van dubbele verzekering en dus dubbele premiebetaling’.
Hier had een integere melding aan het Hof van de wèrkelijke, door de CRvB getolereerde, rechtsfeiten behoren te worden gemeld, dat de bestaande ziektekostenverzekeringen zonder uitzondering voor de eisers en de daarmede gelijk te stellen uitkeringsgerechtigden, anders dan voor ingezetenen het geval was, werden opgezegd. Zoals het Hof in zijn arrest C-345/09 duidelijk heeft gemaakt: onder aansprakelijkheid van de staat Nederland! Daarmede de procedure uiteindelijk voor de eisers kansloos makend!
De melding vanuit r.o. 110 van de ‘ongunstiger voorwaarden’ had, indien de eisers in de gelegenheid zouden zijn gesteld om vóóraf een volledige informatie op dit punt aan het Hof voor te leggen, daarmede aan het Hof vooraf duidelijk kunnen maken, dat de basis-verstrekkingen in de lidstaatverzekeringen steeds slechts partieel werden vergoed, veelal op basis van een deelpercentage van de totale kosten. Waar het Hof, blijkens de tekst van r.o. 110, meldt, begrepen te hebben :
‘‘[….]na 1 januari 2006 nieuwe verzekeringsovereenkomsten moeten sluiten ter aanvulling van de in hun woonstaat verleende basisverstrekkingen’ zou een grotere duidelijkheid zijn ontstaan in het feit, dat het niet ging om een aanvulling boven de basisverstrekkingen, doch een aanvulling van de onvolwaardige basisverstrekkingen[33]. Hetgeen dus strijdig is met het primaire gemeenschapsrecht!
Wellicht had dit voor het Hof een zodanig verbeterd inzicht in de werkelike rechtsfeiten kunnen bieden dat hij in zijn – vermanende – grondslagen ter toelichting van het hier geldende gemeenschapsrecht, opgenomen in de r.o. 116 t/m 129, onmiddellijk recht had kunnen spreken over het feit, dat door de staat Nederland de gehele basisdekking met alle daarboven bestaande aanvulling door de staat Nederland waren vernietigd. Dit valt af te leiden aan de verklaring voor recht, opgenomen in r.o. 110, waar bij gebreke van aan hem verleend volwaardige informatie door het Hof werd uitgaan van de feitelijk onvolwaardige informatie en op die grondslag door hem, onjuisterwijze, werd vermeld:
‘[….]na 1 januari 2006 nieuwe verzekeringsovereenkomsten moeten sluiten ter aanvulling van de in hun woonstaat verleende basisverstrekkingen.’
De staat Nederland verleende immers geen enkele basisverstrekking, noch aanvulling, noch ook maar de geringste bijstand of ondersteuning aan de getroffen Nederlandse unieburgers en volstond met de onverbiddelijke heffing van een gemeenschapsrechtelijk verboden heffing! En hoe de CRvB op dit rechtsaspect de hem door het Hof opgedragen rechtsbescherming van de eiseers uitvoert is nader toegelicht in onderdeel 7.2 hiernà.
7.1.3. Verwijzing door het Hof ‘ten overvloede’ naar primair gemeenschapsrecht.
Tengevolge van het feit, dat de CRvB de vorenvermelde, essentieel relevante informatie niet in zijn prejudiciële vraagstelling aan het Hof had opgenomen, was het Hof, zoals blijkt uit zijn verwijzing in r.o. 114 naar het arrest Angelidaki[34], helaas niet bevoegd om zèlf vast te stellen dat de - hem verhulde - omstandigheden van hersluiting van de door, c.q. vanwegde, de staat Nederland beëindigde verzekeringen voor wèl- en niet-ingezetenen allerminst gelijkwaardig waren!
Het Hof verwijst in deze rechtsoverweging, en voorts ook in de r.o. 94 t/m 97,, duidelijk naar de omissie, die in de vragenstelling is aangebracht en meldt impliciet, dat een beroep op primair recht, zijnde het in art. 21 VWEU opgenomen recht tot vrij verblijf met behoud van bestaande rechten, succesvol kan zijn om de daaruit afgeleide werking van Vo 1408/71 terzijde te stellen.
In r.o. 97 verklaart het Hof terzake voor recht:
‘In dit verband blijkt uit vaste rechtspraak dat de door het Verdrag toegekende rechten op het gebied van vrij verkeer van burgers van de Unie hun volle werking niet zouden kunnen ontplooien indien een onderdaan van een lidstaat zou kunnen worden ontmoedigd deze rechten uit te oefenen doordat zijn verblijf in een andere lidstaat wordt belemmerd door een regeling van zijn lidstaat van herkomst, die hem benadeelt wegens het enkele feit dat hij deze rechten heeft uitgeoefend (zie arrest von Chamier-Glisczinski, reeds aangehaald, punt 82 en aldaar aangehaalde rechtspraak)’.
Met betrekking tot de rechtspositie van mevrouw Chamier-Glyszinski heeft het Hof, in r.o. 66 van het desbetreffende arrest C-208/07, op dit punt met betrekking tot de toepasselijkheid van primair recht verklaard:
‘[….] op zich niet uitsluit dat de betrokkene op grond van het primaire recht, onder andere voorwaarden dan die van de genoemde artikelen de betaling van bepaalde kosten in verband met verpleging in een verpleeghuis in een andere lidstaat, zou kunnen vragen’.
In navolgende individuele procedures heeft de CRvB dergelijke, hierop gebaseerde verzoeken tot rechtsbedeling, impliciet afgewezen. Hierbij werd de vraag tot rechtsbedeling vanuit toepasselijkheid van de vorenvermelde r.o. 66 en 82 geïgnoreerd en werd, zonder verwijzing naar enige specifieke rechtsoverweging uit datzelfde arrest, slechts uitgegaan van het gestelde in de r.o. 99 en 100 van arrest C-345/09.
Evenwel, de CRvB heeft het van rechtswege geldende primaire gemeenschapsrecht ten aanzien van eisers niet in enigerlei, rechtens gemotiveerde en inzichtelijke verklaring van nationaal recht voor hen ontoegankelijk verklaard, zodat de voorheen bestaande en in wording zijnde primaire gemeenschapsrechten voor de desbetreffende Nederlandse unieburgers van rechtswege hun volle gelding blijven behouden en slechts vanuit rechtsweigering alsook bij gebreke van toegankelijkheid van nadere rechtsbedeling door een hogere rechtsinstantie voor hen ontoepasselijk zijn geworden.
Voor juridische leken, zoals de terzake rechteloos verklaarde unieburgers, rijst derhalve de nog steeds onbeantwoorde rechtsvraag hoe de zo uitdrukkelijke toezeggingen van de Europese Commissie[35], alsmede de uitdrukkelijke, van rechtswege geldende verwijzing voor recht van het Hof naar de vanuit r.o. 85, 86 en 97 C-345/09 naar bestaande pri-maire rechtsbevoegdheden, met de daaraan accessoir toegekende rechtsbescherming van unieburgers, zo nonchalant en zonder enige verder recht tot nadere rechtsbedeling, door de nationale rechter gepasseerd hebben kunnen worden zonder dat, op grond van een gebrek aan intrinsieke waarde, een ongeldige uitspraak, van rechtswege rechtsge-volgen missend, heeft kunnen ontstaan…
7.2. Beschermende verklaringen Hof inzake primair gemeenschapsrecht t.a.v. eisers.
Vanuit de r.o. 95 t/m 97 blijkt, dat de desbetreffende unieburgers, na 31 december 2005, hun basale rechtsbevoegdheden hebben behouden tot een vrije en onbelemmerde vestiging in andere lidstaten, op grond van de voorwaarden, die nader uiteengezet zijn in bijlage 1, onderdeel 1.1. van dit document.
Het Hof heeft evenwel, vermoedelijk vanuit het gevoerde verweer van de eisers, onmiskenbaar de werkelijk bestaande situatie terzake van het feitelijk negeren van toepassing van het primaire recht door de staat Nederland, terdege onderkend. Ook zal het Hof zich hebben gebaseerd op de afgedwongen erkenning door de staat Nederland, dat in feitelijke zin alle voorheen gesloten Nederlandse ziektekostenverzekeringen van de per 31 december 2005 in andere lidstaten wonende gepensioneerde Nederlanders volledig zijn vervallen. Deze melding is in r.o. 113 opgenomen en luidt:
‘De Nederlandse regering geeft toe dat in de praktijk de betrokken verzekeringsovereenkomsten in de meeste gevallen volledig zljn vervallen en dat daardoor de betrokkenen die na 1 januari 2006 een aanvullende dekking van hun ziektekosten naast het wettelijke basisstelsel wensten te behouden, gedwongen waren nieuwe overeenkomsten te sluiten, maar voegt hieraan toe dat ingezetenen en niet-ingezetenen op dat punt gelijk zijn behandeld’.
Gelieve te letten op de aard van de hier gebruikte formulering: ‘[….] geeft toe […]’ !
Helaas heeft het Hof, zoals blijkt uit zijn volgende rechtsoverweging, wegens het ontbreken van informatie vanuit de prejudiciële vragen,niet mogen vaststellen dat de omstandigheden van hersluiting van de verzekeringen, anders dan de staat Nederland wenst toe te geven, voor wèl- en nietingezetenen allerminst gelijkwaardig waren!
Dit aspect geldt ook voor de onwaarheid, dat de wèl- en niet-ingezetenen gelijk zouden zijn behandeld. Deze onwaarheid kan reeds op eenvoudige wijze worden bewezen vanuit het feit, dat de rechter aan de staat Nederland op grond van de bestaande inferioriteit van lidstaatverzekeringen de invoering van een ‘woonlandfactor’ afdwong, op grond waarvan een partiële, dus inferieure woonlandverzekering geacht werd te worden gerechtvaardigd door een partiële verzekeringspremie. Door de staat Nederland wordt voorbijgegaan aan het feit, dat een partiële verzekering, of dit nu een ziektekostenverzekering dan wel een autoverzekering betreft, zinloos en onbruikbaar is!
Het zal op deze gronden zijn, dat het Hof aan de staat Nederland een uitdrukkelijk verbod opgelegd om zijn discriminerende handelwijze, als door het Hof uit de gestelde pleidooien en rechtsfeiten verondersteld, te handhaven.
Dit verbod is opgenomen in de r.o. 116, 128 en 129, luidend:
116. Zo mocht komen vast te staan dat bedoelde wetgeving maatregelen bevat die moeten waarborgen dat de globale dekking zoals die voortvloeide uit de vóór de inwerkingtreding van de ZVW gesloten verzekeringsovereenkomsten behouden blijft, en dat die maatregelen enkel gelden voor door ingezetenen gesloten overeenkomsten, zou een dergelijk verschil in behandeling ten opzichte van niet-ingezetenen, zoals de advocaat-generaal in punt 79 van zijn conclusie heeft opgemerkt, het vrije verkeer van burgers van de Unie beperken in de zin van artikel 21, lid 1, VWEU, daar het in de zin van in punt 97 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak rechthebbenden op pensioen of rente verschuldigd krachtens de Nederlandse wetgeving, zoals verzoekers in de hoofdgedingen, zou kunnen ontmoedigen, hun woonplaats in een andere lidstaat dan Nederland aan te houden. Noch de Nederlandse regering noch het CVZ heeft in het kader van de onderhavige prejudiciële verwijzing echter het minste element ter rechtvaardiging van dat verschil in behandeling aange-voerd.
en:
128 ‘In dit verband moet echter worden beklemtoond dat ieder verschil in behandeling tussen ingezetenen en niet-ingezetenen dat door de Nederlandse regering is teweeggebracht en met haar medewerking door in Nederland gevestigde verzekeringsmaatschappijen ten uitvoer is gelegd, indien het mocht komen vast te staan, anders dan de Nederlandse regering heeft betoogd, niet aan het verbod van artikel 21 VWEU ontsnapt op de enkele grond dat het niet berust op besluiten die rechtens bindend waren voor die maatschappijen’.
en:
129 ‘Ook handelingen van organen van de lidstaten die geen bindende kracht hebben kunnen immers het gedrag van ondernemingen beïnvloeden en daardoor tot gevolg hebben dat het doel van artikel 21 VWEU niet wordt bereikt. Dat zou het geval zijn indien met een door verzekeringsmaatschappijen aanvaarde tariefpraktijk uitvoering werd gegeven aan een door de Nederlandse regering vastgelegd „politiek” akkoord dat ertoe strekt, te waarborgen dat de globale dekking alleen voor ingezetenen, met uitsluiting van niet-ingezetenen, behouden blijft (zie naar analogie arrest van 24 november 1982, Commissie/Ierland, 249/81, Jurispr. blz. 4005, punten 27‑29).
De doelstelling van artikel 21 VWEU die, blijkens het gemeenschapsrecht, rechtstreeks toepasselijk is in elke lidstaat[36] kan wellicht het best worden vertolkt vanuit de verklaring voor recht van het Hof, opgenomen in het arrest HvJ d.d. 9 november 2006, zaak C-520/04, Turpeinen, r.o. 22:
‘Een nationale regeling die bepaalde nationale onderdanen benadeelt alleen omdat zij hun recht om vrij in een andere lidstaat te reizen en te verblijven hebben uitgeoefend, veroorzaakt aldus een ongelijke behandeling die in strijd is met de beginselen die aan de hoedanigheid van burger van de Unie ten grondslag liggen, namelijk de garantie dat de burgers bij de uitoefening van hun recht van vrij verkeer
rechtens gelijk worden behandeld (arrest Pusa, reeds aangehaald, punt 20).’
Deze bindende en van rechtswege werking hebbende verklaring voor recht is in het onderhavige geval, derhalve welbewust, door de staat Nederland niet nagekomen en wordt door het Nederlandse bestuur jegens deze unieburgers, thans nog steeds, kortweg ontkend en afgewezen. Dit laatste geldt ook voor Nederlands hoogste rechtsinstantie.
Op grond van het ignoreren van deze gemeenschapsrechtelijk van rechtswege geldende, prioritaire verboden, zijn alle vorengenoemde, gehandhaafde, handelingen van de staat Nederland, die volledig met de feitelijk uitgevoerde bestuurshandelingen overeenkomen, nietig dan wel vernietigbaar en dienen nationale regelingen te worden getroffen, op basis waarvan de na 31 december 2005 ontstane onrechtmatige discriminatie te worden hersteld en opgeheven. Dit van rechtswege geldende recht wordt ten volle genegeerd.
7.3 Enkele conclusies.
Gelet op de verklaring voor recht van het Hof, opgenomen in o.m. r.o. 85, zou de nationale rechter, jegens de unieburgers die in een vergelijkbare rechtspositie als de eisers verkeren, een gebruikmaking van het primaire gemeenschapsrecht ex art. 18 VWEU dienen te eerbiedigen en te beschermen. Als gevolg daarvan kan de unieburger, die rechtmatig aanspraak kan maken op deze rechten, mede wegens de afwezigheid van elke verplichting daartoe, niet worden onderworpen aan het secundaire gemeenschapsrecht van Vo1408/71 en Vo883/2004.
Dit rechtsfeit maakt derhalve de vanuit de door de verwijzende rechter aan het Hof gestelde vragen voortvloeiende hoofdconclusies van het Hof, als opgenomen in zijn r.o. 80 en 130, ten volle irrelevant voor toepassing op de rechtspro-blematiek van de eisers.
Dit essentiële rechtsfeit wordt niet erkend door/vanwege de staat Nederland.
Het kan vanuit deze rechtsleer voorts niet anders zijn, dan dat gebruikmaking van het primaire recht door de nationale rechter in procedures met dienovereenkomstige vraag tot rechtsbedeling niet mag worden geïgnoreerd. Er is ook in dit opzicht, in antwoord op in rechte gevraagde rechtsbedeling, geen enkele gemotiveerde uitspraak door de CRvB gedaan, inhoudend, dat het primaire recht niet van toepassing geacht mag worden. Aanspraken daarop zijn door hem slechts geïgnoreerd, zodat ook in deze hoogste nationale rechts-instantie geen formeel onderbouwde rechtsweigering uit nationaal recht heeft plaatsgevonden. Het prioritair, van rechtswege terzake geldend zou, als hiervoor reeds vermeld, derhalve ongewijzigd als voorheen van toepassing geacht dienen te worden en een ander gebruik door rechtsstaten zou van rechtswege vernietigbaar geacht mogen worden.
Uit de aan de aan elke nationale rechtsinstantie gemeenschapsrechtelijk gelijkelijk opgelegde verplichting tot rechtsbescherming van unieburgers, ongeacht of dit in hoogste rechtsinstantie de CRvB dan wel de Hoge Raad zou betreffen, vloeit dan de hen van rechtswege gelijkelijk opgelegde opdracht voort, dat hij ten aanzien van hen de ex art. 69 ZVW opgelegde heffing van de bijdrage verbiedt , de voorheen bestaande rechten herstelt en de nationale wetgeving voor die unieburger onverplichtend verklaart.
8. Uiteindelijke afwijzing rechten door de CRvB.
8.1 Procedures voor de Centrale Raad van Bestuur te Utrecht.
Het was, ingevolge de uitdrukkelijke opdrachten van het Hof van Justitie vanuit arrest C-345/09, de taak van de hoogste rechter in sociale aangelegenheden, de CRvB, om op basis van de vast te stellen rechtsfeiten, dienovereenkomstige uitspraak te doen op de grondslag van de het hem door het Hof kenbaar gemaakte, in rechte geldende verklaringen voor recht vanuit met name het prioritaire gemeenschapsrecht. En, waar aantasting van de rechten van de in het arrest geduide unieburgers had plaatsgevonden, alsnog herstellende rechtsbescherming aan die getroffen unieburgers te bieden.
Door de CRvB werd, als eindoordeel in een groot aantal procedures van die unieburgers, een aantal uitspraken gedaan. De hoofduitspraak geschiedde in LJN:BU7125, vervolgens ook in verdere uitspraken onder de kenmerken BU7126, BU7128, BU7129, BU7133, BU7135 en BU7137. Er zijn meerdere uitspraken van de CRvB op dit onderwerp vindbaar, aangeduid met de voorcode BZ. Deze zijn afkomstig van individueel procederende eisers.
Voorafgaand werd in LJN:BU7125, tegenover de CRvB, namens eisers van de proefprocedures, breed pleidooi gevoerd op basis van de onderhavige uitspraak van het Hof. De stukken zijn te vinden op de website ‘www.icng.eu’ voor wat betreft zowel het schriftelijk pleidooi d.d. 7 februari 2011 alsook de schriftelijke vastlegging van het gehouden pleidooi op de zitting d.d. 22 april 2011.
De pleidooien van het Hof zijn het kennisnemen waard. Zelfs voor ervaren juristen. De hoopvolle juridische ongeschoolde unieburger, die zijn voorheen bestaande rechten dreigde kwijt te raken zal, vanuit de argumentatie van het Hof, het herstel van zijn rechten onweerlegbaar hebben geacht ….
Dit laatste bleek evenwel niet het geval. In de uitspraak van de CRvB, d.d. 13 december 2011, gekenmerkt LJN:BU7125, werd van de pleidooien gehakt gemaakt. Het voert te ver om de gehele uitspraak in dit document op te nemen. Volstaan wordt hierna met een beperkt en onvolledig aantal verwijzingen en opmerkingen.
8.2 De proefprocedure, de prejudiciële vragen en de informatie aan het Hof van Justitie.
Reeds is vermeld, dat voor deze prejudiciële vragen bij uitsluiting werd uitgegaan van de procedure, die door de stichting jegens de staat Nederland was aangespannen. Deze gold als proefprocedure. Daarin was helaas niet opgenomen, dat een aantal van de overige getroffen uitkeringsgerechtigden zich reeds toen ook beriepen op behoud van bestaande rechten. Pogingen vanuit die laatste groep bij de CRvB om de vraagstelling uit te breiden werden door de CRvB afgewezen. Hetgeen voor hen te betreuren was, omdat nadien, uit latere rechtspraak, is gebleken dat het inroepen van hun argumenten tot afwijzing van de standpunten van de staat Nederland zou hebben geleid[37].
De proefprocedure ging uit van het bestaan van een ‘keuzerecht’, hetgeen nader wordt uiteengezet in onderdeel 8.3 hierna.
Uit het arrest C-345/09 moet de CRvB redelijkerwijze hebben begrepen, dat zijn verwijzing naar een keuzerecht in de gestelde prejudiciële vragen niet relevant was. Dit niet alleen vanuit de uitdrukkelijke verwijzingen van het Hof naar zijn omissie van het niet-betrekken van het primaire gemeenschapsrecht in deze vragen, maar ook uit r.o. 31 van het uiteindelijke arrest, waarin het Hof dit aspect van de prejudiciële vraag, als volgt vastlegt:
‘ De verwijzende rechterlijke instantie zet uiteen dat er meerdere aanwijzingen zijn dat verordening nr. 1408/71 het door verzoekers in de hoofdgedingen ingeroepen keuzerecht uitsluit. Die verordening lijkt dwingend vast te leggen welke staat de verstrekkingen dient te verlenen en ten laste van welke staat die verstrekkingen verschuldigd zijn. Zij voegt hieraan toe dat verordening nr. 1408/71 uitdrukkelijk voor enkele specifieke situaties in een keuzerecht voorziet’.
en:
‘[….]. In deze omstandigheden komen verzoekers in de hoofdgedingen, daar een dergelijke inschrijving ontbreekt, niet ten laste van de bevoegde Nederlandse organen in de zin van artikel 33 van verordening nr. 1408/71, aangezien aan hen in een dergelijke situatie geen prestaties kunnen worden verleend. Derhalve is niet voldaan aan alle voorwaarden van deze bepaling voor het verlangen van een bijdrage’.
Het is evident, dat het Hof, vanuit deze rechtsoverwegingen, tevens blijk geeft vanuit de prejudiciële vragen geen kennis te hebben verkregen van het essentieel relevante rechtsfeit, dat in de prejudiciële vragen het rechtsfeit is verzwegen, dat door de staat Nederland inhouding van een bijdrage plaatsvindt in gevallen, waarin de – gemeenschapsrechtelijk essentieel vereiste - aanwezigheid van verleende verstrekkingen ten volle ontbreekt. Een onrechtmatige handeling, derhalve!
De onduidelijkheid blijkt vanuit deze vragen vervolgens verder te worden vergroot.
Ten aanzien van de voorwaardelijkheid van de inhouding op de pensioenen, zwaartepunt van de procedures, maakt de CRvB, vanuit r.o. 31, in aansluiting op r.o. 28, opnieuw aan het Hof duidelijk, dat hij de gemeenschapsrechtelijk beperkende voorwaardelijkheid van artikel 33, lid 1, VWEU, ten volle en zonder beperkingen onderkent. Op grond van art. 33 Vo1408/71 houden deze beperkingen in, dat deze inhoudingen niet zijn toegestaan, indien en voor zover de betrokken prestaties niet voor rekening van een orgaan van die lidstaat komen. Zie art. 33 Vo1408/71, lid 2). Het Hof meldt hieruit te begrijpen:
’[….] In deze omstandigheden komen verzoekers in de hoofdgedingen, daar een dergelijke inschrijving ontbreekt, niet ten laste van de bevoegde Nederlandse organen in de zin van artikel 33 van verordening nr. 1408/71, aangezien aan hen in een dergelijke situatie geen prestaties kunnen worden verleend. Derhalve is niet voldaan aan alle voorwaarden van deze bepaling voor het verlangen van een bijdrage’.
Het moet derhalve hieruit de CRvB onmiskenbaar duidelijk zijn geworden, dat het Hof de toepassing van art. 33 Vo1408/71 bevestigt in de zin, zoals laatstgenoemde het zelf uitdrukkelijk in r.o. 28 aan het Hof heeft gemeld. En dat de inhouding, als door de staat Nederland toegepast, rechtsgrondslag mist en strijdig zijn met het gemeenschapsrecht. En tevens reeds hier, dat de gestelde vragen door het Hof worden opgevat als uitvoering van secundair gemeenschapsrecht! En tenslotte ook, dat het recht, vanuit de te verrichten inschrijving, een voorwaarde van gebleken wilsovereenstemming omvat.
Hier kan redelijkerwijze worden geacht, dat het aan de CRvB niet kan zijn ontgaan, dat het Hof hier niet begrepen heeft, dat de werkelijke rechtsfeiten totaal anders zijn!
Het Hof geeft vervolgens opnieuw duidelijk aan, dat de werkelijke achtergrond van het geschil, vanuit de gestelde prejudiciële vragen, dient te berusten op de aanwezigheid van daadwerkelijk verrichte en ex art. 36 Vo1408/71 doorberekende verstrekkingen. En dat vanuit die rechtssituatie daaruit een geschil zou bestaan over de rechtmatigheid van de daarop gebaseerde inhouding van de bijdrage.
Dat blijkt onmiskenbaar uit arrest C-345/09, r.o. 37, luidend:
‘ Blijkens de verwijzingsbeslissing wordt deze vraag gesteld in het kader van een geschil over de rechtmatigheid van bijdragen die de Nederlandse autoriteiten van verzoekers in de hoofdgedingen verlangen voor verstrekkingen bij ziekte die deze laatste uit hoofde van de artikelen 28 en 28 bis van verordening nr. 1408/71 in de lidstaat waar zij wonen ontvangen ten laste van het Nederlandse orgaan, [….]’.
Deze verklaring zou zonder de geringste twijfel diametraal anders zijn geweest, indien het Hof, vanuit de gestelde vragen, formeel wetenschap zou hebben gehad van het hem verhulde feit dat er géén sprake was van daadwerkelijk verleende verstrekkingen!
Hier komt nog bij, dat het Hof zijn eindoordeel mede in dwaling heeft afgegeven op basis van de onware opmerking van de staat Nederland (C-345/09, r.o.126), dat de voorheen bestaande verzekeringen ‘slechts ten dele’ zouden zijn vervallen. Hetgeen onjuist is: alle verzekeringen bij Nederlandse maatschappijen vervielen volledig (C-345/09, r.o. 113, zie hierna). Dit terwijl toen al jarenlang voor iedere niet-ingezeten uitkeringsgerechtigde unie-burger in deze rechtspositie gold, dat bij het verkrijgen van die uitkering zonder enigerlei verdere formaliteit de bestaande verzekering volledig verviel en tegelijkertijd een onafwentelbare inhouding van de bijdrage ZVW op alle inkomsten ten laste van diens inkomen werd gebracht.
Het is in dit opzicht ongelooflijk, dat de CRvB de erkenning van de wezenlijke rechtsfeiten door de staat Nederland ignoreert, zoals desgevraagd, verricht ter zitting van het Hof en als volgt opgenomen in r.o. 113:
‘De Nederlandse regering geeft toe dat in de praktijk de betrokken verzekeringsovereenkomsten in de meeste gevallen volledig zljn vervallen en dat daardoor de betrokkenen die na 1 januari 2006 een aanvullende dekking van hun ziektekosten naast het wettelijke basisstelsel wensten te behouden, gedwongen waren nieuwe overeenkomsten te sluiten, maar voegt hieraan toe dat ingezetenen en niet-ingezetenen op dat punt gelijk zijn behandeld’.
Waarna de CRvB in zijn uitspraak, in r.o. 1.3 BU7125, volle wetenschap hebbend van het vorengenoemde rechtsfeit, dat al jarenlang de bestaande verzekeringen van de niet-ingezeten uitkeringsgerechtigden volledig vervielen op grond van de in arrest C-345/09 uitdrukkelijk verboden handelingen van de staat Nederland, meldt:
‘Voor de toepasselijke regelgeving verwijst de Raad naar het verzoek van 26 augustus 2009 en het arrest van het Hof van 14 oktober 2010. Voorts is van belang artikel 2.5.2, eerste en tweede lid, van de IZVW. In artikel 2.5.2, eerste lid, van de IZVW is voor ingezetenen bepaald dat de verzekeringsovereenkomst per 1 januari 2006 vervalt voor zover aan de overeenkomst rechten kunnen worden ontleend, gelijkwaardig aan de dekking ingevolge het basispakket die vanaf dat tijdstip voor ingezetenen voortvloeit uit de Zvw. In artikel 2.5.2, tweede lid, van de IZVW is voor niet-ingezetenen bepaald dat de verzekeringsovereenkomst per 1 januari 2006 vervalt voor zover aan de overeenkomst rechten kunnen worden ontleend, gelijkwaardig aan de dekking die op basis van Vo 1408/71 aan de betrokkene in zijn woonland is toegekend (hierna: het woonlandpakket).
Het deel van deze verklaring jegens niet-ingezeten is, als hierboven toegelicht, een pertinente onwaarheid, strijdig met de rechtsopdracht van het Hof. Het is ook onbegrijpelijk dat de CRvB hier ignoreert, dat er voor deze onuitvoerbare maatregel door de staat Nederland ter zitting voor het Hof, desgevraagd en klaarblijkelijk zonder schaamte, geen enkele motivering voor deze klaarblijkelijk ook voor het Hof onbegrijpelijke maatregel kon geven. Zoals blijkt uit r.o. 116, waar het Hof terzake vastlegt:
‘[….]. Noch de Nederlandse regering noch het CVZ heeft in het kader van de onderhavige prejudlclele verwijzing echter het minste element ter rechtvaardiging van dat verschil in behandeling aangevoerd’.
8.3. ‘Keuzerecht’ en ‘primair gemeenschapsrecht’.
In zijn r.o. 2 beperkt de CRvB zich, met volledig voorbijgaan van de uitvoerige verklarin-gen voor recht inzake toepasselijkheid van het primaire gemeenschapsrecht, tot de be-handeling van het ‘keuzerecht’, waarop de eisers in de proefprocedure zich beroepen. Een keuzerecht, dat door hem, als hiervóór toegelicht, verworpen wordt!
De CRvB gaat in dit opzicht ten volle, en zonder referentie, voorbij aan zijn eigen kwalificatie tegenover het Hof van Justitie van een, blijkens zijn vaststelling in rechte, wèl bestaand keuzerecht, althans de erkenning in rechte van het bestaan van een ‘keuze’, als vermeld in r.o 28 C-345/09[38].
Deze verwarrende terminologie wordt thans door de CRvB, in zijn uitspraak, in de meest letterlijk en enge zin uitgelegd en, noch uit de tekst van art. 21 VWEU, noch uit de preambule van Vo1408/71, wordt terzake een referentie gelegd naar toepasselijkheid van het primaire recht.
CRvB wijst in zijn uitspraak elke toepasselijkheid van dit keuzerecht af door, in r.o. 3.1, uitsluitend te verwijzen naar toepasselijkheid van secundair recht: ‘[.....] dat de artikelen 28 en 28bis van Vo 1408/71 dwingend zijn voor de sociaal verzekerden die onder de werkingssfeer van deze bepalingen vallen.[…]. Niet wordt uitgelegd wat, in relatie tot het prioritaire primaire gemeenschapsrecht onder ‘dwingend’ moet worden verstaat en er wordt bovendien geen enkel verband gelegd met de verklaring voor recht van het Hof terzake van de prioritaire toepassing van het primair gemeenschapsrecht[39]. Ware dat anders, dan zou het de CRvB gebleken zijn dat de genoemde artikelen reeds naar hun aard en plaats binnen het totale hier relevante gemeenschapsrecht niet ‘dwingend’ kùnnen zijn...
Uit nadien gewezen arresten zal blijken, dat de CRvB deze stelling, op basis van het uitsluitende gebruik de term ‘keuzerecht’, óók zal toepassen in de gevallen, dat latere eisers zich in hun pleidooien uitdrukkelijk en uitvoerig beroepen op toepasselijkheid van primair gemeenschapsrecht en er tevens uitdrukkelijk in hun verzoek tot rechtsbedeling erop wijzen het gebruik van de term ‘keuzerecht’, als onjuist begrip, af te wijzen en daarvoor in de plaats de toepasselijkheid van primair gemeenschapsrecht te bepleiten!
8.4. Weigering rechtsbedeling op gevraagde toepassing primair gemeenschapsrecht.
8.4.1. Verwarrende rechtstoepassing.
In zijn r.o. 3.2 herhaalt de CRvB de r.o. 80 van het Hof, dat – impliciet het Hof uitsluitend citerend op basis van het in Vo1408/71 opgenomen secundaire gemeenschapsrecht - de betaling van de bijdrage door een rechthebbende op pensioen niet onverenigbaar is met een regeling als de ZVW, ongeacht de wel- of niet inschrijving. Dit zonder de ‘verenigbaarheid’ rechtens de definiëren. Op deze grondslag komt de CRvB onmiddellijk, in r.o. 3.3, tot de conclusie dat de toepasselijkheid van het, ook hier nog steeds door hem ongedefinieerde ‘keuzerecht’ niet slaagt.
Hier negeert de CRvB evenwel, dat, blijkens deze verklaring voor recht van het Hof als opgenomen in r.o. 85 C-345/09
‘[….] het antwoord op de eerste [prejudiciele] vraag echter is gegeven onverminderd de oplossing die zou voortvloeien uit de eventuele toepasselijkheid van bepalingen van primair recht. De vaststelling dat een nationale maatregel in overeenstemming kan zijn met een handeling van afgeleid recht, in casu verordening nr. 1408/71, heeft immers niet noodzakelijkerwijs tot gevolg dat deze maatregel niet aan de verdragsbepalingen mag worden getoetst’.
R.o. 86 C-345/09 sluit hierop aan door vast te stellen dat de bepalingen van Vo1408/71 een verzet tegen de inhouding van een bijdrage niet uitsluiten:
‘Daaruit volgt dat het feit dat de artikelen 28, 28 bis en 33 van verordening nr. 1408/71 van toepassing zijn op een situatie als die aan de orde in de hoofdgedingen, op zich niet uitsluit dat verzoekers in de hoofdgedingen er zich op grond van het primaire recht tegen kunnen verzetten dat het bevoegde orgaan van de lidstaat die hun pensioen of rente verschuldigd is bijdragen inhoudt voor de verlening van verstrekkingen bij ziekte door het bevoegde orgaan van hun woonstaat (zle naar analogie arrest von Chamier-Glisczinski, reeds aangehaald, punt 66)’.
Gevallen dus, waarin de onderhavige bijdrageheffing wegens een beroep op primair gemeenschapsrecht wèl onverenigbaar is met de Nederlandse ZVW-regeling! En waaruit met name blijkt, dat – conform de uitdrukkelijke mening (althans de nimmer door hem bestreden vaststelling) ex r.o. 28 van de CRvB - het ontbreken van verleende verstrekkingen te allen tijde een beletsel is voor de heffing van een bijdrage. Hierbij erkent dus de CRvB, absoluut éénmalig, de prioriteit van het primaire gemeenschapsrecht door het daarna tot op heden voor altijd te ignoreren!
Het Hof kon hier in de uitspraak niet rechtstreeks verwijzen naar de – hem door de CRvB verhulde - hoofdzaak van het gevoerde geschil: het ontbreken van verleende verstrekkingen[40]. Door evenwel de hardnekkig door de CRvB consistent als enige verdediging herhaalde ongelukkige term ‘keuzerecht’ vanuit de proefprocedure te negeren en daarvoor consistent in de zojuist geciteerde verklaringen voor recht het primaire gemeenschapsrecht alsook het vereiste van de ‘verleende verstrekkingen’ in zijn verklaringen voor recht op te nemen, maakt het Hof het feitelijk onmogelijk voor de CRvB om zijn aanwijzingen in rechte te negeren. Dit geldt zelfs voor een juridische leek.
8.4.2. Apert onjuiste interpretatie door de CRvB van arrest C-208/77.
Volledigheidshalve moet hier nog worden vermeld, dat de onderhavige uitlatingen van de CRvB ook strijdig zijn met het gemeenschapsrechtelijk overschrijfverbod[41]. Hetgeen al op zichzelf aanleiding zou zijn tot nietigheid c.q. vernietigbaarheid van deze uitspraak.
Bovendien blijkt de CRvB de onderhavige uitdrukkelijke aanwijzingen van het Hof jegens de eisers niet over te nemen. Zijn stellingen uit r.o. 28 vergetend neemt hij uitsluitend de in het kader van zijn uitspraak passende uitlatingen van het Hof, inzake het niet voor eisers relevante secundaire gemeenschapsrecht ogenschijnlijk wèl over maar verbindt hij deze nadien desalniettemin uitsluitend en impliciet met het secundaire gemeenschapsrecht.
Dit geschiedt evenzeer, indien in latere procedures van andere eisers soms door hen uitdrukkelijk in hun pleidooien wordt verwezen naar de in rechte geldende aanwijzingen van het Hof terzake. In de laatstgenoemde gevallen wordt door de CRvB, in zijn daarop aansluitende uitspraken, echter slechts verwezen naar ‘de niet-gewaarborgde neutraliteit’ van het recht, als ontleend aan r.o. 100 C-345/09, Chamier-Glyscinski, mede opgenomen in arrest C-208/07, r.o. 85. De CRvB besteedt, onzorgvuldigerwijze, géén aandacht aan de uitdrukkelijke verwijzing door het Hof naar de in deze procedure voor eisers essentieel relevante prioriteit van het primaire gemeenschapsrecht als opgenomen in r.o. 66 van datzelfde arrest.
Dit feit is niet alleen gemeenschapsrechtelijk onjuist, het is ook volledig onlogisch en onbegrijpelijk. Waar de eisers en gelijkberechtigden immers recht hebben op toepassing van primair gemeenschapsrecht, hebben zij op die grond óók het recht op behoud van bestaande en in wording zijnde rechten.
Dit houdt in dat – gemeenschapsrechtelijk - hun rechten logischerwijze alleen op die grondslag al volkomen gelijk zijn aan die van ingezetenen van de staat Nederland[42]. Het niet erkennen door de staat Nederland van deze rechten doet daaraan niet af! De niet-neutraliteit is reeds alleen om die reden al rechtens onbestaanbaar!
Reeds hierom kan de onderhavige uitspraak worden gekenmerkt als kansloos voor de eisers! Dit neemt niet weg dat hun door het Hof erkende rechtspositie gemeenschapsrechtelijk nog onverminderd bestaat en dat het slechts de staat Nederland is die een ge-meenschapsrechtelijk uitdrukkelijk verboden maatregel uit nationaal recht op hoogst laakbare wijze handhaaft! Deze uitspraak heeft dan ook geen enkele relevantie voor de eisers en hun gelijkberechtigden.
Volledigheidshalve moet, voor een goed begrip van dit onderdeel, hieraan nog moeten worden toegevoegd, dat de CRvB een poging doet om de indruk te wekken, dat hij aan de opdracht van het Hof tot erkenning voldoet. Dit doet hij ook met name in onderdeel 4.1.1 BU7125 van zijn uitspraak, waar hij de opdracht van het Hof uitdrukkelijk erkent. Althans dertien regels lang! Daarin erkent hij ogenschijnlijk de verwijzing van het Hof naar het essentieel belangrijke arrest C-208/06. Hij vermeldt althans:
‘[….]. Onder verwijzing naar zijn vaste rechtspraak (onder andere het arrest Von Chamier-Glisczinski, zaak C-208/07) heeft het Hof verder overwogen dat een onderdaan van een lidstaat van de EU die zijn rechten op vrij verkeer wil uitoefenen, hierin niet mag worden ontmoedigd doordat zijn verblijf in een andere lidstaat wordt belemmerd door een regeling van zijn lidstaat van herkomst die hem benadeelt wegens het enkele feit dat hij deze rechten heeft uitgeoefend. […..]’.
Een rechtens zeer juiste constatering, die ontleend is aan de door het Hof vermelde r.o. 66 uit dat arrest.
Evenwel, na verdere lezing zal opvallen, dat in de volzin, volgend op deze zinsnede, door de CRvB, plotseling en zonder enigerlei toelichting, géén verwijzing plaatsvindt naar de relevante, door het Hof in dit aspect gegeven verklaring voor recht als vastgelegd in zijn r.o. 85 C-345/09, welke verwjst naar r.o 66 van het aangehaalde arrest. Integendeel, na deze erkenning draait de CRvB evenwel zijn betoog 180 graden om en gaat zonder enigerlei aanduiding of grondslag op volledig onjuiste wijze uit van een onjuiste citatie, die door het Hof, door arrest Angelidaki gedwongen, slechts is gegeven met betrekking tot zijn verplichting tot beantwoording van de uit de prejudiciële vragen blijkende aspecten van het secundaire gemeenschapsrecht. Dit aspect heeft in deze verklaring voor recht geen enkele bestaansrecht: het kan niet anders dan een misslag worden aangemerkt. Immers, de CRvB meldt plotseling, voorbijgaand aan de verwijzing van het Hof via r.o. 66 C-208/07 naar het primaire gemeenschapsrecht, ditmaal wèl met uitdrukkelijke verwijzing naar de niet-toepasselijke rechtsoverweging 85 van hetzelfde arrest:
Artikel 21 van het VWEU kan een verzekerde echter niet waarborgen dat verplaatsing naar een andere lidstaat voor de sociale zekerheid, onder meer voor prestaties bij ziekte, neutraal zal zijn. Rekening houdend met de verschillen tussen de stelsels en de wettelijke regelingen van de lidstaten op dit gebied kan een dergelijke verplaatsing, naargelang van het geval, op het gebied van de sociale bescherming voor de betrokken persoon meer of minder voordelig of onvoordelig zijn. De nationale wetgeving mag er echter niet zonder meer toe leiden dat sociale bijdragen worden betaald zonder dat daar een recht op prestaties tegenover staat. Hiervan is volgens het Hof geen sprake, omdat tegenover de bijdragebetaling in Nederland een recht wordt gegeven op verlening van verstrekkingen in de woonstaat van de rechthebbenden ten laste van Nederland.
De CRvB vervangt hier dus de door het Hof bedoelde r.o. 66 uit het arrest C-208/07 door de daarin opgenomen r.o. 85. Derhalve het door het Hof bedoelde primaire gemeenschapsrecht door secundair gemeenschapsrecht! Daarmede de bedoeling van het Hof terzijde stellend en het herstel van de rechtspositie van de eisers ignorerend.
Dit standpunt kan niet anders zijn dan een misslag? Immers, tengevolge van hem verhulde wèrkelijke rechtsfeiten, gaat het Hof, als eerder vele malen vermeld, voor hem verplicht uit van de hem gestelde prejudiciële vragen, welke uitsluitend de toepassing van het secundaire gemeenschapsrech betreffen. Die vragen beantwoordt hij uitdrukkelijk met de beperkende vermelding ‘uit het hem voorgelegde dossier’ (sic) via de r.o. 91 t/m 97 C-345/09. Het lijkt of het Hof met deze verwijzing uitdrukkelijk wil aanduiden dat hij niet rechtstreeks kon ingaan de hem immers pas ter zitting gemelde en inzichtelijk geworden wèrkelijke rechtsfeiten, gebaseerd op het door de CRvB, onjuisterwijze in de door hem gestelde vragen, klaarblijkelijk uitsluitend toepasselijk geachte secundaire gemeenschapsrecht. Uitgaande van dit secundaire gemeenschapsrecht wijst het Hof hier eveneens naar het arrest Chamier, met specifieke verwijzing naar de op dit secundaire recht toepasselijke r.o. 85.
Deze laatste verwijzing houdt verband met het feitencomplex uit het desbetreffende arrest, waarbij mevrouw Chamier-Glyszinski uitsluitend gebruik kòn, en dus noodzakelijkerwijze, ook wenste te maken. Dit bij gebreke van toegang tot hoogwaardiger rechts-bevoegdheden tot gebruikmaking van het primaire gemeenschapsrecht[43].
8.5 Behoud van de basisdekking / fictief en feitelijk.
In r.o. 4.2.1. bevestigt de CRvB de verklaring van het Hof, dat het wegvallen van de globale verzekeringsdekking van niet-ingezetenen, als gevolg van de beëindiging van rechtswege ex artikel 2.5.2. IZVW nationaal recht, een ongerechtvaardigd verschil in behandeling tussen wel- en niet-ingezetenen tengevolge zou hebben. Deze onderdelen zijn in onderdeel 6 en 7.2 hiervóór vermeld en worden door de CRvB in de laatste alinea van de onderhavige rechtsoverweging gelijkelijk opgesomd.
De desbetreffende rechtsfeiten staan reeds onwrikbaar vast vanuit de door het Hof vastgestelde bevindingen ter zitting, als opgenomen in arrest C-345/09 in de eerste bewoordingen van r.o. 113. Vastgesteld is derhalve reeds door het Hof - en nimmer is anders gesteld, of weersproken door de staat Nederland – dat op 1 januari 2006 voor de basisverzekeringsdekking in alle verzekeringen van de niet-ingezetenen volledig vervallen was. Dit ondanks de continuele instandhouding van de formele, doch tot op heden onuitvoerbaar gebleken regeling in artikel 2.5.2. IZVW.
De in deze rechtsoverweging tevens opgenomen stelling van gelijke behandeling van wel- en niet-ingezetenen heeft het Hof kennelijk, en terecht, in twijfel getrokken, zoals blijkt uit r.o. 115 C-345/09. Immers, de door de staat Nederland gestelde ‘gelijke behandeling’ heeft in diepste wezen, anders dan voor ingezetenen, ook bevestigd door de staat Nederland in r.o. 113, niet geleid tot een voortzetting van de volwaardige basisdekking van de niet-ingezetenen.
Naast deze onwrikbare bewijsvoering blijkt dit overigens temeer al uit de door de rechter aan de staat Nederland afgedwongen toepassing van de ‘woonlandfactor’, immers zijnde een (ondoelmatige) correctie voor een door de staat Nederland erkende onvolwaardigheid van de onderscheidene basisdekkingen van de woonlidstaatverzekeringen voor uitsluitend niet-ingezetenen! Voor de Nederlandse ingezetenen was dit niet nodig wegens de wèl bestaande volwaardigheid van de daarin voortgezette basisdekking. Het is dus onmogelijk voor de staat Nederland om binnen de waarheid te beweren, dat wèl- en niet-ingezetenen gelijk behandeld zouden zijn!
De CRvB stelt desalniettemin, in r.o. 4.2.5., dat ‘om redenen van praktische uitvoerbaarheid’ ten aanzien van het nog resterende deel van de verzekering (of voor een eventuele nieuwe aanvullende verzekering) nog nadere afspraken moesten worden gemaakt tussen de verzekeringsmaatschappijen en betrokkenen[44].
De CRvB stelt aansluitend:
‘[….]. Hierdoor waren de betrokkenen die vanaf 1 januari 2006 een ‘aanvullende dekking’ van hun ziektekosten naast het wettelijk basisstelsel of naast hun woonlandpakket wensten te behouden, feitelijk genoodzaakt nieuwe (aanvullende) overeenkomsten te sluiten. Dit gold echter gelijkelijk voor ingezetenen en niet-ingezetenen en doet overigens ook geen afbreuk aan het aan artikel 2.5.2. van de IZVW door de wetgever ten grondslag gelegde uitgangspunt. Op dit punt is er dus van een verschil in behandeling tussen ingezetenen en niet-ingezetenen geen sprake’.
Dit is feitelijk ten volle onjuist. Uit de praktijk is bekend, dat voor ingezetenen vanuit de wetgeving van de ZVW een overgang naar een volwaardige basisdekking met gunstiger verzekeringsvoorwaarden was opgenomen, waarvoor geen enkele bijzondere handeling hunnerzijds vereist was. De overgang ging automatisch, zodat de term ‘dienden te sluiten’ onwaar is. Dit was voor de niet-ingezetenen ten volle anders. Zij werden beroofd van hun volledige verzekerde dekking zonder dat de staat Nederland hieromtrent ook maar enige andere handeling deed dan het heffen van een ‘bijdrage ZVW’.
Dit rechtsfeit op zichzelf, met name de ignorering daarvan door de CRvB, is derhalve al op zichzelf een zodanige schending van de door het Hof aan de CRvB, in zijn r.o. 120, gestelde voorwaarden tot bevestiging van de rechtspositie van de eisers, dat het artikel 2.5.2. onrechtmatig en daardoor nietig of vernietigbaar is!
De CRvB negeert het feit, dat de wetgever, alsook de uitvoerende organen rond de ZVW, er vóór 31 december 2004 reeds van op de hoogte waren, dat de door CRvB hier genoemde ‘aanvullende dekking’, (waarmede rechtens niet bedoeld mag zijn een ‘aanvullende verzekering boven de basisdekking) niet bestaanbaar was[45]. Als gevolg hiervan is dan ook – zoals nimmer door de staat Nederland is weersproken - wegens de technische onbestaanbaarheid door géén van de niet-ingezeten gepensioneerden ooit een dergelijke verzekering gesloten. De ‘nader te maken afspraken’ zijn nimmer gemaakt en er is zelfs geen poging toe gegaan! Als eerder vermeld: de staat Nederland heeft dit rechtsfeit in de eerste bewoordingen van r.o. 113 C-345/09, zij het in verdekte termen, ook inderdaad toegegeven. Overigens heeft de staat Nederland dit feit nimmer bekend gemaakt en de inhouding van de bijdrage ZVW voortgezet zonder enigerlei feitelijke rechtsbasis in de nationale of gemeenschapsrechtelijke wetgeving!
Diegenen onder deze niet-ingezetenen, die zich jegens de staat Nederland op toepassing van primair gemeenschapsrecht beriepen en die wegens doorlopende kwalen en het ontbreken van een acceptatieclausule géén gebruik konden maken van de beperkte en inferieure dekking van de woonlandverzekeringen, dienden tegen aanmerkelijk hogere kosten een volledige ziektekostenverzekering elders te sluiten, met onvermijdelijk als gevolg een (verzekeringsrechtelijk verboden) dubbele verzekeringsdekking, c.q. een onbruikbare woonlandverzekering, gepaard gaande met de uiterst hoge (drie)dubbele premieheffing. Deze sterk verhoogde premieheffing, alsmede het voor niet-ingezetenen ontbreken van een acceptatieplicht in de woonlandverzekeringen is, zoals zojuist hierboven reeds met betrekking tot de door het Hof verboden discriminatie in r.o.120 C-345/09 is vermeld, eveneens een rechtsfeit, op grond waarvan de artikelen 69 ZVW en artikel 2.5.2. IZVW nietig verklaard hadden moeten worden.
De CRvB gaat uiteindelijk uit van de formele rechtsgeldigheid van een, jegens de niet-ingezeten expats, onuitvoerbaar blijkende wetgeving ZVW, ignoreert de onweerlegbare bewijsvoering vanuit de zitting van het Hof, alsook de duidelijke aanwijzingen van het Hof, en verklaart uiteindelijk voor recht, in zijn r.o. 4.2.5 BU7125, slot:
‘Hierdoor waren de betrokkenen die vanaf 1 januari 2006 een aanvullende dekking van hun ziektekosten naast het wettelijke basisstelsel of naast het woonlandpakket wensten te behouden, feitelijk genoodzaakt nieuwe (aanvullende) overeenkomsten te sluiten. Dit gold echter gelijkelijk voor ingezetenen en niet-ingezetenen en doet ook overigens geen afbreuk aan het aan artikel 2.5.2 van de IZVW door de wetgever ten grondslag gelegde uitgangspunt. Op dit punt is dus van een verschil in behandeling tussen ingezetenen en niet-ingezetenen geen sprake’.
Voornoemd uitgangspunt van de wetgever is thans decennialang niet gerealiseerd en zal dit, voorzover thans voorzienbaar, ook niet worden. En waar deze onvoorstelbare conclusie van de CRvB formeelrechtelijk moeilijk aanvechtbaar is, zal dat hoogstwaarschijnlijk in de rechtsstaat Nederland ook wel blijven …..
In r.o. 4.2.6 is een weinig inzichtelijke verklaring voor recht opgenomen ter verdediging van de op secundair gemeenschapsrecht op genomen standpunten van de CRvB met betrekking tot de tweede onderzoeksvraag in de hem gegeven opdracht van het Hof. Voor een goed begrip dient in eerste aanleg inzicht te worden geboden in deze opdracht.
De desbetreffende tweede onderzoeksvraag betreft evenwel uitsluitend het door de CRvB steevast genegeerde primaire gemeenschapsrecht. Deze rechtsopdracht is opgenomen in de r.o. 121 t/m 124, waarvan de hoofdzaken als volgt kunnen worden weergegeven:
r.o. 121: ‘In de tweede plaats blijkt zowel uit de schriftelijke opmerkingen van Van Delft en Van Willigen als uit die van de Nederlandse regering dat, voor ingezetenen die op 1 januari 2006 een overeenkomst hadden gesloten, de verzekeringsmaatschappijen die deelnemen aan het wettelijk stelsel van verplichte ziektekostenverzekering van de ZVW op grond van de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde nationale wetgeving al deze personen als verzekerde hebben moeten aanvaarden voor alle verstrekkingen bij ziekte die in het kader van die overeenkomsten gedekt waren, dat wil zeggen zowel voor de basisverstrekkingen op grond van de ZVW als voor de verstrekkingen die aanvullend zijn ten opzichte van deze wettelijke minimumdekking-.
r.o. 122 ‘Volgens Van Delft en Van Willigen daarentegen heeft die wetgeving diezelfde verzekeringsmaatschappijen, voor zover zij In Nederland gevestigd zijn, die acceptatieplicht niet opgelegd voor niet-ingezetenen die vóór de inwerkingtreding van de ZVW verzekerd waren op basis van een verzekeringsovereenkomst met die maatschappijen en die, sinds die inwerkingtreding, ingevolge de artikelen 28 en 28 bis van verordening nr. 1408/71 recht hebben op verstrekkingen in de woonstaat ten laste van Nederland’.
r.o. 123 ‘Indien - hetgeen de verwijzende rechterlijke instantie dient uit te maken - de juistheid van deze beweringen mocht komen vast te staan, zou ook dit een verschil in behandeling zijn tussen ingezetenen en niet-ingezetenen, waardoor deze laatste bij de inwerkingtreding van de ZVW in een minder gunstige positie zijn geplaatst.
124 Zonder de wettelijke verplichting, niet-ingezetenen te verzekeren, inzonderheid voor wat betreft de verstrekkingen bij ziekte die aanvullend zijn ten opzichte van de basisverstrekkingen waarvoor die niet-ingezetenen in aanmerking komen in hun woonstaat, kon een dergelijke wettelijke regeling de betrokken verzekeringsmaatschappijen ertoe brengen, de gelegenheid van de inwerkingtreding van de ZVW aan te grijpen om verzekeringen die voorheen waren gesloten met die niet-ingezetenen die op grond van hun leeftijd en hun gezondheidstoestand als behorend tot de “slechte risico's" worden gezien - volledig te beëindiqen en de aan die personen aangeboden tariefvoorwaarden opnieuw te beoordelen en aan te passen rekening houdend met de evolutie van die parameters sedert de sluiting van de aanvankelijke overeenkomst’.
De verklaringen voor recht in de voorgaande rechtsoverwegingen geven de thans al tien jaar onverminderd voortdurende, gemeenschapsrechtelijk verboden discriminatie tussen wèl- en niet-ingezeten verzekerden feilloos weer en zijn volledig in overeenstemming met de door de staat Nederland onrechtmatig ingevoerde en thans nog ongewijzigd gehandhaafde maatregelen tot ignorering van het gemeenschapsrecht. Zij zijn ook onweerlegbaar bewezen. Dit niet alleen al uit de eerdergenoemde rechtsoverweging 113 C-345/09, maar óók uit de door het Hof gegeven verklaring voor recht in r.o. 118 C-345/09, luidend:
‘In de eerste plaats volgt uit de bewoordingen van artikel 2.5.2, lid 2, van de IZVW dat op grond hiervan alleen door niet-ingezetenen gesloten overeenkomsten van rechtswege zijn geëindigd. Deze bepaling ziet niet op door ingezetenen gesloten verzekeringsovereenkomsten’.
In deze rechtsoverweging 4.2.6 stelt de CRvB, terzake van de uitvoering van deze opdracht, vast, dat het een misverstand lijkt, dat
‘[….] de in de nationale wetgeving neergelegde acceptatieplicht zowel geldt ten aanzien van de door de overheid vastgestelde basisverzekering als ten aanzien van de verstrekkingen die aanvullend zijn ten opzichte van die wettelijke minimumdekking. Deze veronderstelling is niet juist. [….]’.
De CRvB blijft – de kwaliteitsverschillen in de onderscheidene ziekteverzekeringen vanuit primair en secundair ignorerend - consequent het van rechtswege geldende primaire gemeenschapsrecht stilzwijgend niet erkennen en vervolgt op basis van hier ontoepasselijk secundair gemeenschapsrecht:
‘Ingevolge de wettelijke acceptatieplicht zijn ingezetenen verzekerd van een basisdekking voor zorg op grond van de Zvw. Niet ingezeten verdragsgerechtigden hebben van rechtswege recht op zorg in hun woonland overeenkomstig het woonlandpakket. In zoverre kan niet worden gezegd dat ingezetenen gunstiger worden behandeld dan niet-ingezetenen. Nu voor de aanvullende verzekeringen noch ten aanzien van ingezetenen noch ten aanzien van niet-ingezetenen sprake is van een acceptatieplicht, is ook in zoverre geen sprake van een verschillende behandeling’.
Met de vorengenoemde ‘wettelijke acceptatieplicht’ zou de CRvB hier in beginsel hebben kunnen doelen op het hiervoor genoemde art. 3, lid 1, van de nationale wetgeving, derhalve de ZVW[46]. Daarin geldt de acceptatieplicht rechtens evenwel voor alle Ne-derlandse ziektekostenverzekeringen, zowel van wèl- als van niet-ingezetenen. Deze verklaring van CRvB zou daardoor alsdan niet begrijpelijk en rechtens in strijd met de waarheid zijn. Deze veronderstelling wordt hier evenwel terzijde gelegd op grond van het feit, dat de CRvB rechtens elk verzoek tot toepassing van dit artikel 3 ignoreert en in het vervolg van zijn betoog blijft uitgaan van het door hem verondersteld uitsluitend toepasselijke secundaire gemeenschapsrecht.
Waar de CRvB dus consequent slechts uitsluitend het secundaire gemeenschapsrecht in aanmerking blijft nemen rijzen rechtsvragen rond zijn hierboven reeds vermelde stelling:
‘Niet ingezeten verdragsgerechtigden hebben van rechtswege recht op zorg in hun woonland overeenkomstig het woonlandpakket’.
De term ‘van rechtswege’ kan hier slechts betrekking hebben op nationaal recht, dat blijkens de rechtswerking van artikel 2.5.2 IZVW door CRvB, in flagrante strijd met de werkelijke rechtsfeiten, fictief geacht wordt feitelijk te bestaan. Binnen het prioritaire ge-meenschapsrecht bestaat deze verplichting immers niet. Het vermelde ‘van rechtswege’ is derhave gemeenchapsrechtelijk onbestaanbaar! Bovendien is ook de term ‘recht’ hier in feite onjuist en zou, qua terminologie, juister vervangen dienen te worden door de term ‘rechtsbevoegdheid ’[47].
Bovendien heeft, zoals hiervoor uitvoerig is betoogd, dit artikel evenwel inmiddels reeds een decennialang géén rechtswerking, zoals bewezen is door de in r.o. 113 opgenomen eigen uitlatingen van de CRvB en die van de eisers ter zitting voor het Hof! En tevens door de instandhouding van de woonlandfactor! Verder en hoger bewijsvoering is niet denkbaar! In zoverre is dit discriminatoire, door het Hof in zijn overwegingen verboden onderscheid, dan ook door de CRvB zèlf reeds volledig bevestigd door de impliciete vergelijking van het onderscheid jegens ingezetenen inzake hun ‘rechten op zorg in hun woonland op grond van de basisdekking van de ZVW’ enerzijds en voor de niet-ingezetenen ‘het recht op zorg in hun woonland overeenkomstig het woonlandpakket’ anderzijds.
Zoals de CRvB al in de aanhef van zijn verklaring meldt is zijn opmerking over het niet bestaan van de ‘in de nationale wetgeving neergelegde acceptatieplicht’ inderdaad juist. In die zin dat die inderdaad niet bestaat. Op deze grond zou de CRvB dus genoodzaakt zijn aan de gedetailleerde opdracht van het Hof tot het toepassen van primair gemeenschapsrecht gevolg te geven en de rechtspositie van de eisers en de gelijkberechtigden te herstellen.
Dit geschiedt evenwel niet. Hoogst verwonderlijk is, dat de CRvB voorbij gaat aan het voor niet-ingezetenen, als door hem zojuist bevestigd, niet bestaan van een acceptatieplicht voor de basisdekking van niet-ingezetenen. Een door het Hof in zijn r.o. 123 C-345/09 uitdrukkelijk verboden onderscheid, dat de door de eisers bestreden maatregelen reeds op zichzelf nietig of vernietigbaar maakt!
In de dan volgende zinsnede constateerd de CRvB vervolgens:
[….].‘Nu voor de aanvullende verzekeringen noch ten aanzien van ingezetenen noch ten aanzien van niet-ingezetenen sprake is van een acceptatieplicht, is er ook in zoverre geen sprake van verschillende behandeling. In het kader van het overgangsrecht is bovendien van belang dat in artikel 2.5.2 van de IZVW juist wel een acceptatieplicht ligt besloten, die zowel voor ingezetenen als voor niet-ingezetenen geldt. [….],.
Er lijkt hier in de eerste plaats, als reeds toegelicht in onderdeel 6.2 hiervóór, enige onduidelijkheid over het begrip ‘aanvullende verzekering’ te bestaan. Hoogstwaarschijnlijk bedoelt de CRvB hiermede, in afwijking van hetgeen in het kader van de Nederlandse ziektekostenverzekering onder dit begrip wordt verstaan, hier door de CRvB het verschil tussen het niveau van de Nederlandse verzekeringen en dat van de woonlandverzekeringen wordt aangeduid. Daarvan wordt hier uitgegaan.
In dat geval wordt de ‘in artikel 2.5.2. IZVW besloten acceptatieplicht voor zowel wèl- als niet-ingezetenen wordt verstaan. Dit artikel vermeldt, voorzover van belang voor niet-ingezetenen in lid 2:
‘Een overeenkomst met betrekking tot de verzekering van geneeskundige zorg of de kosten daarvan, gesloten voor of met een in het buitenland wonende verzekerde die met toepassing van een verordening van de Raad van de Europese Gemeenschappen dan wel toepassing van zodanige verordening krachtens de overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of een verdrag inzake sociale zekerheid recht heeft op zorg of vergoeding van de kosten daarvan, zoals voorzien in de wetgeving over de verzekering voor zorg van het woonland, vervalt met ingang van 1 januari 2006, voor zover aan de overeenkomst rechten kunnen worden ontleend, gelijkwaardig aan die, welke vanaf dat tijdstip met toepassing van zodanige verordening of verdrag aan de betrokkene toekomen, mits de verzekerde voor 1 mei 2006 heeft voldaan aan de verplichting tot aanmelding bij het College zorgverzekeringen ingevolge artikel 69 van de Zorgverzekeringswet’.
Het valt moeilijk uit dit onuitvoerbaar gebleken artikel een acceptatieplicht te ontlenen. Het moge weliswaar zo zijn, dat de onuitvoerbaarheid van dit artikel door de CRvB op alle mogelijke wijze voor het Hof verborgen is gehouden, het is desalniettemin zo dat de CRvB zèlf, daartoe gedwongen vanuit de mededelingen van de eisers ter zitting voor het Hof het rechtsfeit heeft erkend en heeft toegegeven dat de niet-ingezetenen, tengevolge van het volledig vervallen van hun bestaande verzekering, volledig nieuwe verzekerin-gen tegen hogere kosten heeft moeten sluiten[48].
Bovendien is dit wetsartikel uit het Nederlands nationale recht qua terminologie hoogst onzorgvuldig geredigeerd waar ook hier weer wordt gesproken van ‘een recht’ waar dit, al ware het slechts al uit het bestaan van het primaire gemeenschapsrecht, reeds uit logica slechts een ‘rechtsbevoegdheid’ kan zijn! Zoals dit ook door de CRvB werd erkend in de periode vóór 1 januari 2006.
Het hier gemeenschapsrechtelijk het Hof, in zijn rechtsopdracht tot beantwoording van deze vraag, onderkende wezenlijke belang voor de eisers is afwezigheid van discriminatie in hun op basis van primair gemeenschapsrecht door het Hof gehandhaafde rechtspositie, op grond waarvan een onderscheid in sociale bescherming tussen wèl- en niet-ingezetenen volledig afwezig dient te zijn. Eenvoudig gezegd: de voor ingezetenen geldende Nederlandse sociale bescherming dient ook onverkort toegekend te worden aan de eisers, als niet-ingezeten uitkeringsgerechtigden.
Voor wat betreft het onuitvoerbare artikel 2.5.2 is, beoordeeld naar de wezenlijke en voor het Hof door de staat Nederland erkende rechtsfeiten, op geen enkele wijze een door de staat Nederland geëffectueerde feitelijke acceptatie- en woonlandverzekeringsplicht ontstaan wegens het zowel in de bewoordingen van dat artikel alsook door de CRvB tegenover het Hof erkende volledig vervallen van de bestaande verzekeringen van Nederlandse verzekeringsmaatschappijen. Uit de vorenvermelde samenhang van de door de CRvB zelf tegenover het Hof geleverde bewijsrechtelijk onaantastbare informatie moge deze discriminatie op dit punt reeds volledig bewezen geacht worden.
Desalniettemin blijft de CRvB hier in deze rechtsoverweging, hardnekkig en in flagrante strijd met de inmiddels een decennium bestaande werkelijke waarheid als erkend door de staat Nederland voor het Hof van Justitie en opgenomen in r.o. 113 C-345/09, onjuisterwijze en in flagrante ontkenning van de wèrkelijke rechtsfeiten verklaren:
‘[…] Bestaande overeenkomsten worden immers uitsluitend van rechtswege beëindigd voor zover zij samenvallen met het pakket van de basisverzekering respectievelijk met het woonlandpakket. Voor het overige blijven zij in stand […]’.
Er is ultimo 2005 géén verzekering in stand gebleven wegens de onbestaanbaarheid van deze verzekeringsmogelijkheid! De CRvB was aanwezig bij, of bron van, de desbetreffende verklaring tot erkenning van dit feit aan het Hof. Zou dit als vergeetachtigheid dienen te worden aangemerkt?
Deze stellingen van de CRvB zijn derhalve zinledig. Er is een oeverloos groot en onbetamelijk discriminatoir verschil ontstaan en gehandhaafd tussen wel- en niet-ingezetenen, waarbij de staat Nederland aan al zijn, gemeenschapsrechtelijk van rechtswege geldende, verplichtingen jegens de niet-ingezetenen is voorbijgegaan en waar hij in de gevolgen daarvan stilzwijgend en verdekt heeft berust! Het verweer van de CRvB treft derhalve geen doel!
8.6. Ongerechtvaardigd verschil in behandeling tussen ingezetenen/niet-ingezetenen.
8.6.1. Het Hof vermaant de CRvB?
In zijn r.o. 4.2.8 verwijst de CRvB naar zijn rechtsopdracht door het Hof inzake de derde onderzoeksvraag. Deze vraag is opgenomen in de r.o. 125 t/m 128, luidend:
r.o. 125 ‘In de derde plaats tot slot hebben Van Delft en Van Willigen ter terechtzitting beklemtoond dat vóór de inwerkingtreding van de ZVW tussen de Nederlandse regering en de betrokken verzekeringsmaatschappijen nauwe onderhandelingen zijn gevoerd. Het resultaat van die onderhandelingen zou zijn geweest, althans vanuit politiek oogpunt, dat aan niet-ingezetenen redelijke tariefvoorwaarden moesten worden geboden die in wezen overeenkwamen met de voorwaarden die in de vóór januari 2006 gesloten overeenkomsten overheersten’.
r.o.126 ‘Ter terechtzitting heeft de Nederlandse regering in antwoord op vragen hierover te kennen gegeven dat het volledige verval van de vóór de inwerkingtreding van de ZVW gesloten overeenkomsten niet alleen zowel voor ingezetenen als voor niet-ingezetenen gold, maar haar bovendien niet kan worden verweten, aangezien de betrokken overeenkomsten ingevolge de ZVW slechts gedeeltelijk zijn vervallen. De beweerdelijk ongunstige tariefvoorwaarden die verzoekers in de hoofdgedingen bij de sluiting van die nieuwe overeenkomsten zijn geboden voor een aanvullende dekking zouden dus uitsluitend het gevolg zijn van commerciële beslissingen die de betrokken verzekerings-maatschappijen zelfstandig hebben genomen.
r.o. 127 ‘De verwijzende rechterlijke instantie moet uitmaken of, zoals Van Delft en Van Willigen hebben betoogd, de betrokken verzekeringsmaatschappijen op verzoek van de Nederlandse regering zich inderdaad ertoe hadden verbonden ervoor te zorgen dat de globale dekking die uit de vóór de inwerkingtreding van de ZVW gesloten overeenkomsten voortvloeide, behouden bleef, en zo ja, of die verbintenis aileen voor ingezetenen gold of ook voor niet-ingezetenen’.
r.o. 128 In dit verband moet echter worden beklemtoond dat ieder verschil in behandeling tussen ingezetenen en niet-ingezetenen dat door de Nederlandse regering is teweeggebracht en met haar medewerking door in Nederland gevestigde verzekeringsmaatschappijen ten uitvoer is gelegd, indien het mocht komen vast te staan, anders dan de Nederlandse regering heeft betoogd, niet aan het verbod van artikel 21 VWEU ontsnapt op de enkele grond dat het niet berust op besluiten die rechtens bindend waren voor die maatschappijen’’.
Voor veel Nederlandse betrokken expats komt dit nog steeds over als een ‘motie van wantrouwen’, gericht aan de CRvB. Niet onterecht, want het door de staat Nederland ter zitting aan het Hof gerichte verweer van de staat Nederland is, gemeten naar de thans al een decennium voortdurende maatstaven vanuit de werkelijke feiten, hoogst onoprecht! In elk geval staat hiermede vast dat de door de staat Nederland aan het Hof voorgelegde meldingen terzake van het geschil dat basis is van de door de eisers gevraagde rechtsbedeling, gemeenschapsrechtelijk beoordeeld door Europa’s hoogste rechter, volledig onjuist zijn en correctie behoeven! Zie de vermaning van de hoogste Europese rechter: ‘anders dan de Nederlandse regering heeft betoogd’. Dit komt volledig overeen met de conclusies uit de beschouwingen, die hiervóór opgenomen zijn in dit discussiedocument!
Opnieuw moge in dit opzicht in herinnering worden gebracht, dat het Hof hier door de CRvB nog onwetend is gelaten van het feit, dat de staat Nederland reeds op 13 december 2005 volledige wetenschap had van de hiervoor reeds genoemde onuitvoerbaarheid van de verzekering ex art. 2.5.5.2. En daaraan tot de datum in flagrant rechtsverzuim geen enkele andere aandacht heeft besteed dan dit rechtsfeit te verhullen en te ignoreren.
En dat het Hof, noch de betrokken eisers bij de procedure, ook op die datum ooit zouden hebben kunnen bevroeden dat de CRvB hieraan, welbewust en in flagrant verzuim van zijn ethische en gemeenschapsrechtelijke rechtsplicht, deze onuitvoerbare en ook voor hemzelf onverklaarbare onrechtmatigheid tot op heden, zou continueren! Dit terwijl de toepassing van de woonlandfactor de onrechtmatigheid van het wegvallen van de op primair gemeenschapsrecht voor eisers bestaande sociale bsecherming op zichzelf, bewijsrechtelijk onaantastbaar, reeds op zichzelf aantoont!
Indien het Hof van de werkelijke rechtsfeiten op de hoogte zou zijn gebracht, dan had het Hof op dit punt de gemeenschapsrechtelijke onrechtmatigheid zelf kunnen oplossen, of in elk geval deze opdracht gerichter hebben kunnen formuleren. Waar deze kennis aan het Hof is onthouden, kan de formulering van s’-Hofs opdracht ex r.o. 4.2.8. niet anders zijn bedoeld dan dat het behoud van de voorheen bestaande dekking van ziektekosten als een resultaatsverplichting wordt aangemerkt. Het gemeenschapsrecht verbiedt de ongelijke behandeling van wel- en niet-ingezetenen, zoals dit in werkelijkheid heeft plaatsgevonden en ook tijdens de zitting voor het Hof door de staat Nederland is erkend.
8.6.2. Noodgreep afwijzende beslissing vanuit onuitvoerbare inspanningsverplichting?
In r.o. 4.2.11 BU7125 tracht de CRvB opnieuw te ontkomen aan de bevestiging van de niet-bestaanbaarheid van de voor wè- en niet-ingezetenen ongelijkheid van sociale bescherming. En evenzeer aan het feit, dat deze gelijkheid zonder problemen voor de staat Nederland behouden had kunnen worden als de Nederlandse sociale bescherming, zoals die uit de Nederlandse ziektekostenverzekering voortvloeit, onverminderd als voorheen aan de niet-ingezetenen zou zijn toegekend. Hij meldt terzake: ‘De bedoeling was dat een vergelijkbare dekking zou blijven bestaan ten opzichte van de situatie van voor de inwerkingtreding van de Zvw en voorts dat daarbij sprake zou zijn van redelijke tariefvoorwaarden’.
En voorts: ‘dat het voor de Minister van VWS niet mogelijk was de verzekeraars te verplichten een aanbod voor een aanvullende verzekering tegen bepaalde, vastgestelde tariefvoorwaarden te doen’. Er volgt hierna een lang en moeizaam betoog, waaruit blijkt dat de staat Nederland al het mogelijke heeft gedaan om een gelijkwaardige verekering tussen wèl- en niet-ingezetenen tot stand te brengen, doorspekt met termen als ‘intenties’ en ‘een merendeel van verzekeraars die oorspronkelijk bereid waren ….’. Hierbij dient vermeld te worden, dat deze contacten met één van de beide rechtspartijen, onrechtmatigerwijze, buiten wetenschap en deelname van de andere partij werden gevoerd!
Op deze grondslag vormt deCRvB, om aan de rechtsopdracht van het Hof te ontkomen en om desalniettemin tot een afwijzende beslissing te komen, de hem door het Hof opgelegde resultaatsverplichting om tot een onderzoek naar een inspanningsverplichting.
Aan het slot van r.o. 4.2.11 verwijst de CRvB, impliciet, naar het feit dat ‘de onderhavige gelijke behandeling van de niet-ingezetenen niet bewerkstelligd kon worden’. Dit is in feite de door het Hof gevraagde erkenning van de door de staat Nederland voor hem verzwegen discriminatie. Indien de CRvB dit tijdens de zitting integer aan het Hof had vermeld zou de uitslag van de rechtsprocedure met volledige zekerheid tot een bevestiging van de rechtspositie van de eisers en hun gelijkberechtigden hebben geleid!
In r.o. 4.2.13 wordt een onthullende informatie gegeven over de inspanningen van de staat Nederland, met name de Minister van VWS. Ook wordt de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel aangehaald, waaruit blijkt dat met betrekking tot Kamervragen door de minister verhullende en oninzichtelijke antwoorden zijn gegeven. Die hebben kennelijk wel de Kamer gerustgesteld, doch leiden tot het inzicht dat de weinig doelmatige verrichte inspanningen met berustende kennis van de minister niet hebben geleid tot resultaat. Wel werd hier inzicht gegeven van de ontvangen brief van 13 december 2005 van het Verbond van Verzekeraars inzake de onmogelijkheid van uitvoering van de verzekering ex artikel 2.5.2. Waaruit blijkt dat dit aspect ten volle ook aan de CRvB bekend was, doch desalniettemin met alle mogelijke middelen voor het Hof werd verhuld!
Buiten aanwezigheid van de eisers werd aan de bestuurlijke organen van de staat Neder-land, met name de minister van VWE, de gelegenheid geboden om zèlf te verklaren, dat ondanks het feit, dat geen ‘grootschalig onderzoek’ is gedaan naar passende concre-te aanbiedingen voor suppletoire verzekeringen aan niet-ingezetenen, maar dat de verzekeraars werden ‘aangesproken op hun gedrag’. Op dit punt werd toegelicht:
‘Beklemtoond is echter dat voor zover er problemen zijn gesignaleerd over de uitvoering van de Zvw, de Minister van VWS, via ZN, de zorgverzekeraars hierop heeft aangesproken en hun heeft gevraagd om te handelen in de geest van de gedane toezeggingen. Over de hoogte van de premies zou met ZN (ook toen) niet zijn gesproken’.
Voor wat betreft deze éénzijdige en aan de eisers nimmer gemelde bevraging van één der beide procespartijen werd hunnerzijds veelvuldig de opmerking gehoord, dat hier – gelijk de directie van WC-eend – de staat Nederland zèlf zijn eigen rechtspositie mocht bepalen!
8.6.3. Impliciete bevestiging van omissie toepassing primair gemeenschapsrecht.
Terzake van r.o. 4.2.14 Bu7125:
In deze rechtsoverweging erkent daarna de CRvB, uiteindelijk en met de grootst mogelijke vaagheid, het feit dat de rechtsposities van wèl- en niet-ingezetenen onderling, ten nadele van de laatstgenoemden afwijken. Hij verklaart terzake voor recht:
‘Hoewel namens de Minister van VWS is beklemtoond dat zowel bij de vormgeving van het overgangsrecht als bij het maken van de afspraken met de verzekeraars op geen enkele wijze onderscheid is gemaakt tussen de verschillende groepen verzekerden, valt op grond van de beschikbare gegevens niet uit te sluiten dat verzekeraars in sommige gevallen de in artikel 2.5.2 van de IZVW besloten liggende acceptatieplicht ten aanzien van niet ingezeten verdragsgerechtigden niet zijn nagekomen. Evenmin valt uit te sluiten dat verzekeraars in sommige gevallen in die zin een risicoselectie hebben toegepast op grond van leeftijd en gezondheid van de groep van verdragsgerechtigden, dat de tariefvoorwaarden van de opnieuw af te sluiten aanvullende verzekering (aanzienlijk) ongunstiger zijn uitgevallen dan de overeenkomst die men had voor de inwerkingtreding van de Zvw. Hoewel dus in sommige gevallen de verzekeraars ten aanzien van niet-ingezetenen de acceptatieplicht mogelijk niet zijn nagekomen dan wel de premies ten opzichte van de beëindigde overeenkomst mogelijk meer dan redelijk hebben verhoogd, is de Raad niet gebleken van een aantoonbaar verschil in behandeling tussen ingezetenen en niet-ingezetenen dat door de Nederlandse regering is teweeggebracht en met haar medewerking door in Nederland gevestigde verzekeringsmaatschappijen ten uitvoer is gelegd, zoals door het Hof bedoeld. Naast het feit dat in de wettelijke regeling een dergelijk onderscheid niet is neergelegd, is evenmin gebleken van een “politiek” akkoord dat ten grondslag heeft gelegen aan de door verzekeringsmaatschappijen gehanteerde acceptatie- en tariefpraktijk ten aanzien van aanvullende overeenkomsten van niet-ingezetenen. De in 4.2.13 weergegeven gang van zaken wijst eerder in de tegengestelde richting. Dat achteraf bezien wellicht sprake is geweest van een zekere mate van bestuurlijke naïviteit, maakt niet dat moet worden geoordeeld dat sprake is geweest van de vooropgezette bedoeling van de Nederlandse regering om ingezetenen en niet ingezeten verdragsgerechtigden (ongerechtvaardigd) ongelijk te behandelen.
De CRvB tracht evenwel aan laakbaarheid van de gedragingen van de staat Nederland te ontkomen. Dit in de eerste plaats door steeds de niet toegelichte beperking ‘mogelijk’ in zijn verklaring op te nemen en meldt waarschijnlijk op die grondslag, tenslotte, in de laatste volzin:
‘Dat achteraf bezien wellicht sprake is geweest van een zekere mate van bestuurlijke naïviteit, maakt niet dat moet worden geoordeeld dat sprake is geweest van de vooropgezette bedoeling van de Nederlandse regering om ingezetenen en niet ingezeten verdragsgerechtigden (ongerechtvaardigd) ongelijk te behandelen’.
Ditzelfde geldt evenzeer voor de hierin opgenomen beperking ‘in sommige gevallen’. Immers, deze beperking geldt, als rechtsfeit, in feitelijke zin in alle gevallen. Er is hierip géén uitzondering bekend. Ware dat anders, dan zou de CRvB dit ongetwijfeld reeds ter zitting voor het Hof als bewijs hebben aangevoerd! Het zou ook in die gevallen tot het verval van de inhouding van de ‘bijdrage ZVW’ hebben moeten leiden alsook van de dan overbodige woonlandfactor. Dit op grond van de dan verschuldgde rechtstreekse premiebetaling aan de desbetreffende ziektekostenverzekeringsmaatschappij, zoals dat geschiedt voor ingezetenen van de staat Nederland.
Als de CRvB dit werkelijk niet zou hebben geweten, dan zou een enkeke informatie bij CVZ of ZIN tot de wetenschap hebben geleid, die zij ook reeds bezaten ten tijde van de zitting voor het Hof: er zijn immers door de beide laatstgenoemde organen duizenden brieven tot afwijzing van primair gemeenschapsrecht afgegeven!
Het moge bevredigend zijn, dat uiteindelijk de aantasting van de rechtspositie van de eisers en gelijkberechtigden wordt erkend, althans zeker niet wordt ontkend! Toch is het volgende commentaar hierop onmisbaar:
Ten eerste:
De CRvB tracht de schuld van het niet beschermen van de door het Hof bevestigde rechtspositie van eisers in de schoenen te schuiven van de verzekeraars. Uiteraard opnieuw ignorerend, dat vóór de invoering van de wetgeving, op 13 december 2005, de Vereniging van verzekeraars, bij monde van de heer Wiegel, aan de staat Nederland formeel heeft medegedeeld, dat de verzekering ex artikel 2.5.2 onuitvoerbaar was en dat de staat Nederland zich, in groot rechtsverzuim, daarbij stilzwijgend had neergelegd zonder correctie vanuit de daarbij betrokken rechterlijke macht.
Ten tweede:
Het hiervoor genoemde afschuiven van schuld is bovendien reeds voorzien door het Hof, dat vanuit de zitting inzicht had verkregen in de handelwijze van de staat Nederland. Uit de na de zitting verkregen rechtsfeiten door de eisers heeft het Hof duidelijk zijn wantrouwen inzake de meldingen van de staat Nederland vastgelegd, zoals blijkt uit zijn r.o. 128! Het Hof heeft dientengevolge in wijze prudentie, in zijn arrest verklaringen voor recht vastgelegd, op grond waarvan de staat Nederland door hem wordt belet in de door hem kennelijke voorziene onderhavige afschuiving van schuld en zèlf aansprakelijk wordt gesteld voor zijn handelingen. Deze verklaringen voor recht zijn vastgelegd in ’s-Hofs rechtsoverwegingen 126 t/m 129. Hiervan worden de meest kenmerkende elementen weergegeven:
r.o. 126:’Ter terechtzitting heeft de Nederlandse regering in antwoord op vragen hierover te kennen gegeven dat het volledige verval van de vóór de inwerkingtreding van de ZVW gesloten overeenkomsten niet alleen zowel voor ingezetenen als voor niet-ingezetenen gold, maar haar bovendien niet kan worden verweten, aangezien de betrokken overeenkomsten ingevolge de ZVW slechts gedeeltelijk zijn vervallen. De beweerdelijk ongunstige tariefvoorwaarden die verzoekers in de hoofdgedingen bij de sluiting van die nieuwe overeenkomsten zijn geboden voor een aanvullende dekking zouden dus uitsluitend het gevolg zijn van commerciële beslissingen die de betrokken verzekeringsmaatschappijen zelfstandig hebben genomen’.
r.o. :127 ‘De verwijzende rechterlijke instantie moet uitmaken of, zoals Van Delft en Van Willigen hebben betoogd, de betrokken verzekeringsmaatschappijen op verzoek van de Nederlandse regering zich inderdaad ertoe hadden verbonden ervoor te zorgen dat de globale dekking die uit de vóór de inwerkingtreding van de ZVW gesloten overeenkomsten voortvloeide, behouden bleef, en zo ja, of die verbintenis alleen voor ingezetenen gold of ook voor niet-ingezetenen.
r.o.128: ‘In dit verband moet echter worden beklemtoond dat ieder verschil in behandeling tussen ingezetenen en niet-ingezetenen dat door de Nederlandse regering is teweeggebracht en met haar medewerking door in Nederland gevestigde verzekeringsmaatschappijen ten uitvoer is gelegd, indien het mocht komen vast te staan, anders dan de Nederlandse regering heeft betoogd, niet aan het verbod van artikel 21 VWEU ontsnapt op de enkele grond dat het niet berust op besluiten die rechtens bindend waren voor die maatschappijen.
r.o. 129: ‘Ook handelingen van organen van de lidstaten die geen bindende kracht hebben kunnen immers het gedrag van ondernemingen beinvloeden en daardoor tot gevolg hebben dat het doel van artikel 21 VWEU niet wordt bereikt. Dat zou het geval zijn indien met een door verzekeringsmaatschappijen aanvaarde tariefpraktijk uitvoering werd gegeven aan een door de Nederlandse regering vastgelegd "politiek" akkoord dat ertoe strekt, te waarborgen dat de globale dekking alleen voor ingezetenen, met uitsluiting van niet-ingezetenen, behouden blijft (zie naar analogie arrest van 24 november 1982, Commlssle/Ierland, 249/81, Jurispr. biz. 4005, punten 27-29)’.
Ten derde:
in deze verklaring voor recht veelvuldig toevoegen van de term ‘mogelijk’ wordt dan eindelijk – zij het met geknepen lippen – door de CRvB toegegeven dat er, zoals dat ook mede blijkt uit de instandhouding van de woonlandfactor, geen enkel rechtsfeit ter verdediging van de staat Nederland kan worden aangetoond, waarmede het deugdelijk functioneren van het door het Hof opgelegde primaire gemeenschapsrecht kan worden bevestigd. Het gebruik van deze term ‘mogelijk’ zou betrekking kunnen hebben op een ‘slag om de arm’, opkomend uit het feit, dat het onderzoek uitsluitend uit de bevraging van één der procespartijen lijkt te bestaan.
Bij veel van de getroffen eisers c.q. gelijkberechtigden in r.o. 4.2.13 mag de staat Nederland, gelijk de directie van WC-eend, zelf verklaren dat zijn inspannigen – welke voor de eisers en hun gelijkgerechtigden onmerkbaar waren, niet tot een oplossing hebben geleid ondanks de ‘goede bedoelingen’.
In r.o. 4.2.15 meldt de CRvB:
‘De Raad ziet er niet aan voorbij dat het wegvallen van de in de Wtz 1998 neergelegde solidariteitsomslag voor de basisverzekering ertoe heeft geleid - althans ertoe heeft kunnen leiden - dat in die gevallen waarin het woonlandpakket een geringere dekking bood dan de standaardpakketpolis, de vermindering van het personele draagvlak in zoverre een premieverhogend effect heeft gehad op de - dan – aanvullende verzekering. Dit is echter inherent aan het door het Hof op zichzelf niet in strijd met het gemeenschapsrecht geoordeelde stelsel per 1 januari 2006 waarin de positie van ingezetenen en niet-ingezetenen niet gelijk is, en levert reeds daarom geen ongerechtvaardigd verschil in de behandeling van ingezetenen ten opzichte van niet-ingezetenen op waardoor het vrije verkeer van EU-burgers wordt beperkt’.
De CRvB bevestigt hier in de eerste plaats specifiek het door het Hof verboden discriminatoir onderscheid tussen wèl- en niet-ingezetenen voor wat betreft het voor de laatste groep kwetsbare bejaarden kostbare wegvallen van de rechten terzake van de voorheen bestaande verzekeringssolidariteit voor ouderen. In feite is ook dit, tot dusver voor het Hof verhulde feit, een aangelegenheid die bij integere volwaardige informatie vooraf reeds voor het Hof zou hebben geleid tot inzicht in het feitelijk toepasbare primaire gemeenschapsrecht en tot zelfstandige erkenning van de rechtspositie van de eisers. Het nalaten van het verstrekken van al deze rechtens essentieel belangrijke rechtsfeiten aan het Hof in het kader van de prejudiciële vragen is een laakbare onzorgvuldigheid, zeker nu de CRvB nalaat aan deze vaststelling verdere rechtsgevolgen te verbinden.
Immers, de CRvB verklaart, zonder de bron van deze informatie te preciseren, ‘dat het Hof het stelsel per 1 januari 2006, waarin de positie van de wèl- en niet-ingezetenen niet gelijk is (sic) geen zodanig gerechtvaardigd verschil in behandeling van niet-ingezetenen zou opleveren dat het vrije verkeer van unieburgers zou worden beperkt’. Het is een raadsel, waar de CRvB deze conclusie vandaan haalt!?
Het is mogelijk dat de CRvB hier zou doelen op r.o. 106 CRvB, luidend:
‘Een dergelijk verschil in niveau van bescherming tegen ziektekosten tussen de nationale sociale zekerheidsstelsels van de lidstaten is echter het gevolg van het gebrek aan harmonisatie van het recht van de Unie op het betrokken gebied en kan overeenkomstig de in de punten 99 en 100 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak niet worden beschouwd als een onder artikel 21, lid 1, VWEU vallende beperking. Dienaangaande is, anders dan Van Delft en Van Willigen hebben betoogd, irrelevant dat deze hun woonplaats vòòr en niet na de inwerkingtreding van de ZVW naar een andere lidstaat hebben verlegd’.
In dat geval is dit eventuele verweer van de CRvB volledig onjuist, omdat deze verklaring voor recht, uitsluitend betrekking heeft op de in de prejudiciële vragen opgenomen secundair gemeenschapsrecht, zoals het Hof, als eerder gedetailleerd toegelicht, rechtens verplicht is deze vragen te beantwoorden. Dat blijkt uit de voorgaande verklaring voor recht, waarin het Hof toelicht:
r.o. 105: Het kan niet worden uitgesloten dat, zoals verzoekers in de hoofdgedingen betogen, de verstrekkingen bij ziekte die overeenkomstig verordening nr. 1408/71 in de woonstaat worden verleend, gelet op de kosten en de kwaliteit ervan minder gunstig zijn dan de verstrekkingen aan ingezetenen van Nederland in het kader van de ZVW.
De voorgaande desbetreffende verklaringen van de CRvB betreffen evenwel uitsluitend de hem verleende opdracht van het Hof tot het toepassen van primair gemeenschapsrecht. Deze opdracht kan o.m. worden gevonden in r.o. 116 C-345/09 alsook in onderdeel 7 hiervóór.
8.6.4. Eindconclusie CRvB: geen onderscheid in behandeling wèl- en nietingezetenen!
In zijn rechtsoverwegingen komt de CRvB tot zijn eindconclusie, waarin hij de stellingen van het Hof ten aanzien van de rechten van de eisers en hun vele gelijkberechtigden ontoepasselijk verklaart. Hij meldt:
r.o. 4.2.16: ‘De conclusie ten aanzien van de derde onderzoeksvraag is dat geen sprake is van een ongerechtvaardigd verschil in behandeling tussen ingezetenen en niet-ingezetenen dat anderszins is teweeggebracht door de Nederlandse regering, zoals door het Hof bedoeld.
r.o. 4.2.17: ‘De in 4.2.7 en 4.2.16 getrokken conclusies leiden gezamenlijk tot het oordeel dat geen sprake is van een nationale (wettelijke of buitenwettelijke) regeling die, in strijd met artikel 21 van het VWEU, een ongerechtvaardigd verschil in behandeling tussen ingezetenen en niet-ingezetenen teweegbrengt of inhoudt wat betreft het behoud van de globale dekking tegen ziektekosten die ingezetenen en niet-ingezetenen hadden in het kader van voor de inwerkingtreding van die wettelijke regeling gesloten verzekeringsovereenkomsten. Daaruit volgt dat ook het betoog dienaangaande van appellant niet slaagt.
r.o. 5: ‘Ten overvloede overweegt de Raad in dit verband nog dat de vraag of zorgverzekeraars in individuele gevallen hebben gehandeld in strijd: met de uit artikel 2.5.2 van de IZVW voortvloeiende dan wel anderszins op hen rustende verplichtingen door bestaande verzekeringen geheel te beëindigen dan wel deze slechts gedeeltelijk te willen voortzetten tegen onredelijke tariefvoorwaarden, uitsluitend kan worden beantwoord door de burgerlijke rechter.
r.o.6: ‘De eindconclusie is dat het besluit van Cvz om appellant op grond van artikel 69, eerste lid, van de Zvw aan te merken als verdragsgerechtigde en om op grond van artikel 69, tweede lid, van de Zvw een bijdrage in te houden op het pensioen van appellant, in rechte standhoudt, zodat de aangevallen uitspraak, waarin de rechtbank tot hetzelfde oordeel is gekomen, moet worden bevestigd’.
Deze conclusie is, zo is inmiddels gebleken, ook voor professionele juristen onbegrijpelijk. De bevinding dat geen sprake is van een ‘ongerechtvaardigd verschil in behandeling tussen wèl- en niet-ingezetenen is in strijd met de door de CRvB zèlf ter zitting erkende rechtsfeiten, inhoudend dat alle bestaande verzekeringen door toedoen van de staat Nederland opnieuw afgesloten diende te worden’. Ditzelfde geldt ook voor de ‘zuinig’ bevestigde, allerminst onpartijdige eigen conclusies in zijn hierboven vermelde rechtsoverwegingen 4.2.14 en 4.2.15. Het is ook in strijd met het rechtsfeit van het noodzakelijke instandhouden van de woonlandfactor. Het is ook in strijd met artikel 10 Vo1408/71 en met een zeer groot aantal in dit document opgenomen rechtsregelen en jurisprudentie!
Voorts is het opnieuw afschuiven van de schuld naar derden, anders dan de Nederlandse regering, in strijd met het reeds hiervóór vermelde rechtsfeit, dat het Hof uitdrukkelijk in zijn verklaring voor recht heeft vastgesteld, dat de staat Nederland verwantwoordelijk is voor de gevolgen van zijn wetgeving! Dit aspect is hiervóór toegelicht in onderdeel 8.6.3.
Deze verklaring voor recht, alsmede de hieraan voorafgaande verklaringen, kunnen worden opgevat als een schending wegens ontmoediging van de bescherming vanuit artikel 21 VWEU terzake van de vrije en onbelemmerde vestiging van unieburgers in andere lidstaten. Elke belemmering, of ontmoediging van gebruikmaking van deze rechtsbevoegdheid, hoe gering deze ook mag zijn, is verboden. Dit blijkt onder meer vanuit de verklaring voor recht van het Hof van Justitie in zijn arrest d.d. 15 februari 2000, zaaknummer C-169/98 inzake Commissie/Frankrijk, rechtsoverweging 46:
‘[….]. …..volstaat de opmerking dat volgens de rechtspraak van het Hof de artikelen in het verdrag betreffende het vrij verkeer van goederen en personen, het vrij verrichten van diensten en het vrije kapitaalverkeer fundamentele regels voor de Gemeenschap vormen en elke belemmering van deze vrijheden, hoe gering ook, verboden is’.
En, als voorbeeld, als uitvloeisel daarvan in de uitgebreide, hierop rustende wetgeving het artikel 10, lid 1, Vo1408/761 (met equivalent daarvan in Vo883/2004), luidend:
‘Tenzij in deze verordening anders is bepaald, kunnen de uitkeringen bij invaliditeit en ouderdom of de uitkeringen aan nagelaten betrekkingen, de renten bij arbeidsongevallen of beroepsziekten en de uitkeringen bij overlijden, verkregen op grond van een wettelijke regeling van één of meer Lid-Staten, op generlei wijze worden verminderd, gewijzigd, geschorst, ingetrokken of verbeurd verklaard op grond van het feit dat de rechthebbende op het grondgebied van een andere Lid-Staat woont dan die, op het grondgebied waarvan zich het orgaan bevindt dat deze uitkering verschuldigd is’.
Waar de CRvB dit artikel, ook waar dit in vele procedures uitdrukkelijk in stukken en pleidooien ter rechtsbedeling aan werd aangevoerd, steeds zonder uitzondering heeft moeten ignoreren, is ditzelfde beginsel, eveneens betrekking hebbend op de in artikel 4 Vo1408/71 genoemde, gemeenschapsrechtelijk beschermde, rechten op uitkeringen, door de Rechtbank te Haarlem erkend. Diens uitspraak is, onaangevochten door de Nederlandse overheid in kracht van gewijsde gegaan.. Hieromtrent is nadere informatie opgenomen in onderdeel 12,4 van het hoofddocument alsmede in bijlage 3 daarvan.
Concluderend moet worden vastgesteld, dat in de visie van de CRvB weliswaar een wet onzorgvuldig en zelfs zonder meer onuitvoerbaar moge zijn, doch desalniettemin van kracht blijft mits de – nimmer daadwerkelijk gerealiseerde - opzet goed bedoeld was …. De getroffen unieburger mag zich - in strijdighied met het terzake door Europa’s rechter uitdrukkelijk uitgesproken verbod - volgens de CRvB op eigen kosten trachten te verhalen via de burgerlijke rechter bij de Nederlandse verzekeringsmaatschappijen. Dit in een procedure waarin een beginnend jurist hem tevoren al zal voorspellen dat de desbetreffende door hem aangesproken verzekeraar zich zal beroepen op een rechtens erkende Nederlandse wetgeving, die door ’s-Lands hoogste rechter zèlf weliswaar als onnozel, doch deugdelijk is bevonden ….
8.6.5. Beroep in rechte tegen de uitspraak van de CRvB mogelijk?
Helaas bleken de fondsen van de, inmiddels sterk bejaarde leden van de zich verzettende belangenvereniging, uitgeput. Rechtsadvies en rechtsverweer valt buiten het financiële bereik van de eisers en de rechthebbenden, die door de CRvB thans bevestigde maatregelen van de staat Nederland nu al een decennialang grote financiële aderlatingen hebben moeten ondergaan.
De CRvB zal zich, indien desalniettemin een dergelijk beroep zou worden ingesteld, zonder twijfel beroepen op het feit, dat een dergelijk beroep niet ontvankelijk zal zijn op grond van het feit, dat het is gewezen door s’ lands hoogst bevoegde rechter in sociale aangelegenheden.
Hiertegen kan evenwel reeds in eerste aanleg het argument worden aangevoerd, dat deze CRvB zelf, in zijn r.o. 4.2.16 / 5 voor recht heeft verklaard, dat een beroep bij de burgerlijke rechter mogelijk is. Zoals hiervoor reeds is toegelicht, kan een dergelijke burgerlijke rechter zich niet aan deze procedure onttrekken door zich niet-ontvankelijk te verklaren. Immers, het gemeenschapsrecht staat een rechtstreeks beroep op toepassing van het gemeenschapsrecht uitdrukkelijk toe! En elke in dit opzicht tot rechtsbedeling geroepen rechter heeft vanuit het gemeenschapsrecht de onafwentelbare rechtsplicht om elke unieburger, desgevraagd, de vanuit het gemeenschapsrecht voortvloeiende rechten op onbelemmerde vestigiging binnen de lidstaten van de Europese Unie alsmede zijn sociale rechtsbescherming te erkennen en deze jegens elk orgaan dat deze rechten aantast te beschermen!
Het zou in dit verband, mede wegens de in de rechtspraak gebruikelijke verwijzing naar een andere rechter in beroepszaken, gemeenschapsrechelijk zelfs niet ondenkbaar behoeven te zijn dat op deze prioritairrechtelijke grondslag een ontvankelijk rechtstreeks verzoek tot sociale bescherming tegen de uitspraken van de CRvB bij Nederlands allerhoogste rechter, de Hoge Raad, zou moeten kunnen worden ingediend.
Desalniettemin laat het gemeenschapsrecht, in een geval als het onderhavige, reeds zelf een rechtstreeks beroep op herziening van onderhavige uitspraak van de CRvB open. Deze mogelijkheid is gebaseerd op verklaringen van recht van het Hof van Justitie en zijn vastgelegd in het arrest HvJ, d.d. 10 oktober 1973, zaak C-34/73, Variola, r.o. 10, luidend:
r.o. 10: ‘Overwegende dat de rechtstreekse toepasselijkheid van een verordening veronderstelt dat zij in werking treedt en ten gunste van de rechtssubjecten wordt toegepast zonder dat daartoe enige maatregel tot receptie in het nationale recht vereist is;
dat de lid-staten krachtens hun uit het verdrag voortvloeiende verplichtingen, welke zij bij de ratificatie ervan op zich hebben genomen, gehouden zijn aan de rechtstreekse werking van verordeningen en andere communautaire rechtsvoorschriften niets in de weg te leggen;
dat de nauwgezette naleving van deze plicht een onontbeerlijke voorwaarde is voor de gelijktijdige en eenvormige toepassing der gemeenschapsverordeningen op het gehele gebied der gemeenschap’.
Voor een breder inzicht in de vorenbedoelde rechtstreekse werking van het gemeenschapsrecht moge worden verwezen naar de uitgebreidere informatie inzake het zojuist genoemde arrest Variola alsmede het arrest d.d. 13 november 1990, zaak C-106/89, Marleasing, samenvatting 1. [49].
8.6.6. Specifieke rechtsbevoegdheden tot prioritair verweer en schadevergoeding.
Het Hof van Justitie heeft evenwel rechtstreekse bevoegdheden toegekend aan unieburgers om zich te verweren tegen schendingen van het gemeenschapsrecht ten aanzien van het verkrijgen of het behoud van hun rechtspositie. Dit zelfs indien de voorgaande, jegens hen toegepaste, rechtsbedeling gebaseerd is op een eenzijdige ignorering van rechtsbeginselen die hun rechtspositie zouden rechtvaardigen! Ook kan hen, bij onderkenning van de juistheid van hun ingebrachte bezwaren, een schadevergoeding worden toegekend.
In dit opzicht kan worden verwezen naar de algemeen geldende consistente bevestiging van het Hof van Justitie terzake van de beginselen van de prioriteit van de procesbevoegheid voor unieburgers vanuit het formele communautaire recht, zoals dit o.m. blijkt uit zijn arrest d.d. 11 juli 1991, A. Verholen e.a., zaak C-89/90.
In rechtsoverweging 24 vermeldt het Hof op dit punt:
‘De vaststelling van de procesbevoegdheid en het procesbelang van een justitiabele is weliswaar in beginsel een kwestie van nationaal recht, maar ingevolge het gemeenschapsrecht moet de nationale wettelijke regeling een doeltreffende rechtsbescherming waarborgen (zie de arresten van 15 mei 1986, zaak 222/84, Johnston, Jurispr. 1986, blz. 1651, en 15 oktober 1987, zaak 222/86, Heylens, Jurispr. 1987, blz. 4097) en mag de toepassing ervan niet tot gevolg hebben, dat de uitoefening van door de communautaire rechtsorde verleende rechten praktisch onmogelijk wordt gemaakt (arrest van 9 november 1983, zaak 199/82, San Giorgio, Jurispr. 1983, blz. 3595)’.
Voor wat betreft de schadevergoeding kan verwezen worden naar de verklaring voor recht van het Hof van Justitie, als opgenomen in r.o. 59 van zijn arrest d.d. 30 september 2003, C-224/01, Köbler, luidend:
‘Uit het bovenstaande volgt, […..] dat het beginsel dat een lidstaat verplicht is de schade te vergoeden die particulieren lijden als gevolg van een schending van het gemeenschapsrecht die aan hem kan worden toegerekend, eveneens van toepassing is indien de betrokken schending voortvloeit uit een beslissing van een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie, voorzover de geschonden communautaire rechtsregel ertoe strekt particulieren rechten toe te kennen, de schending voldoende gekwalificeerd is en er een rechtstreeks causaal verband bestaat tussen deze schending en de door de betrokkenen geleden schade. Om te bepalen of de schending voldoende gekwalificeerd is, wanneer deze schending uit een dergelijke beslissing voortvloeit, moet de bevoegde nationale rechter, rekening houdend met de specifieke aard van de rechtsprekende functie, onderzoeken of dit een kennelijke schending is. De rechtsorde van iedere lidstaat dient de rechter aan te wijzen die bevoegd is om geschillen betreffende deze vergoeding te beslechten’.
In een samenvatting van de draagwijdte van dit arrest verklaart het Hof voor recht:
1.
Het beginsel dat een lidstaat verplicht is de schade te vergoeden die particulieren lijden als gevolg van een schending van het gemeenschapsrecht die aan hem kan worden toegerekend, is eveneens van toepassing indien de betrokken schending voortvloeit uit een beslissing van een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie. Dit aan het verdragstelsel inherente beginsel geldt namelijk voor alle gevallen van schending van het gemeenschapsrecht door een lidstaat, ongeacht het orgaan van de lidstaat waarvan de handeling of het verzuim de schending oplevert. De rechtsorde van elke lidstaat dient de rechterlijke instantie aan te wijzen die bevoegd is om geschillen betreffende deze vergoeding te beslechten. Onder voorbehoud dat de lidstaten in elk geval een effectieve bescherming van de aan de communautaire rechtsorde ontleende individuele rechten verzekeren, dient het Hof zich namelijk niet in te laten met de beslechting van bevoegdheidsvragen die op het niveau van de nationale rechterlijke organisatie kunnen rijzen bij de kwalificatie van bepaalde op het gemeenschapsrecht gebaseerde rechtssituaties. cf. punten 30-31, 33, 46-47, 50, dictum 1;
2.
Een lidstaat is verplicht de schade te vergoeden die particulieren hebben geleden als gevolg van een schending van het gemeenschapsrecht die aan hem kan worden toegerekend, wanneer de geschonden communautaire rechtsregel ertoe strekt particulieren rechten toe te kennen, de schending voldoende gekwalificeerd is en er een rechtstreeks causaal verband bestaat tussen deze schending en de door de betrokkenen geleden schade. Om te bepalen of de schending voldoende gekwalificeerd is, wanneer deze schending voortvloeit uit een beslissing van een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie, moet de bevoegde nationale rechter, rekening houdend met de specifieke aard van de rechtsprekende functie alsook met de legitieme eisen van rechtszekerheid, onderzoeken of dit een kennelijke schending is. In het bijzonder dient de nationale rechter rekening te houden met alle elementen die de aan hem voorgelegde situatie kenmerken. Die elementen zijn onder meer: de mate van duidelijkheid en nauwkeurigheid van de geschonden regel, de vraag of de schending opzettelijk is begaan, de al dan niet verschoonbaarheid van de rechtsdwaling, in voorkomend geval het door een gemeenschapsinstelling ingenomen standpunt en de niet-nakoming door de betrokken rechter van zijn verplichting om op grond van artikel 234, derde alinea, EG, een prejudiciële vraag te stellen. In ieder geval is een schending van het gemeenschapsrecht voldoende gekwalificeerd, wanneer de desbetreffende rechtspraak van het Hof bij het nemen van de betrokken beslissing kennelijk is miskend. cf. punten 51-56, dictum 1;
[……]’.
Volledigheidshalve dienen nog de volgende verklaringen voor recht vanuit dit arrest te worden vermeld:
r.o. 16: ‘Köbler, de Duitse en de Nederlandse regering, alsmede de Commissie zijn van mening dat een lidstaat aansprakelijk kan worden gesteld voor een schending van het gemeenschapsrecht door een fout die aan een rechterlijke instantie kan worden toegerekend. Deze regeringen en de Commissie zijn echter van mening dat deze aansprakelijkheid moet worden beperkt en dat ter zake een aantal beperkende voorwaarden moeten gelden, naast die welke reeds in het reeds aangehaalde arrest Brasserie du pêcheur en Factortame zijn vastgelegd’.
r.o. 17: ‘In dit verband betogen de Duitse en de Nederlandse regering, dat er slechts van een voldoende gekwalificeerde schending in de zin van dat arrest sprake is indien een rechterlijke beslissing een kennelijke en bijzonder ernstige schending van het toepasselijke gemeenschapsrecht inhoudt.
r.o 30: ‘Vooraf zij opgemerkt dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat het beginsel dat een lidstaat aansprakelijk is voor schade die particulieren lijden als gevolg van schendingen van het gemeenschapsrecht die hem kunnen worden toegerekend, inherent is aan het systeem van het Verdrag (arrest van 19 november 1991, Francovich e.a., C-6/90 en C-9/90, Jurispr. blz. I-5357, punt 35; arrest Brasserie du pêcheur en Factortame, reeds aangehaald, punt 31; arresten van 26 maart 1996, British Telecommunications, C-392/93, Jurispr. blz. I-1631, punt 38; 23 mei 1996, Hedley Lomas, C-5/94, Jurispr. blz. I-2553, punt 24; 8 oktober 1996, Dillenkofer e.a., C-178/94, C-179/94 en C-188/94─C-190/94, Jurispr. blz. I-4845, punt 20; 2 april 1998, Norbrook Laboratories, C-127/95, Jurispr. blz. I-1531, punt 106, en arrest Haim, reeds aangehaald, punt 26)’.
r.o.31: ‘Dit beginsel geldt voor alle gevallen van schending van het gemeenschapsrecht door een lidstaat, ongeacht het orgaan van de lidstaat waarvan de handeling of het verzuim de schending uitmaakt (arrest Brasserie du pêcheur en Factortame, reeds aangehaald, punt 32; arrest van 1 juni 1999, Konle, C-302/97, Jurispr. blz. I-3099, punt 62, en arrest Haim, reeds aangehaald, punt 27)’.
r.o. 32: ‘In de internationale rechtsorde wordt de staat, wanneer hij aansprakelijk is wegens de schending van een internationale verplichting, in zijn geheel beschouwd, ongeacht of de schending die tot de schade heeft geleid, aan de wetgevende, de rechterlijke of de uitvoerende macht is toe te rekenen; in de communautaire rechtsorde geldt dit des te meer, omdat alle organen van de staat, de wetgevende macht daaronder begrepen, bij de vervulling van hun opdrachten de regels dienen te eerbiedigen die door het gemeenschapsrecht zijn opgelegd en die rechtstreeks gevolgen kunnen hebben voor de situatie van de particulieren (arrest Brasserie du pêcheur en Factortame, reeds aangehaald, punt 34)’.
r.o.33: ‘Gezien de essentiële rol van de rechterlijke macht bij de bescherming van de rechten die particulieren aan communautaire voorschriften ontlenen, zou de volle werking ervan in gevaar komen en zou de bescherming van de daarin toegekende rechten worden verzwakt, indien het uitgesloten zou zijn dat particulieren onder bepaalde voorwaarden schadevergoeding kunnen krijgen indien zij in hun rechten zijn geschaad door een schending van het gemeenschapsrecht die kan worden toegerekend aan een beslissing van een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie van een lidstaat’.
r.o. 34: ‘Een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie is per definitie de laatste instantie bij wie particulieren de hun door het gemeenschapsrecht toegekende rechten geldend kunnen maken. Aangezien een schending van deze rechten door een beslissing van een dergelijke rechterlijke instantie die definitief is geworden, gewoonlijk niet meer kan worden hersteld, mag particulieren niet de mogelijkheid worden ontzegd om de staat aansprakelijk te stellen en zo een rechtsbescherming van hun rechten te krijgen’.
r.o. 35: ‘Overigens is het vooral om te voorkomen dat door het gemeenschapsrecht aan particulieren toegekende rechten worden geschonden, dat op grond van artikel 234, derde alinea, EG een rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, gehouden is zich tot het Hof te wenden’.
r.o. 36: ‘Uit de vereisten die inherent zijn aan de bescherming van de rechten van particulieren die zich op het gemeenschapsrecht beroepen, volgt dan ook dat zij bij een nationale rechter vergoeding moeten kunnen verkrijgen van de schade die is veroorzaakt door schending van deze rechten door een beslissing van een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie (zie, in die zin, arrest Brasserie du pêcheur en Factortame, reeds aangehaald, punt 35)’.
r.o. 37: ‘Enkele regeringen die in het kader van de onderhavige procedure opmerkingen hebben ingediend, betogen dat het beginsel van staatsaansprakelijkheid voor schade die particulieren lijden als gevolg van een schending van gemeenschapsrecht, niet kan worden toegepast op beslissingen van een in laatste aanleg rechtsprekende nationale rechterlijke instantie. Zij beroepen zich daartoe met name op het rechtszekerheidsbeginsel, meer in het bijzonder het gezag van gewijsde, de onafhankelijkheid en de autoriteit van de rechter, alsmede op het ontbreken van een rechterlijke instantie die bevoegd is om kennis te nemen van geschillen over de staatsaansprakelijkheid voor dergelijke beslissingen’.
r.o. 38: ‘In dit verband moet worden opgemerkt dat het belang van het beginsel van de eerbiediging van het gezag van gewijsde niet kan worden betwist (zie arrest Eco Swiss, reeds aangehaald, punt 46). Om zowel de stabiliteit van het recht en van de rechtsbetrekkingen, als een goede rechtspleging te garanderen, is het van belang dat rechterlijke beslissingen die definitief zijn geworden nadat de beschikbare beroepsmogelijkheden zijn uitgeput of na afloop van de voor deze beroepen voorziene termijnen, niet meer opnieuw in geding kunnen worden gebracht’.
r.o. 39: ‘De erkenning van het beginsel van staatsaansprakelijkheid voor beslissingen van een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie heeft op zich niet tot gevolg dat het gezag van gewijsde van dergelijke beslissingen wordt aangetast. Een procedure tot vaststelling van de aansprakelijkheid van de staat heeft niet hetzelfde voorwerp en niet noodzakelijkerwijs dezelfde partijen als de procedure die tot de in kracht van gewijsde gegane beslissing heeft geleid. In een schadevergoedingsactie tegen de staat verkrijgt de verzoeker namelijk, indien hij in het gelijk wordt gesteld, de veroordeling van de staat om de geleden schade te vergoeden, maar niet noodzakelijkerwijze de opheffing van het gezag van gewijsde van de rechterlijke beslissing die de schade heeft veroorzaakt. In ieder geval vereist het beginsel van staatsaansprakelijkheid, dat inherent is aan de communautaire rechtsorde, een dergelijke vergoeding, maar niet een herziening van de rechterlijke beslissing die de schade heeft veroorzaakt’.
r.o. 40: ‘Hieruit volgt dat het beginsel van eerbiediging van het gezag van gewijsde zich niet verzet tegen de erkenning van het beginsel van de aansprakelijkheid van de staat voor de beslissing van een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie’.
r.o. 41: ‘De argumenten betreffende de onafhankelijkheid en de autoriteit van de rechter kunnen evenmin worden aanvaard’.
r.o. 42: ‘Ten aanzien van de onafhankelijkheid van de rechter moet worden opgemerkt dat het bedoelde aansprakelijkheidsbeginsel niet de persoonlijke aansprakelijkheid van de rechter betreft, maar de aansprakelijkheid van de staat. De mogelijkheid om onder bepaalde voorwaarden de staat aansprakelijk te stellen voor rechterlijke beslissingen die in strijd zijn met het gemeenschapsrecht, lijkt geen bijzondere risico's voor aantasting van de onafhankelijkheid van een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie met zich te brengen’.
r.o. 43: ‘Met betrekking tot het argument betreffende het risico dat de autoriteit van een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie wordt aangetast doordat haar definitief geworden beslissingen impliciet weer in geding zouden kunnen worden gebracht door een procedure waarmee de staat wegens deze beslissingen aansprakelijk kan worden gesteld, moet worden vastgesteld dat het bestaan van een beroepsweg waarmee onder bepaalde voorwaarden vergoeding van de schadelijke gevolgen van een onjuiste rechterlijke beslissing kan worden verkregen, evenzeer kan worden geacht de kwaliteit van een rechtsorde en derhalve uiteindelijk ook de autoriteit van de rechterlijke macht te versterken’.
r.o. 44: ‘Verscheidene regeringen hebben eveneens betoogd dat de moeilijkheid om een rechterlijke instantie aan te wijzen die bevoegd is om kennis te nemen van geschillen over de vergoeding van schade ten gevolge van beslissingen van een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie, een hindernis vormt voor de toepassing van het beginsel dat de staat voor dergelijke beslissingen aansprakelijk is’.
r.o. 45: ‘In dit verband moet worden opgemerkt dat om redenen die vooral verband houden met de noodzaak om particulieren de bescherming te verzekeren van de rechten die de communautaire voorschriften hun toekennen, het beginsel van staatsaansprakelijkheid dat inherent is aan de communautaire rechtsorde, ook moet worden toegepast op beslissingen van in een laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie, zodat de lidstaten de belanghebbende moeten toestaan om zich op dit beginsel te beroepen door hun een adequate beroepsweg te bieden. De uitvoering van dit beginsel mag niet worden belemmerd door het ontbreken van een bevoegde rechter’.
r.o. 46: ‘Volgens vaste rechtspraak is het bij gebreke van een gemeenschapsregeling ter zake immers een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat om de bevoegde rechter aan te wijzen en de procesregels te geven voor rechtsvorderingen die ertoe strekken, de rechten die de justitiabelen aan het gemeenschapsrecht ontlenen ten volle te beschermen (zie arresten van 16 december 1976, Rewe, 33/76, Jurispr. blz. 1989, punt 5, en Comet, 45/76, Jurispr. blz. 2043, punt 13; 27 februari 1980, Just, 68/79, Jurispr. blz. 501, punt 25; arrest Francovich e.a., reeds aangehaald, punt 42, en arrest van 14 december 1995, Peterbroeck, C-312/93, Jurispr. blz. I-4599, punt 12)’.
r.o. 47: ‘Onder het voorbehoud dat de lidstaten in elk geval een effectieve bescherming van de aan de communautaire rechtsorde ontleende individuele rechten moeten verzekeren, dient het Hof zich niet in te laten met de beslechting van bevoegdheidsvragen die op het niveau van de nationale rechterlijke organisatie kunnen rijzen bij de kwalificatie van bepaalde op het gemeenschapsrecht gebaseerde rechtssituaties (arrest van 18 januari 1996, SEIM, C-446/93, Jurispr. blz. I-73, punt 32, en arrest Dorsch Consult, reeds aangehaald, punt 40)’.
r.o. 48: ‘Hieraan moet nog worden toegevoegd, dat hoewel overwegingen in verband met de eerbiediging van het beginsel van het gezag van gewijsde of de onafhankelijkheid van de rechter in de nationale rechtsstelsels een reden kunnen zijn geweest voor ─ soms sterke ─ beperkingen van de mogelijkheid om de staat aansprakelijk te stellen voor schade als gevolg van onjuiste rechterlijke beslissingen, op grond van deze overwegingen deze mogelijkheid niet absoluut is uitgesloten. De toepassing van het beginsel dat de staat aansprakelijk is voor rechterlijke beslissingen, is in de meeste lidstaten in de één of andere vorm aanvaard, zoals de advocaat-generaal in de punten 77 tot en met 82 van zijn conclusie heeft opgemerkt, ook al zijn hieraan uiteenlopende beperkende voorwaarden verbonden’.
r.o. 49: ‘Bovendien verleent het EVRM, en met name artikel 41 ervan, het Europees Hof voor de rechten van de mens de bevoegdheid om een staat die een grondrecht heeft geschonden, te veroordelen tot vergoeding van de schade die de betrokkene hierdoor heeft geleden. Uit de rechtspraak van genoemd Hof volgt, dat een dergelijke schadevergoeding ook kan worden toegekend indien de schending voortvloeit uit de inhoud van een beslissing van een in laatste aanleg rechtsprekende nationale rechterlijke instantie (zie EHRM, arrest Dulaurans v. Frankrijk van 21 maart 2000, nog niet gepubliceerd)’.
r.o. 50: ‘Uit het bovenstaande volgt, dat het beginsel dat een lidstaat verplicht is de schade te vergoeden die particulieren hebben geleden als gevolg van een schending van het gemeenschapsrecht die aan hem kan worden toegerekend, eveneens van toepassing is indien de betrokken schending voortvloeit uit een beslissing van een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie. De rechtsorde van elke lidstaat dient de rechterlijke instantie aan te wijzen die bevoegd is om
geschillen betreffende deze vergoeding te beslechten’.
De voorwaarden voor de aansprakelijkheid van de staat.
r.o. 51: ‘Volgens 's Hofs rechtspraak moet een lidstaat de schade vergoeden die particulieren lijden als gevolg van schendingen van het gemeenschapsrecht die aan hen kunnen worden toegerekend, wanneer aan drie voorwaarden is voldaan:
de geschonden rechtsregel strekt ertoe particulieren rechten toe te kennen,
er is sprake van een voldoende gekwalificeerde schending en
er bestaat een rechtstreeks causaal verband tussen deze schending van de op de staat rustende verplichting en de door de betrokkenen geleden schade (arrest Haim, reeds aangehaald, punt 36)’.
r.o. 52: ‘Voor de staatsaansprakelijkheid voor schade als gevolg van de beslissing van een in laatste aanleg rechtsprekende nationale rechterlijke instantie, die in strijd is met een regel van gemeenschapsrecht, gelden dezelfde voorwaarden’.
r.o. 53: ‘In het bijzonder met betrekking tot de tweede voorwaarde en de toepassing ervan bij de beoordeling van een eventuele staatsaansprakelijkheid op grond van de beslissing van een in laatste aanleg rechtsprekende nationale rechterlijke instantie, moet rekening worden gehouden met de specifieke aard van de rechterlijke functie en met de gerechtvaardigde eisen van rechtszekerheid, zoals ook is betoogd door de lidstaten die in deze zaak opmerkingen hebben ingediend. De staat kan voor een schending van het gemeenschapsrecht door een dergelijke beslissing slechts aansprakelijk worden gehouden in het uitzonderlijke geval waarin de rechter het toepasselijke recht kennelijk heeft geschonden’.
r.o. 54: ‘Om te bepalen of aan die voorwaarde is voldaan, dient de nationale rechter bij wie een schadevordering aanhangig is, rekening te houden met alle elementen die de aan hem voorgelegde situatie kenmerken’.
r.o. 55: ‘Die elementen zijn onder meer: de mate van duidelijkheid en nauwkeurigheid van de geschonden regel, de vraag of de schending opzettelijk is begaan, de al dan niet verschoonbaarheid van de rechtsdwaling, het eventueel door een gemeenschapsinstelling ingenomen standpunt en de schending door de betrokken rechter van zijn verplichting om op grond van artikel 234, derde alinea, EG, een prejudiciële vraag te stellen’.
r.o. 56: ‘In ieder geval is een schending van het gemeenschapsrecht voldoende gekwalificeerd, wanneer 's Hofs rechtspraak op het gebied bij het nemen van de betrokken beslissing kennelijk is miskend (zie, in deze zin, arrest Brasserie du pêcheur en Factortame, reeds aangehaald, punt 57)’.
r.o. 57: ‘De drie in punt 51 van het onderhavige arrest genoemde voorwaarden zijn noodzakelijk en voldoende om voor particulieren een recht op schadevergoeding in het leven te roepen, wat evenwel niet uitsluit dat naar nationaal recht de staat onder minder beperkende voorwaarden aansprakelijk kan zijn (zie arresten Brasserie du pêcheur en Factortame, reeds aangehaald, punt 66)’.
r.o. 58: ‘Behoudens het recht op schadevergoeding dat, wanneer aan deze voorwaarden is voldaan, zijn grondslag rechtstreeks in het gemeenschapsrecht vindt, moet de lidstaat in het kader van het nationale aansprakelijkheidsrecht de gevolgen van de veroorzaakte schade ongedaan maken, met dien verstande dat de voorwaarden die door de nationale wettelijke regelingen ter zake van schadevergoeding zijn vastgesteld, niet ongunstiger mogen zijn dan die welke voor gelijksoortige nationale vorderingen gelden en niet van dien aard mogen zijn, dat zij het verkrijgen van schadevergoeding in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maken (reeds aangehaalde arresten Francovich e.a., punten 41-43, en Norbrook Laboratories, punt 111)’.
r.o. 59: ‘Uit het bovenstaande volgt, dat de eerste en de tweede vraag aldus moeten worden beantwoord, dat het beginsel dat een lidstaat verplicht is de schade te vergoeden die particulieren lijden als gevolg van een schending van het gemeenschapsrecht die aan hem kan worden toegerekend, eveneens van toepassing is indien de betrokken schending voortvloeit uit een beslissing van een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie, voorzover de geschonden communautaire rechtsregel ertoe strekt particulieren rechten toe te kennen, de schending voldoende gekwalificeerd is en er een rechtstreeks causaal verband bestaat tussen deze schending en de door de betrokkenen geleden schade. Om te bepalen of de schending voldoende gekwalificeerd is, wanneer deze schending uit een dergelijke beslissing voortvloeit, moet de bevoegde nationale rechter, rekening houdend met de specifieke aard van de rechtsprekende functie, onderzoeken of dit een kennelijke schending is. De rechtsorde van iedere lidstaat dient de rechter aan te wijzen die bevoegd is om geschillen betreffende deze vergoeding te beslechten’.
Uit de door het Hof hier vermelde rechtsleer blijkt onmiskenbaar, dat het de unieburger vrij staat om zich te verdedigen tegen zelfs een door de hoogst bevoegde rechter gewezen uitspraak waartegen hij rechtens gegronde bezwaren kan inbrengen. Het gemeenschapsrecht stelt in deze gevallen elke blokkering vanuit formeel nationaal recht terzijde.
8.6.7. Verband herziening met rechtsverzuim vanuit predudiciële vragen.
In onderdeel 8.6.6 zijn de algemene aspecten opgenomen van het gemeenschapsrecht terzake de beoordeling van door eisers in hun afwijzende uitspraak onderkende misslagen door nationale rechters, waaronder aldus duidelijk ook de uitspraken van hoogst bevoegde rechters begrepen zijn. De overige prejudiciële vragen zijn van meer specifieke, op de in dit arrest behandelde rechtsvraag gerichte, aard.
Dit kan evenwel uitzondering vereisen voor het volgende onderdeel van de derde vraag. Dit betreft de rechtsoverweging 60 van het arrest, luidend:
r.o. 60: ‘Volgens vaste rechtspraak kan het Hof zich in het kader van artikel 234 EG niet uitspreken over de verenigbaarheid van een nationale bepaling met het gemeenschapsrecht. Het Hof kan evenwel uit de bewoordingen van de door de nationale rechter geformuleerde vragen, en gelet op de door deze verstrekte gegevens, de elementen lichten die de uitlegging van het gemeenschapsrecht betreffen, teneinde die rechter in staat te stellen de voor hem gerezen rechtsvragen op te lossen (zie met name arrest van 3 maart 1994, Eurico Italia e.a., C-332/92, C-333/92 en C-335/92, Jurispr. blz. I-711, punt 19)’.
Vanuit deze verklaring voor recht lijkt een onvolkomenheid in het communautaire recht naar voren te komen. Immers, het Hof gaat er in deze verklaring voor recht klaarblijkelijk van uit, dat de aan hem gestelde prejudiciële vragen steeds een rechtens juiste weergave geven van het aan het Hof voorgelegde rechtsgeschil. Dit is evenwel in de praktijk in incidentele cases niet het geval.
Immers, het is niet onmogelijk dat de gestelde vragen essentiële onvolkomenheden bevatten, die ertoe leiden, dat het Hof een onvolwaardige informatie verkrijgt inzake de aard van het geschil. Een dergelijk geval is in de praktijk ook daadwerkelijk gebleken. Een voorbeeld daarvan is het arrest d.d. 14 oktober 2010, C-345/09, van Delft c.s.
Het daarin opgenomen rechtsgeschil had, zoals aan het Hof ten tijde van de zitting uit aldaar verstrekte door de eisers informatie, vanuit de hem gestelde prejudiciële vragen een onjuist en onvolledig inzicht in het aan het geschil ten grondslag liggende communautaire recht verkregen. De verwijzende rechter had zijn aan het Hof gestelde vragen gericht op een toepassing van secundair gemeenschapsrecht. De feitelijke rechtssituatie had evenwel, zoals voor het Hof verborgen was gebleven, betrekking op primair gemeenschapsrecht. Op grond van de beperkingen in de bevoegdheden van het Hof, zoals voortkomend uit het arrest Angelidaki, was het daarna het Hof niet mogelijk om een op het wèrkelijke rechtsgeschil betrekking hebbende uitspraak te doen.
In gevallen waar een dergelijk buitengewoon rechtsverzuim zich zou voordoen, dient ter voorkoming van een onjuiste grondslag voor de op deze verklaring voor recht gebaseerde uitspraak, in de gedingstukken in dit opzicht een daarop gericht pleidooi te worden opgenomen.
8.7. Veronderstellingen afloop procedure bij openheid versus Hof in de procedure.
Aannemelijk is, dat indien het Hof kennis zou hebben gedragen van de feitelijke waarheid, op grond van zijn overwegingen (C-345/09, r.o. 128+129 +131), deze bestuurs-handelingen zou kunnen hebben vernietigd wegens strijd met het gemeenschapsrecht.!
Dit is uitsluitend niet geschied wegens het feit, dat het Hof, onjuisterwijze, moet hebben verondersteld, dat de verhulde prejudiciële vragen betrekking hebben op malicieuze gepensioneerden, die zich niet hebben ingeschreven bij CVZ, doch wèl uitkeringen van de woonstaat hebben ontvangen. Dit blijkt ook uit r.o. 36 van het arrest C-345/09, waarin het Hof uitdrukkelijk meldt uit te gaan van daadwerkelijk verrichte verstrekkingen ten laste van het Nederlandse orgaan!
Uit de processtukken mag worden afgeleid, dat dit bij géén van de eisers het geval was! Het is tevens strijdig met de eigen conclusies van de CRvB in r.o. 32. Waarmede het Hof dus bij de beantwoording van de vragen, bij voortduring, op het verkeerde been moet zijn gezet en zijn slotoverwegingen niet de feitelijke onderliggende vraag, immers uitsluitend betrekking hebbend op primair gemeenschapsrecht, niet heeft kunnen beantwoorden …
Om deze redenen kan aan de slotconclusie in r.o. 130 van het arrest C-345/09 geen enkele bindende waarde worden ontleend voor een rechtsinzicht in de problematiek van de eisers.
8.8. Uitspraak CRvB onzorgvuldig c.q. ongeldig wegens toegepaste terminologie.
In navolging van alle eerder ingeschakelde rechters hanteert de CRvB onveranderlijk de ongedefinieerde term ‘recht’, zelfs waar – verhullend - in feitelijke zin een verplichting wordt bedoeld. Zorgvuldigheid zou inhouden, in elk geval ten behoeve van de juridisch ongeschoolde leken, dat in de gebruikte terminologie van deze rechtspraak inzichtelijkheid zou worden geschapen als, juisterwijze, gebruikt zou worden gemaakt van de onderscheidende termen zoals ‘verbintenissenrecht’, ‘wilsovereenstemming’, ‘rechtsbevoegdheid’, ‘verplichting’ (inzake de ‘administratieve faciliteit ex art. 29 Vo574/22) en ‘rechtsbevoegdheid tot verkrijging van uitkeringen’. Dit waar Vo1408/71, voor diezelfde leek, als voorbeeld steeds spreekt van het vereiste van ‘verleende prestaties’ in plaats van ‘verlening van overeengekomen prestaties’.
Het enkele gebruik van de term ‘recht’, ter aanduiding van een onder rechtsbevoegdheid, op basis van wilsovereenstemming, gesloten overeenkomst ter sociale bescherming met daaruit voortvloeiende, al dan niet wederzijdse, verplichtingen, heeft in de onderhavige procedure rechtens grote oninzichtelijkheid en verwarring gewekt. Zodat soms zelfs op misleidende wijze een gemeenschapsrechtelijk verboden rechtsonzekerheid is ontstaan[50].
Het kan immers niet anders zijn, dan dat een ‘ verleende prestatie’ niet zonder enigerlei voorafgaande juridisch relevante handeling ontstaat. En zeker niet uit een ongeschreven rechtsverplichting. Voorzover terzake in dit opzicht mag worden uitgegaan van de rechts-gewoontes in alle beschaafde landen, alsmede het geschreven recht en de geschreven jurisprudentie van het gemeenschapsrecht, kan een verplichting niet ontstaan zonder toepassing van de grondslagen van het verbintenissenrecht. Dat blijkt ook uit consistente jurisprudentie van het Hof van Justitie, zoals, onder meer, opgenomen in arrest d.d. 11 maart 1982, C-93/81, Knoeller, r.o.9, luidend:
’Voor de beantwoording van deze vraag dient er in de eerste plaats op worden gewezen dat de artikelen 33 en 34 van verordening nr 4 en de voorschriften van de Administratieve Commissie betreffende het onderhavige formulier moeten worden uitgelegd in het licht van de artikelen 48-51 EEG-Verdrag, die de grondslag, het raam en de begrenzing vormen voor de verordeningen op het gebied van de sociale zekerheid (arrest van 5 juli 1967, zaak 1-67, Giechelski, Jurispr. 1967, blz 225). Deze artikelen beo-gen immers het vrije verkeer binnen de gemeenschappelijke markt te bevorderen door hun onder meer de mogelijkheid te bieden, de rechten geldend te maken die zij op grond van de in verschillende lidstaten vervulde tijdvakken hebben verworven. De aan formulier E26 toe te kennen juridische waarde mag derhalve het nuttig effect van deze artikelen en van de verordeningen betreffende de rechten van de werknemers op het gebied van de sociale zekerheid niet in het gedrang brengen’
Het essentiële belang van de procedure ex art. 29 Vo1408/71 wordt temeer onderstreept vanuit arrest HVJ C-156/01, r.o. 47, luidend:
‘Uit de voorafgaande beschouwingen volgt dat wanneer de rechthebbenden op een pensioen of rente en de leden van hun gezin bij het orgaan van de woonplaats zijn ingeschreven, die rechthebbenden overeenkomstig het bepaalde in artikel 28 van verordening nr. 1408/71 en artikel 29 van verordening nr. 574/72 voor zichzelf en voor de leden van hun gezin recht hebben op verstrekkingen van het bevoegde orgaan van de lidstaat van de woonplaats, alsof zij rechthebbenden op een pensioen of rente waren krachtens de wettelijke regeling van laatstgenoemde Staat en uit dien hoofde recht hadden op die verstrekkingen. Door deze juridische fictie en de daaruit voortvloeiende gelijkstelling worden dit orgaan en de lidstaat van de woonplaats ten aanzien van deze sociaalverzekerden bijgevolg het bevoegde orgaan en de bevoegde lidstaat voor het verlenen van bedoelde verstrekkingen, zulks onverminderd de overwegingen in punt 41 van het onderhavige arrest-.
In het kader van de wijzing van het arrest C-345/09 leek derhalve, op basis van dit ge-schreven en tevoren kenbare recht, de procedure ex art. 29 V0574/72 allerminst een rechtens verwaarloosbare aangelegenheid! Gelet op met name de clausule ‘[…] op eigen verzoek […]’, opgenomen in art. 29, lid 2, Vo574/72, was deze procedure verbintenisrechtelijk veeleer juist op een onmisbaar onderdeel van het - een in rechte te beschermen - vertrouwen dat de verplichtingen, welke voortvloeien uit toepassing van het secundaire gemeenschapsrecht ex Vo1408/71, slechts zouden kunnen ontstaan uit een wilsovereenstemming tot gebruikmaking van de door V01408/71 geboden rechtsbevoegdheden.
Derhalve een procedure, die op geen enkele wijze kan prevaleren boven de prioritaire primaire rechten vanuit artikel 21 VWEU, zoals ook door het Hof in zijn arrest C-345/09 is bevestigd! De CRvB heeft aan deze rechtskundige problematiek niet de minste aandacht geschonken, hetgeen op ontoelaatbare en laakbare wijze in het nadeel was van de eisers en hun gelijkberechtigden!
Merkwaardig is ook, dat deze uit arrest C-345/09 gebleken relatieve betekenisloze kenmerking als ‘administratieve procedure’ niet voor leken inzichtelijk is toegelicht in de uitgebreide voorschriften, opgenomen in de preambule en de uitvoeringsvoorschriften van Vo 574/72[51] ter onderbouwing van de realisatie van de rechtsbevoegdheid van de unieburger bij zijn hierin tot uitdrukking gebrachte wens tot daadwerkelijk verkrijgen van de desbetreffende gemeenschapsrechten. Gelet op de veronderstelbare zorgvuldigheid waarmede Europese wetgeving geacht mag worden te zijn ontstaan, zou vanuit dit samenstel van bepalingen eveneens een rechtsvertrouwen van de unieburger tot de toepasselijkheid van het in beschaafde staten algemeen gebruikelijke verbintenissenrecht in rechte gehonoreerd en eerbiedigd hebben kunnen worden.
De kenbaarheid van het gemeenschapsrecht heeft, dus vóór de datum van wijzing van dit arrest, voor de kenbaarheid van het gemeenschapsrecht voor de Nederlandse unieburgers, wellicht ook de Europese Commissie[52], zwaarwegende tekortkomingen gehad.
8.9. Eerbiedigende werking.
Uit deze procedure blijkt duidelijk, dat de unieburgers als de onderhavige, die in dit geval reeds vóór 1 januari 2006, gebruik hebben gemaakt van hun basale gemeenschappelijke rechtsbevoegdheden tot vrije vestiging in een andere lidstaat, onvoorzien in grote pro-blemen kunnen komen in gevallen, waarin een lidstaat zijn nationale wetgeving wijzigt. Waarbij klaarblijkelijk de door het EU-Verdrag en ook door de Europese Commissie toegezegde - en in het onderhavige geval ook na een door het Hof van Justitie in zijn verklaringen voor recht uitdrukkelijk bevestigde - rechtsbescherming geen daadwerkelijke erkenning van hun rechtspositie aan deze unieburgers kan bieden. Oók niet waar, als erkend door de CRvB voor het Hof van Justitie, het absoluut onzinvolle onnodige disproportionele maatregelen van de staat Nederland betroffen. Zoals deze nadien door de CRvB, als hoogst bevoegde Nederlandse nationale rechter, in strijd met zijn rechtsplicht tot bescherming van de rechten van unieburgers, werden bevestigd.
Gelet op deze daadwerkelijk ondervonden gebreken in de kenbaarheid en de bescherming van het gemeenschapsrecht zou het wellicht aan de wetgevers en rechters van de EU hebben behoord om, in het kader van hun rechtsplicht, een eerbiedigende werking toe te kennen met betrekking tot de tenuitvoerlegging van dergelijk nieuwe, onvoorziene en ontmoedigende consequenties, die in veel gevallen kan, en dit ook inderdaad massaal hééft geleid, tot een beëindiging van de gebruikmaking van de hen toegekende gemeenschapsrechtelijke rechtsbevoegdheden.
8.10. Deze procedure kende tevoren slechts één onvermijdelijke uitkomst: afwijzing.
De hiervoor beschreven rechtsprocedures van de CRVB konden op geen enkele wijze voor de eisers tot een positieve uitkomst leiden. De inleidende prejudiciële vragen aan het Hof hadden geen enkel raakvlak met het door de eisers ingediende verzoek tot rechtsbedeling. De rechtsopdracht van het Hof aan de CRvB werd wel plichtmatig in de beide hoofdprocedures herhaald, doch daarna geïgnoreerd. Elk in de later volgende procedures naar voren gebracht ongewenst argument werd afgewezen of geïgnoreerd. Bovendien heeft de CRvB in die verdere procedures alle ongewenste jurisprudentie terzake van de gemeenschapsrechtelijke grondslagen, veelal zonder ook maar enige nadere toelichting, terzijde gelegd en uitsluitend het secundaire gemeenschapsrecht, als besloten in Vo1408/71 toegepast.
Daarentegen werden de argumenten van de staat Nederland met zorg en empathie jegens hen bevestigd of, hetgeen op hetzelfde neerkwam, onnozel verklaard.
Dit alles waar verdedigbaar geacht mag worden, dat de CRvB, gelet op de gemeenschapsrechtelijke bescherming als vermeld in onderdeel 2.1 van het hoofddocument, de facto een nietig c.q. vernietigbare uitspraak heeft gedaan. Bij gebreke van een beroepsmogelijkheid voor de eisers en gelijkgestelden zal de rechtswerking van het gemeenschapsrecht voor eisers geen toepassing kunnen vinden.
Desalniettemin zal in het vervolg van dit document worden aangetoond, dat nadien een enkele, integere en deskundige rechter eenzelfde rechtsprobleem, eveneens gebaseerd op in artikel 4 V01408/71 verdragsrechtelijk gewaarborgde handhaving van sociale bescherming van unieburgers, ingekort vanuit een tweede, aanvullende poging van de staat Nederland om de rechtsbevoegdheden van de geëmigreerde gepensioneerde unieburgers in te korten, wèl tot een open en eerlijke rechtsbedeling kan leiden.
Immers, in een later stadium, als nader te vermelden in bijlage 3, zal de Rechtbank te Haarlem in een uitspraak inzake het verbod van de selectieve toepassing van de Wet KOB, in rechte onbestreden door de staat Nederland, het gemeenschapsrecht, onverkort en onbestreden, voor alle onderdelen van artikel 4 Vo1408,71 (dus ook voor de sociale zekerheid ex art. 4, lid 1, sub a) boven bepalingen van het nationale recht van toepassing verklaren. Helaas bleek deze uitspraak binnen de staat Nederland, op grond van de status van de CRvB, slechts ingeroepen te kunnen worden voor de aldaar toepasselijke rechtsbescherming van ouderdomsuitkeringen tegen inkorting door de staat Nederland.
Dat deze wet onuitvoerbaar was en dat daarin stilzwijgend werd berust ten nadele van de rechtsbevoegdheden van de eisers doet klaarblijkelijk, óók stilzwijgend, niet terzake ….
-0-0-0-0-0-
[1] Zie ook de effectuëring hiervan in bijlage 3, onderdeel 2.
[2] Zie bijlage 1, onderdeel 5.
[3] Zie arrest C-345/09, r.o. 128 : hierna nader toegelicht, alsook onderdeel 6.3.3. hiernà.
[4] Zie bijlage 2, onderdeel 5.
[5] Zie hierna onderdeel 1.2.
[6] Zie hierna onderdeel 4.
[7] Arrest HvJ d.d. 14 oktober 2010, C-345/09, r.o. 116.
[8] Zie bijlage 1, onderdeel 3.5.
[9] Bijlage 1, onderdeel 3.5.
[10] Zie bijlage 1, onderdeel 1.3 alsmede 3.1.3 en bijlage 2, onderdeel 6.2..
[11] Zie bijlage 1, onderdelen 1.1, 3.1, 3.2, 3,4, 4 en met name 3.5.
[12] Zie hierna ook onderdeel 6.1 2, alinea 5.
[13] Zie als voorbeeld de huidige ontwikkelingen in de lidstaat Griekenland t.a.v. diens nationale zorgverzekering.
[14] Bijlage 1, onderdeel 1.1. alinea’s 6 en 7.
[15] Zie onderdeel 6 hierna.
[16] Bijlage 1, onderdeel 3.3.
[17] Procedure, uitmondend in arrest HvJ d.d. 14 oktober 2010, C-345/09, van Delft c.s.
[18] Zie bijlage 1, onderdelen 1.3 en 3.1.3, alinea 3.
[19] Bijlage 1, onderdeel 3.1.3.
[20] Zie arresten HvJ d.d. 10-05-2001 C-389/99 Rundgren, r.o.49 + 30-07-2003 C-156/01 v Duyn, r.o. 46.
[21] Zie hiervóór onderdeel 5.2.1., alinea 2.
[22] Zie onderdeel 6.1.2 hiervóór.
[23] Zie hiervóór deze bijlage 2, onderdeel 3.1, sub b).
[24] Zie r.o. 128 C-345/09.
[25] Hoofddocument onderdeel 1.3. bijlage 1, onderdeel 3.1.3, bijlage 2, onderdeel 6.2.
[26] Bijlage 1, onderdeel 1.2.
[27] Hoofddocument, onderdeel 8.2, alinea 9 e.v., alsmede bijlage 2, onderdeel 1.2: tekst van art 69 ZVW.
[28] Zie opnieuw voetnoot 117.
[29] Zie hoofddocument, onderdeel 2.
[30] Bijlage 1, onderdelen 1 t/m 3.
[31] Zie hiervóór onderdeel 6.1 hiervóór.
[32] Zie onderdeel 5.2.1. hiervóór.
[33] Zie de nadere explicatie in onderdeel 6.2 van deze bijlage.
[34] Zie punt 6.1.2. hiervóór.
[35] Bijlage 1, onderdeel 2.
[36] Bijlage 1, onderdeel 3.1.1.
[37] Zie bijlage 3 van het document, waarvan ook dit document een bijlage is.
[38] Zie hiervóór, onderdeel 5.2.1, alinea 3 e.v..
[39] Onderdeel 7.2, hiervóór vermeld.
[40] Onderdeel 6.1.2., hiervóór vermeld.
[41] Zie bijlage 1, onderdeel 3.1.6.
[42] Zie bijlage 1, onderdeel 5.3, slot.
[43] Zie bijlage 1, onderdeel 5.3.
[44] Dit stelt de CRvB in zijn uitspraak van ultimo 2001 terzake van de wetgeving uit het jaar 2005 !
[45] Zie de onderdelen 1.4.2, 6.2, 7.1.2 en 7.2 hiervóór.
[46] Zie onderdeel 1.2 hiervóór.
[47] Zie hiervoor onderdeel 6.2.
[48] Zie onderdelen 7.2 en 8.2hiervóór inzake de bewijsrechtelijk onaanvechtbare verklaring van de CRvB, opgenomen in r.o. 113 C-345/09.
[49] Zie bijlage 1, respectievelijke onderdelen 3.1.1 en 3.1.3.
[50] Zie mogelijke strijdigheid met het supranationale Verdrag van Wenen, bijlage 1, onderdeel 1.3.
[51] Zie Vo574/72, preambule overwegingen 1 t/m 4, alsmede art. 6, lid 2 en uitvoeringsvoorschriften in Titel 3.
Bijlage 3
Primair gemeenschapsrecht nogmaals procedureel bevestigd.
1. Tweede poging tot terzijdestelling primair gemeenschapsrecht.
De staat Nederland voerde, in het jaar 2011, ten tweede male nationale wetgeving in met het specifieke doel om het prioritaire primaire gemeenschapsrecht van gepensioneerde Nederlanders ,wonend binnen andere lidstaten der Unie dan de staat Nederland, terzijde te stellen.
Deze poging werd ditmaal uitgevoerd door de Sociale Verzekeringsbank en hield in, dat, onder meer, AOW-uitkeringen, waarin reeds jarenlang - uit historische oorzaken – een afzonderlijk geïndiceerde toeslag tot behoud van koopkracht was opgenomen, ten aanzien van unieburgers, gevestigd in andere lidstaten, werd verminderd.
Deze wetgeving betrof de Wet KOB, die op 1 juni 2011 zonder overgangsmaatregelen van kracht werd en die, plotseling, de jarenlang eerder zonder onderscheid aan alle AOW-gerechtigden toegekende koopkracht tegemoetkoming, in diepste wezen via oneigenlijke motieven, uitsluitend toekende aan ingezetenen van Nederland.
De staat Nederland motiveerde deze bestuursmaatregel, kort weergegeven, met name vanuit de stelling, dat deze toelage, hoezeer deze ook reeds jarenlang aan alle rechthebbenden werd toegekend, in feite een specifiek voor de inwoners van de staat Nederland bestemde koopkrachttegemoetkoming zou betreffen.
De wezenlijke achtergrond van de invoering van deze maatregel was gelegen, zoals blijkt uit de parlementaire documentatie terzake van de invoering van deze wetgeving, in het oogmerk om export van uitkeringen te voorkomen. Dit oogmerk werd evenwel verhuld door als onderscheid tussen wèl en niet-toekenning het al dan niet bestaan van een feitelijke belastingplicht aan Nederland voor 90% of meer van het inkomen.
In diepste wezen kwam dit op grond van de rechtsfeiten evenwel ten volle neer op een onderscheid naar woonplaats. Op grond van de in overwegende mate op standaard OESO-normen tussen lidstaten afgesloten belastingverdragen werd die uitkeringsgerechtigde, die in een lidstaat buiten de lidstaat Nederland woonde, op grond van deze maatregel uitgesloten van het recht op deze uitkering. En daarmede ontstond een onderscheid naar woonplaats, die op grond van het gemeenschapsrecht verboden is[1].
Als gevolg hiervan werd een toelage, ter grootte van € 33,09 per maand, die oorspronkelijk aan de ouderdomsuitkering was toegevoegd doch afzonderlijk als ‘toelage’ boven de basisuitkering bleef vermeld, voor niet-ingezeten uitkeringsgerechtigde gepensioneerde unieburgers vanaf 1 juni 2011 niet meer uitgekeerd.
2. Strijdigheid met de beginselen van het gemeenschapsrecht.
De hiervoor vermelde regeling van de staat Nederland leidde tot een uitdrukkelijke berisping van de Europese Commissie, die deze door de staat Nederland inmiddels uitgevoerde inkorting van de in de Algemene Ouderdomswetgeving opgenomen rechten op de sociale zekerheid van niet-ingezetenen gemeenschapsrechtelijk onrechtmatig verklaarde.
De Commissie stelde daarbij:
‘Volgens de EU-wetgeving inzake de coördinatie van de sociale zekerheid mag bij het recht op een ouderdomsuitkering niet als voorwaarde worden gesteld dat de gepensioneerde zijn of haar woonplaats heeft in de lidstaat waar hij of zij de uitkering betrekt. Door deze regel kunnen mensen na hun pensionering in een andere lidstaat gaan wonen zonder hun pensioen te verliezen’.
De Europese Commissie daagde op deze grond de staat Nederland voor het Hof wegens discriminatie van gepensioneerden, woonachtig in andere lidstaten dan Nederland. Dit is vastgelegd in het persbericht d.d. 21 februari 2013.
Juridisch verzet tegen de SVB werd bovendien ook gevoerd door de stichting[i], alsmede door een groot aantal individuele slachtoffers. Hierbij was een gelukkige omstandigheid, dat deze procedure niet – zoals sociale uitkeringen - in de rechtslijn ‘Gerechtshof à CRvB’ diende te worden gevoerd, doch in de lijn ‘Rechtbank à Gerechtshof à Hoge Raad’. Deze procedures belandden daarmede bij de bevoegde Rechtbank te Haarlem, alwaar een integere en bekwame rechter door middel van een onaantastbare uitspraak korte metten maakte met deze poging. Hierop wordt in onderdeel 3 nader ingegaan.
De onderhavige inkorting van de voorheen bestaande volwaardige pensioenrechten werd door deze Rechtbank, nadien onbestreden door de staat Nederland, verboden met zijn uitspraak LJN:BW0677/AWB 11/5753 d.d. 3 april 2012..
3. Overwegingen en uitspraak van de Rechtbank te Haarlem.
3.1 Overwegingen van de Rechtbank.
In een korte samenvatting van de overwegingen van de rechter kan het volgende worden weergegeven:
In de uitspraak wordt, ter inleiding, o.m. de Memorie van Toelichting weergegeven. Relevant is, dat daarin[i] wordt verwezen naar in art. 3 Vo 883/2004 opgenomen limitatieve opsomming van de prestaties welke worden beschouwd als de onder het gemeenschapsrecht vallende en kwalificerende takken van sociale zekerheid[i]. Art. 3 Vo883/2004 is inhoudelijk gelijk aan art. 4 Vo1408/71.
Voorts wordt daarbij, in r.o. 2.9, onderdeel (13), ook verwezen naar de considerans van Vo883/2004, waarin het behoud van bestaande en in wording zijnde rechten, alsmede het verbod van discriminatie naar woonplaats en het verbod tot vermindering van bestaande rechten zijn opgenomen.
De rechter vermeldt m.b.t. onderdeel (13) specifiek:
‘De coördinatievoorschriften moeten garanderen dat personen die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen […] de verworven en in wording zijnde rechten en voordelen behouden’
en in onderdeel (16) vervolgens:
artikel 7 ‘Opheffing van de regels inzake de woonplaats’.
‘Tenzij in deze verordening anders bepaald, kunnen de uitkeringen verschuldigd op grond van de wetgeving van een of meer lidstaten of op grond van deze verordening, niet worden verminderd, gewijzigd, geschorst, ingetrokken of verbeurd verklaard op grond van het feit dat de rechthebben-de of de leden van zijn gezin in een andere lidstaat wonen dan die waar zich het orgaan bevindt dat deze uitkering verschuldigd is’.
Dit alles geldt voor op premie- of bijdragebetaling berustende generieke prestaties.
Hiermede legt de rechter impliciet vast, dat deze uitgangspunten ten volle bekend waren aan de wetgevende macht van de staat Nederland.
Vervolgens zijn vanuit de uitspraak met name de volgende overwegingen relevant:
r.o. 3.5.:
‘Uit de considerans van Vo 883/2004 volgt dat de bepalingen van deze verordening moeten garanderen dat personen die zich binnen de Europese Unie verplaatsen de verworven en in wording zijnde rechten en voordelen behouden, dat het in principe niet gerechtvaardigd is dat socialezekerheidsrechten afhankelijk worden gesteld van de woonplaats van de betrokkene en dat ter bescherming van de migrerende werknemer tegen een te strikte toepassing van nationale voorschriften inzake vermindering of intrekking de toepassing van dergelijke voorschriften aan strenge voorwaarden wordt onderworpen.
Uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie, die betrekking had op Verordening (EEG) 1408/71 (Vo 1408/71), de voorganger van Vo 883/2004, welke jurisprudentie in zoverre zijn betekenis heeft behouden, volgt ook dat een communautaire uitleg van het begrip socialezekerheidsuitkering in Vo 883/2004 moet worden gevolgd [….]’.
De rechter vervolgt hierna – in hoofdzaken weergegeven - dat door het geven van een andere benaming aan de onderhavige uitkering, dan wel het gebruik maken van termen uit een belastingsfeer, niet het karakter van een sociale zekerheidsuitkering, in dit geval een ouderdomsuitkering, kan worden ontnomen. Op grond van een aantal nadere verwijzingen vanuit wetgeving en vaste jurisprudentie moet de onderhavige uitkering aangemerkt blijven als een ouderdomsuitkering. Relevant is dat de uitkering wordt toegekend zonder individuele of discretionaire beoordeling van persoonlijke behoeften en op grond van een in de wet omschreven situatie. In casu het bereikt hebben van de leeftijd van 65 jaar.
De rechter verklaart vervolgens in r.o. 3.7.:
‘Uit het voorgaande vloeit voort dat het verweer van verweerder dat Vo 883/2004 niet van toepassing is op de tegemoetkoming kob, niet slaagt en dat eiser een beroep toekomt op artikel 7 Vo 883/2004. Daarvan uitgaande bestrijdt verweerder – terecht – niet dat het stellen aan buitenlandse belastingplichtigen van de onderworpenheidseis, derhalve aan rechthebbenden die in een andere lidstaat wonen dan waar SVB (het orgaan dat de uitkering verschuldigd is) zich bevindt, in strijd komt met de in dat artikel neergelegde regel. De onderworpenheidseis wordt immers niet gesteld ten aanzien van binnenlandse belastingplichtigen, terwijl de tegemoetkoming op grond van artikel 7 niet mag worden verminderd, gewijzigd, geschorst, ingetrokken of verbeurd verklaard op grond van het feit dat de rechthebbende niet in Nederland woont. Dat betekent dat het stellen van die eis aan buitenlandse belastingplichtigen in strijd is met Vo 883/2004 en dat die eis ten aanzien van eiser, die zich op de verordening kan beroepen, buiten toepassing moet blijven’.
Met betrekking tot artikel 7 Vo883/2004 moge worden opgemerkt, dat hierin een gemeenschapsrechtelijk verbod is opgenomen tot vermindering van uitkeringen[i].
Zoals hierna, in onderdeel 4, nader zal worden toegelicht is hierbij feitelijk relevant, dat deze stelling in wezen niet uitsluitend voor het behoud van een verworven en in wording zijnde rechten op slechts een ouderdoms- of pensioenuitkering geldt, doch in gelijke mate evenzeer geldt voor het behoud van rechten op een volwaardige ziektekostenverzekering.
De Rechtbank te Haarlem vervolgt zijn betoog met onderdeel 3.5, luidend:
‘Uit de considerans van Vo 883/2004 volgt dat de bepalingen van deze verordening moeten garanderen dat personen die zich binnen de Europese Unie verplaatsen de verworven en in wording zijnde rechten en voordelen behouden, dat het in principe niet gerechtvaardigd is dat socialezekerheidsrechten afhankelijk worden gesteld van de woonplaats van de betrokkene en dat ter bescherming van de migrerende werknemer tegen een te strikte toepassing van nationale voorschriften inzake vermindering of intrekking de toepassing van dergelijke voorschriften aan strenge voorwaarden wordt onderworpen. [….]’.
Voor wat betreft de relevantie van de onderhavige uitspraak voor de specifieke rechtsleer van het behoud van voorheen bestaande en in wording zijnde rechten, i.c. voortvloeiend uit art. 3 sub a Vo883/2004, onderbouwt de Rechtbank zijn uitspraak bovendien nog specifiek vanuit vaste jurisprudentie van het Hof, als opgenomen in arrest Hosse, C-286/03. De rechtbank meldt in r.o. 2.10 t.a.v. r.o. 37 hieruit:
‘Een uitkering kan als een socialezekerheidsuitkering worden beschouwd wanneer zij aan de rechthebbenden wordt toegekend zonder individuele en discretionaire beoordeling van de persoonlijke behoeften, op grond van een wettelijk omschreven situatie, en wanneer zij verband houdt met één van de in artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1408/71 uitdrukkelijk genoemde eventualiteiten (zie met name arresten van 27 maart 1985, Hoeckx, 249/83, Jurispr. blz. 973, punten 12-14; 16 juli 1992, Hughes, C-78/91, Jurispr. blz. I-4839, punt 15; 5 maart 1998, Molenaar, C-160/96, Jurispr. blz. I-843, punt 20, en arrest Jauch, reeds aangehaald, punt 25).
3.2 Instemming staat Nederland t.g.v. arrest Jauch.
Terzijde zij opgemerkt, dat het arrest Jauch, waarnaar in deze rechtsoverweging werd verwezen en dat was uitgesproken in een eerder stadium, dezelfde materie betrof met dezelfde uitkomst[i] als arrest Hosse.
In het arrest-Jauch [84] oordeelde het Hof dat de Oostenrijkse zorguitkering ("Pflege-geld") niet langer alleen in Oostenrijk mocht worden betaald. De begunstigden hadden immers een wettelijk omschreven recht op deze prestatie en deze was bedoeld als aanvulling op prestaties van de ziekteverzekering. Bovendien was het "Pflegegeld" indirect op ziekteverzekeringspremies gebaseerd. Het Hof oordeelde dat deze uitkering als ‘prestaties bij ziekte in de zin van artikel 4, lid, sub ‘a’ V01408/71 moeten worden aangemerkt. Naar aanleiding van dit arrest wordt de zorguitkering voortaan beschouwd als ziektegeld. Bijgevolg zijn de algemene bepalingen van Verordening 1408/71 van toepassing en moet deze uitkering ook worden betaald aan begunstigden die in een andere lidstaat wonen.
Op dat moment onderschreef de staat Nederland, bij deze procedure aanwezig, deze uitspraak nog volledig! Dit blijkt uit r.o. 33 van het zojuist genoemde arrest Hosse, waar de staat Nederland toen nog verklaarde:
‘De Nederlandse regering stelt voor aan te sluiten bij het arrest Jauch, reeds aangehaald.’
Het kan dus verkeren, zo blijkt …
Op grond hiervan is het onmiskenbaar duidelijk, dat de uitvoerende macht van de staat Nederland bekend was, en tevens eerder onverkort instemde, met de vorenvermelde rechtsleer uit het gemeenschapsrecht zoals thans door de Rechtbank toegepast.
Hetgeen derhalve inhoudt, dat de staat Nederland, in dat eerdere stadium, een beroep op behoud van voorheen bestaande en in wording zijnde rechten, ten aanzien van prestaties uit hoofde van hun ziekteverzekeringen, bekrachtigde. In de huidige situatie is daarentegen voor de niet-ingezeten gepensioneerden hun voorheen verrichte investering in hun gezondheidszorg, bestaande uit het betalen van hogere premie in de periode van hun jeugd, gericht op later behoud van een voor iedereen gelijk blijvend premieniveau zonder toeslagen wegens hoge ouderdom, tengevolge van het handelen van de staat Nederland voor hen verloren gegaan.
Uitgaande van de rechtens vereiste zorgvuldigheid had het de staat Nederland, gewapend met deze kennis, behoord om in de recente procedures, gevoerd voor de Rechtbank te Amsterdam en de CRvB, op enig moment consequent de eerder ingenomen standpunten naar voren te brengen. Met daarbij het inzicht, dat deze procedures niet rechtmatig konden zijn. Helaas hebben de rechters in deze procedure de door eisers bestreden, in strijd met het gemeenschapsrecht door de staat Nederland uitgevoerde handelingen, niet ontoepasselijk verklaard.
3.3. Voortzetting overwegingen van de Rechtbank.
De Rechtbank vervolgt met r.o. 3.7, luidend:
‘3.7. Uit de considerans van Vo 883/2004 volgt dat de bepalingen van deze verordening moeten garanderen dat personen die zich binnen de Europese Unie verplaatsen de verworven en in wording zijnde rechten en voordelen behouden, dat het in principe niet gerechtvaardigd is dat socialezekerheidsrechten afhankelijk worden gesteld van de woonplaats van de betrokkene en dat ter bescherming van de migrerende werknemer tegen een te strikte toepassing van nationale voorschriften inzake vermindering of intrekking de toepassing van dergelijke voorschriften aan strenge voorwaarden wordt onderworpen. Uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie, die betrekking had op Verordening (EEG) 1408/71 (Vo 1408/71), de voorganger van Vo 883/2004, welke jurisprudentie in zoverre zijn betekenis heeft behouden, volgt ook dat een communautaire uitleg van het begrip socialezekerheidsuitkering in Vo 883/2004 moet worden gevolgd en dat niet enkel door het geven van een andere benaming, bijvoorbeeld door het gebruik van termen uit de belastingsfeer, aan een uitkering, verstrekking of tege-moetkoming daaraan het karakter van socialezekerheidsuitkering kan worden ontnomen. Mede in het licht van het beschermingskarakter van Vo 883/2004, de in zoverre duidelijke bewoordingen van de artikelen 1, aanhef en onder w, en 3, eerste lid, aanhef en onder d, van de verordening en de definitie van sociale-zekerheidsuitkering in de overwegingen 36 en 37 in het aangehaalde arrest van het Hof van Justitie in de zaak Hosse (hiervoor onder 2.10, welk arrest vaste jurisprudentie weergeeft), die weliswaar zijn gegeven onder Vo1408/71, maar voor de uitleg van Vo 883/2004 hun betekenis hebben behouden, moet de tegemoetkoming kob worden aangemerkt als een uitkering bij ouderdom. De tegemoetkoming kob wordt immers toegekend zonder individuele of discretionaire beoordeling van persoonlijke behoeften en op grond van de in de wet omschreven situatie die alleen neer komt op de voorwaarde dat de belanghebbende ouder dan 65 jaar is. Die eis van leeftijd valt onder de in artikel 3, aanhef en onder d, Vo 883/2004 bedoelde eventualiteit “ouderdom”. Van een bijstandregeling of een regeling als bedoeld in artikel 70 Vo 883/2004 is, zo heeft verweerder ook niet bepleit, geen sprake reeds omdat de regeling aanspraken toekent aan alle belanghebbenden boven de65 jaar ongeacht de inkomenspositie en de tegemoetkoming niet is bedoeld om alleen een minimum voor levensonderhoud te garanderen. De rechtbank weegt daar nog bij mee dat ook de wetgever zelf, blijkens de parlementaire geschiedenis, ten aanzien van de tegemoetkoming AOW die in zoverre dezelfde karakteristieken had, van mening was dat een dergelijke tegemoetkoming onder de reikwijdte van Vo 883/2004 valt’.
Tenslotte sluit de rechtbank zijn uitspraak af met de conclusie, opgenomen in r.o. 3,9, luidend:
‘Uit het voorgaande vloeit voort dat het verweer van verweerder dat Vo 883/2004 niet van toepassing is op de tegemoetkoming kob, niet slaagt en dat eiseres een beroep toekomt op artikel 7 Vo 883/2004. Daarvan uitgaande bestrijdt verweerder – terecht – niet dat het stellen aan buitenlandse belastingplichtigen van de onderworpenheidseis, derhalve aan rechthebbenden die in een andere lidstaat wonen dan waar SVB (het orgaan dat de uitkering verschuldigd is) zich bevindt, in strijd komt met de in dat artikel neergelegde regel. De onderworpenheidseis wordt immers niet gesteld ten aanzien van binnenlandse belastingplichtigen, terwijl de tegemoetkoming op grond van artikel 7 niet mag worden verminderd, gewijzigd, geschorst, ingetrokken of verbeurd verklaard op grond van het feit dat de rechthebbende niet in Nederland woont. Dat betekent dat het stellen van die eis aan buitenlandse belastingplichtigen in strijd is met Vo 883/2004 en dat die eis ten aanzien van eiseres, die zich op de verordening kan beroepen, buiten toepassing moet blijven’.
De in deze rechtsoverweging vermelde ‘onderworpenheidseis heeft betrekking op het in de wet KOB opgenomen 90%-criterium, ofwel de onderworpenheid aan de Nederlandse belastingheffing na toepassing van belastingverdragen. Aangezien diegenen die aan deze voorwaarde voldoen voor alle fiscale regelingen onder het Nederlandse belastingregime vallen, is deze groep vergelijkbaar met binnenlands belastingplichtigen. Dit maakt die uitbreiding van de doelgroep legitiem en daarom wordt het wetsvoorstel daarmee in overeenstemming gebracht met Europees recht.
Daarmede verklaart de Rechtbank voor recht, onaangevochten door de staat Nederland, dat artikel 7 Vo 883/2004 aan een inkorting van bestaande en in wording zijnde rechten uitsluit.
Vooruitlopende op de pleidooien welke hierna volgen in onderdeel 4, moge terzijde reeds nu worden vermeld, dat terzake van rechten, voortvloeiend uit de wetgeving ZVW, vergelijkbare toepasselijkheid van art. 7 Vo883/2004 noch voor ingezetenen, noch voor niet-ingezetenen wordt gesteld.
Zoals blijkt uit met name de publieke uitspraken van de Minister van VWS wordt desalniettemin, ondanks de niet bestreden onderhavige uitspraak van de Rechtbank te Haarlem, de in onderdeel 2 toegelichte uitspraak van de CRvB door de staat Nederland onverkort gehandhaafd en voortgezet[i].
4. Verschillende uitspraken in rechte op in wezen gelijksoortige rechtsvragen.
4.1 Art. 3 Vo883/2004 betreft de ouderdomsuitkering alsook de ziekteverzekering!
De hiervoor vermelde uitspraak van de Rechtbank te Haarlem was daarmede van breder belang dan het uitsluitende belang van het verbod tot uitvoering van de Wet KOB! De werking in rechte van deze uitspraak betreft immers niet slechts de ‘uitkering bij ouderdom’ ex art. 3, sub d) Vo883/2004[i], doch onverbrekelijkerwijze óók - meer algemeen - alle gemeenschappelijk gecoördineerde prestaties, waaronder met name de sociale bescherming uit prestaties bij ziekte, genoemd onder ‘a) prestaties bij ziekte’.
Volledigheidshalve zij herhaald: laatstgenoemd verdrag is de rechtsopvolger van Vo 1408/71, waarvan de inhoudelijke bepalingen overigens ongewijzigd in stand blijven.
Het genoemde artikel 3 Vo883/2004 luidt:
‘Artikel 3: Materiële werkingssfeer:
1. Deze verordening is van toepassing op alle wetgeving betreffende de volgende takken van sociale zekerheid:
a) prestaties bij ziekte;
b) moederschaps- en daarmee gelijkgestelde vaderschapsuitkeringen;
c) uitkeringen bij invaliditeit; d) uitkeringen bij ouderdom;
e) uitkeringen aan nabestaanden;
f) prestaties bij arbeidsongevallen en beroepsziekten;
g) uitkeringen bij overlijden;
h) uitkeringen bij werkloosheid;
i) uitkeringen bij vervroegde uittreding;
j) gezinsbijslagen.’
Als zojuist reeds vermeld zijn hierin relevant de prestaties bij ziekte (ziektekostenverze-keringen) en uitkeringen bij ouderdom (AOW). Dit zijn prestaties, welke o.m. genoemd zijn in artikel 4, lid 1, Vo1408/71 en artikel 3, Vo 883/2004. In laatstgenoemd artikel derhalve onder resp. ‘a’ en ‘d’.
4.2. Wisselende erkenning in rechte van het primair gemeenschapsrecht
Reeds met deze - door de staat Nederland niet betwiste - uitgangspunten, onderscheidt de onderhavige uitspraak zich, gelet op de onder ‘a)’ vallende prestaties, op kenmerkende wijze van de door de CRvB gevoerde procedures en verrichte uitspraken, die dit aspect nimmer hebben erkend, dan wel genoemd of weerlegd. Een essentieel onderscheid is tevens, dat de Rechtbank, anders dan de CRvB, in overeenstemming met zijn rechtsplicht, in zijn r.o. 2.9, de toepasselijke verordening rechtens heeft toegelicht en toegepast aan de hand van de considerans.
Hieruit ontstaat een fundamenteel onderscheid met de per 31 december 2005 voor alle burgers van Nederland geldende rechten op sociale bescherming vanuit volwaardige ziektekostenverzekeringen. Op dat tijdstip werd door de staat Nederland aan ingezeten burgers, op grond van de nieuwe wetgeving ZVW, nieuwe en evenwaardige rechten ter aanpassing van hun op dat tijdstip bestaande rechten tot sociale bescherming toegekend. Daarentegen werden voor de niet-ingezeten unieburgers de bestaande en in wording zijnde rechten beëindigd en dienden deze elders een verzekering te sluiten. Deze voor deze oudere personen catastrofale maatregel werd zonder enige garantie of begeleiding vanuit de staat Nederland uitgevoerd. Dit geschiedde op de grondslag van nationale wetgeving, ex art. 2.5.2. IZVW, uitsluitend door toepassing van het – gemeenschapsrechtelijk verboden - criterium van onderscheid naar woonlidstaat.
Indien de rechtspraak in dat geval, op gelijke wijze als de Rechtbank te Haarlem, de considerans van Vo1408/71 zou hebben uitgelegd en toegepast zou het, alleen reeds uit de rechtsleer van diens hiervóór vermelde r.o. 3.5, onmogelijk geweest zijn om tot een andere uitspraak te komen dan die van de Rechtbank van Haarlem. De verwarring met de term ‘keuzerecht’ had het niveau van de uitspraak dan niet kunnen ontsieren. Helaas is dit, als uitvoerig aangegeven in bijlage 2 van het document, waarvan dit stuk eveneens een bijlage is, niet geschied. De uitspraak van de CRvB werd – onder ignorering van toepassing van het primair gemeenschapsrecht - uitsluitend gebaseerd op grond van onderscheid naar woonplaats en op grond van nationale wetgeving ex artikel 2.5.2. IZVW.
Anders dan de integere rechtsbenadering van de Rechtbank te Haarlem, waarin met grote zorgvuldigheid alle relevante aspecten van het gemeenschapsrecht in de uitspraak werd betrokken, heeft de CRvB terzake van een in beginsel gelijksoortige rechtsproblematiek alle verzoeken tot rechtsbedeling, zonder uitzondering, naast zich neer gelegd.
-0-0-0-0-0-0-
Vragen, te stellen aan Minister van VWS of rechters?
Aan het document is te ontlenen, dat de expats zich afvragen, of dit document voldoende rechtskracht zou hebben om aan de Europese Commissie, het Ministerie van VWS, de CRvB of wellicht ook de Rechtbank te Haarlem de volgende vragen voor te leggen:
1.
Is U bekend, dat het gemeenschapsrecht van de Europese Unie een supranationale prioriteit heeft boven het nationale recht van de bij de EU aangesloten lidstaten. Is het juist, dat deze prioriteit wordt ontleend aan artikel 94 Grondwet? Is het juist dat dit recht aan burgers van de EU begunstigend is en dat op die grond elke op nationaal recht gebaseerde bestuursmaatregel of wetsartikel van een lidstaat van de EU, die de gemeenschapsrechtelijk aan een unieburger toegekende rechten of rechtsbevoegdheden inperkt, in beginsel nietig of vernietigbaar is?
2. Zo ja, geldt dit ook voor unieburgers, die zich beroepen op hun rechten tot vrij verkeer en vrije vestiging in andere lidstaten dan, in dit geval, de staat Nederland? Is het ook juist dat deze rechten, mede aansluitend op de desbetreffende officiële publicaties van de Europese Commissie aan unieburgers, inhouden, dat hun vestiging in die andere lidstaat niet beperkt mag worden door ook maar de geringste belemmering of ontmoediging?
En indien dit zo is, is het juist dat die rechten, indien eenmaal door de woonlidstaat erkend, daarna onaantastbaar zijn? En is het voorts ook juist, dat aan het verkrijgen van die rechten, op de voet van Richtlijn 2004/38, slechts twee voorwaarden worden verbonden. Welke bestaan uit het (1) jegens de woonlidstaat aantonen van het bezit van voldoende middelen van bestaan om niet ten laste te komen van de nieuwe woonlidstaat. En (2) uit het bezit van een volwaardige ziektekostenverzekering voor de belanghebbende en diens eventuele gezin, ongeacht bij welk verzekeringsorgaan deze is afgesloten? En ook dat het gemeenschapsrecht aan elke daartoe aangezochte rechter in een lidstaat de rechtsverplichting oplegt om die aldus door een unieburger verkregen woonrechten en hun sociale bescherming in rechte te waarborgen en te beschermen?
3.
Indien de vorige vragen worden bevestigd, is het dan ook juist, dat de aldus verkregen sociale bescherming van, bijvoorbeeld, een Nederlandse unieburger, die zijn domicilie vanuit Nederland heeft verplaatst naar een andere woonlidstaat, inhoudt dan hij, op basis van zijn rechtsbevoegdheden vanuit het gemeenschapsrecht, zijn op het tijdstip van verplaatsing bestaande en in wording zijn rechten, onaangetast door de staat Nederland, behoudt?
4. Indien het gestelde onder vraag 3 juist is, is het dan ook juist dat de staat Nederland deze rechten in het verleden volwaardig heeft erkend en toegepast, zodat de Nederlandse unieburgers, die destijds op grond van hun gemeenschapsrechtelijke bescherming hun woonplaats naar andere lidstaten hebben verplaatst, hun bestaande en in wording zijnde rechten, waaronder met name hun Nederlandse ziektekostenverzekering, volwaardig hebben kunnen behouden?
5.Als het voorgaande juist is, kunt U dan het algemeen bekende feit bevestigen, dat aan de aldus geschetste rechtspositie van die niet-ingezeten Nederlandse unieburgers, als gevolg van wettelijke maatregelen van de staat Nederland, na 31 december 2005 een einde is gekomen? Zodanig, dat vanaf dat tijdstip de op dat moment de hiervoor bedoelde bestaande rechten van die unieburgers ingekort worden door met name een tweetal maatregelen:
a: het volledig doen vervallen van hun bestaande Nederlandse ziektekostenverzekeringen zonder dat enigerlei daadwerkelijke en adequaat functionerende beschermende of begeleidende maatregel door de staat Nederland wordt genomen. Zodat vanaf dat tijdstip de daardoor getroffen unieburgers, in een vreemd land, met een vreemde taal en onbekende medische begrippen zèlf, met spoed, een vervangende verzekering dienen te zoeken en af te sluiten. En die daarbij, anders dan de ingezeten burgers van Nederland, daarbij géén beschermende maatregel in de vorm van een waarborg terzake van acceptatie en volwaardigheid van de verzekering vanuit de staat Nederland hebben verkregen! Is daarbij inderdaad al evenmin rekening gehouden met het feit, dat deze maatregel hoofdzakelijk een groep bejaarde en zorgbehoeftige personen betrof, die bij kennisname vóóraf met uitermate grote waarschijnlijke zekerheid de staat Nederland niet had durven verlaten, zodat hieruit een aanzienlijk ontmoedigende en door het gemeenschapsrecht verboden rechtsonzekerheid is ontstaan?
b. het feit, dat indien zij rechtens, ter voorziening van kosten van ouderdom of behoud van bestaansmiddelen uit andere oorzaak, over een uitkering van de staat Nederland beschikken, ongeacht of deze door de Sociale Verzekeringsbank of door een ander verzeke-ringsorgaan wordt verstrekt, door (of vanwege) de staat Nederland een onweerlegbare en levenslang durende inhouding op hun volledige inkomen wordt toegepast onder de benaming ‘bijdrage ZVW’? En dat deze inhouding weliswaar voor een klein deel van deze bijdrage door deze unieburgers kan worden gebruikt om de premie te voldoen voor een woonlandverzekering? Is het dan ook juist, dat deze woonlandverzekering – zoals blijkt uit de aan de staat Nederland opgelegde vermindering van deze inhouding op basis van de ‘woonstaatfactor’ - vrijwel allemaal van inferieure kwaliteit zijn? Dit met de daaruit voortvloeiende onbruikbaarheid voor het merendeel van de zorgbehoeftige bejaarde getroffenen? En is het ook juist, dat zoals desgevraagd ook erkend, ofwel niet ontkend, door de verwijzende rechter jegens het Hof van Justitie, diegenen van de getroffen unieburgers, die wegens hun reeds bestaande zorgbehoefte op dat moment niet konden, of kunnen, volstaan met de fractionele sociale bescherming vanuit een dergelijke woonlidstaatverzekering, gedwongen worden om tegen dubbele of driedubbele premiekosten een wèl adekwate zorgverzekering elders af te sluiten?
6. Is het dus ook juist, dat de onder punt 5 beschreven beëindiging van sociale bescherming en inkomenskorting van een identieke rechtspositie van de niet-ingezeten Nederlandse unieburgers ook op gelijke wijze wordt toegepast aan diegenen, die zich na 1 januari 2006 op grond van de dezelfde gemeenschapsrechtelijke rechtsbescherming metterwoon vestigden in een andere lidstaat dan Nederland, zodra zij de 65-jarige leeftijd bereikten? Dan wel op het eventueel latere tijdstip, waarop zij die leeftijd bereikten?
7.
Inzake deze maatregelen is door een groep eisers, die door deze maatregelen waren getroffen, een rechtsprocedure gevoerd voor het Hof van Justitie, uitmondend in een uitspraak d.d. 14 oktober 2010, zaak C-345/098’. Het Hof heeft, wegens onduidelijkheid van de rechtsvragen, welke ter inleiding op deze procedure waren gesteld, aan de verwijzende rechter de gedetailleerde rechtsopdracht gegeven om - aan de hand van zijn aanwijzingen – rechtsbedeling te verstrekken. Dat geschiedde ultimo 2011.
Deze procedure leidt tot velerlei rechtsvragen:
Is het juist, dat, tijdens de periode van 1 januari 2006 tot ultimo 2011 een door het gemeenschapsrecht verboden periode van (tijdelijke) rechtsonzekerheid is ontstaan voor de door de vorengenoemde maatregelen getroffen unieburgers? Is het U bekend of dit dient te leiden tot rechtsongeldigheid van de door de staat jegens de onderhavige unieburgers genomen rechtsmaatregelen?
Is het vervolgens ook juist, dat de in de punten 5 en 6 beschreven en door de staat Nederland aan hun desbetreffende niet-ingezeten unieburgers onafwendbaar opgelegde maatregelen, waarvan de informatie rechtens essentieel belangrijk en onmisbaar was terzake van hun aan het Hof gevraagde rechtsbedeling, niet volledig en overeenkomstig de wezenlijke rechtsfeiten door de verwijzende rechter in zijn prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie werden voorgelegd?
En is het juist, dat deze voor eisers onmisbare informatie, blijkens de rechtsoverwegingen van het Hof in zijn arrest C-345/09, slechts pas ter kennis van het Hof is gekomen vanuit de door de eisers verstrekte informatie?
Is het vervolgens ook juist, dat het Hof eerst vanaf dat moment voldoende inzicht verkreeg om de aard van de op primaire gemeenschapsrecht gebaseerde rechtspositie van de eisers te begrijpen?
En is het eveneens juist, dat het Hof, welke blijk gaf uit de gestelde vragen eerder een toepassing van een op secundair gemeenschapsrecht te veronderstellen, blijk gaf van zijn verwondering hierover, dit in zoverre, dat het Hof aan de ter zitting aanwezige verwijzende rechter vragen stelde naar wat de achtergrond van deze gemeenschapsrechtelijk hoogst uitzonderlijke bestuursmaatregelen zou dienen te zijn?
Is het vervolgens ook juist, dat – blijkens de verklaring voor recht die het Hof terzake in zijn rechtsoverwegingen heeft opgenomen – de desbetreffende hoogste Nederlandse rechter hierop geen antwoord kon geven?
Is het vervolgens dan ook juist, dat het essentieel belang van eisers bij hun zorgvuldige rechtsbedeling, waar deze essentieel berust op toepassing van primair gemeenschapsrecht, hetgeen niet in de prejudiciële rechtsvragen was opgenomen, als gevolg van de daaruit voortvloeiende beperking van de bevoegdheden van het Hof, niet tot een rechtstreekse afwikkeling van de door de eisers gevraagde rechtsbedeling door het Hof zèlf kon worden verricht?
Is het ook juist, dat bij bevestigende beantwoording van deze laatste vraag, op grond van de genoemde beperkingen in de rechtsbevoegdheden van het Hof, de hoofdconclusies van het Hof, opgenomen in zijn r.o. 130 van dat arrest, gemeenschapsrechtelijk slechts betrekking konden hebben op een voor de eisers niet relevante toepassing van secundair gemeenschapsrecht?
Is het dan ook juist, dat het Hof, in de plaats van de gestelde vragen, beperkt door zijn door het arrest Angelidaki voorgeschreven bevoegdheden, via r.o. 131 gedetailleerd en uitgebreid aan de verwijzende rechter heeft opgedragen de rechtspositie van de eisers op de voet van het vrije verkeer en de vrije vestiging, voortvloeiend uit artikel 21 VWEU, te herstellen en hun rechten aldus te beschermen?
7. Is het vervolgens dan ook juist, dat Nederlands hoogst bevoegde rechter in sociale aangelegenheden de relevante en op toepassing van primair gemeenschapsrechten berustende rechtsfeiten rond de rechtspositie van de eisers niet alleen, als reeds vermeld, tegenover het Hof ter zitting heeft erkend, doch deze in feite ook opnieuw heeft moeten bevestigen, althans niet heeft weerlegd, in zijn nadien terzake verrichte uitspraken, waarvan arrest BJN:BU7125, via r.o. 4.2.9, als voorbeeld dient?
8. Is het tenslotte ook juist, dat deze Nederlands terzake hoogst bevoegde rechter reeds door de onder punt 7 vermelde erkenning daadwerkelijk reeds ten volle aan de hem door het Hof opgelegde opdracht heeft voldaan tot erkenning en bevestiging van de rechts-feiten, die immers na deze door het Hof gevraagde erkenning, althans niet weerspreking, onverbrekelijk en zonder verdere rechtshandeling, op basis van de prioriteit van het gemeenschapsrecht, leiden tot een zodanige rechtstreekse bevestiging van de rechts-positie van de eisers dat daarmede hun door het Hof omschreven rechtspositie wordt bevestigd?
9.
Indien evenwel die in punt 8 bedoelde erkenning, om enigerlei nog onbekende reden, niet door rechtstreekse werking van het primaire gemeenschapsrecht tot stand zou komen, is de door de rechter in zijn rechtsoverweging 4.2.16 vastgestelde conclusie, dat – ook ondanks het voortbestaan van de woonlandfactor die de ongelijkheid tussen de sociale bescherming van wèl- en niet-ingezetenen corrigeert alsmede de bewijsbare andersluidende rechtsfeiten – er desalniettemin door hem in rechte kan worden vastgesteld dat er geen verschil tussen de sociale bescherming van de beide groepen unieburgers bestaat dat ‘ongerechtvaardigd’, ofwel strijdig met het primaire gemeenschapsrecht is bevonden?
Geldt dit dan ook ten aanzien van het gemeenschapsrecht, dat opgenomen is in artikel 10 Vo1408/71 voor wat betreft het daarin opgenomen verbod tot het maken van onderscheid naar woonplaats alsmede de jurisprudentie welke is opgenomen in het arrest HvJ d.d. 9 november 2006, zaak C-520/04, Turpeinen, r.o. 22, terzake van het verbod tot ongelijke behandeling van unieburgers op grond van het al dan niet uitoefenen van hun rechten tot vrije vestiging binnen de Europese Unie?
10.
Het is evident, dat de in beginsel voor de unieburgers onaantastbare handhaving van de aantasting van hun rechtspositie velen van hen hebben ontmoedigd en, voorzover zij op het tijdstip van deze aantasting niet reeds onomkeerbare investeringen hadden gedaan in hun nieuwe woonland, hen hebben genoodzaakt om terug te keren naar Nederland. Dit ondanks het feit, dat hen door de Europese Commissie rechtsbescherming werd toegezegd.
Is het dan juist, dat deze hen in hoogste instantie van de EU toegezegde bescherming door de uitspraak van de Nederlandse rechter wordt overheerst?
- O -O - O- O -
Bewijsvoering van de maatregelen van de staat Nederland jegens de Nederlandse gepensioneerde uitkeringsgerechtigden, zie hieronder:
Bijlage 1,
52009DC0313
COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN |
Brussel, 2.7.2009
COM(2009) 313 definitief
MEDEDELING VAN DE COMMISSIE AAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD
betreffende richtsnoeren voor een betere omzetting en toepassing van Richtlijn 2004/38/EG betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (Voor de EER relevante tekst
[……]
2.3.2. Ziektekostenverzekering.
[…..]
Gepensioneerden voldoen aan het vereiste van een verzekering die de ziektekosten volledig dekt wanneer zij recht hebben op medische verzorging van de lidstaat die hun pensioen betaalt.
[….].
BIJLAGE 2:
Toezegging rechtsbescherming unieburgers door Europese Commissie.
(uit publieke brochure van de Europese Commissie)
De rechten, die het gemeenschapsrecht op het gebied van vrij reizen en onbelemmerde vestiging in andere lidstaten van de EU dan de (vroegere) woonstaat heeft toegekend zijn opgenomen in, bijvoorbeeld, de brochure van de Europese Commissie, uitgave 2004, luidend ‘Communautaire bepalingen inzake sociale zekerheid’ met als ondertitel:
‘Uw rechten als u zich verplaatst binnen de Europese Unie’.
Summier weergegeven waarborgt de Commissie daarin het vorenvermelde gemeenschapsrecht publiekelijk aan alle unieburgers op de volgende punten:
à blz 13: ‘[…] Zij (hiermede wordt bedoeld: de communautaire voorschriften) zorgen er dus voor dat het toepassen van verschillende nationale wetgevingen geen nadeel berokkent aan personen die hun recht op vrij verkeer en verblijf binnen de Europese Unie en de Europese Economische Unie hebben uitgeoefend.
[…]
Of, eenvoudig uitgedrukt: een persoon die zijn recht op vrij verkeer en verblijf heeft uitgeoefend mag daardoor niet in een slechtere situatie verkeren dan een persoon die altijd in één en dezelfde lidstaat heeft gewoond en gewerkt. […]’
à blz 14: ‘De enige doelstelling is bescherming van Europese burgers, die in andere lidstaten werken, wonen of verblijven.’
à Blz. 18, laatste alinea: Volgens de brochure blijkt er een doeltreffende bescherming te zijn.
à en op bladzijde 29: ‘Uw ouderdomspensioen kan om het even waar in de Europese Unie of de Europese Economische Ruimte in Uw woon en verblijfplaats uitbetaald worden, zonder dat het wordt verminderd, gewijzigd of geschorst. Dit is niet alleen van toepassing op voormalige ‘migrerende werknemers’, maar op alle gepensioneerden die in een andere staat wonen’.
voorts op bladzijde 7.1:
’[….]De communautaire voorschriften inzake sociale zekerheid behoren tot de meest algemeen erkende regels van de Europese Unie. Als ‘verordeningen’ hebben zij algemene kracht van wet, en zijn zij rechtstreeks van toepassing in alle lidstaten. Met andere woorden, deze voorschriften zijn voor iedereen bindend en moeten zowel door de nationale instanties en overheidsdiensten als door de socialezekerheidsorganen en rechtbanken worden geëerbiedigd. Zelfs wanneer een conflict ontstaat tussen een nationale wet en een communautair voorschrift, moet het communautaire voorschrift prioritair worden toegepast [….]’.
Gelieve met name te letten op het vetgedrukte woord ‘rechtstreeks’. Deze bepaling heeft daarmede in beginsel een werking van rechtswege, zodat tussenkomst van de rechter alleen zou moeten leiden tot toetsing en bevestiging van het gemeenschapsrechtelijk uit-gangspunt! Het is ook onherroepelijk.
Aan de Unieburger wordt hiermede een rechtsvertrouwen toegekend, dat jegens elke rechtsinstantie kan worden ingeroepen en door elke rechter onverkort dient te worden erkend.
In het belang van het gemeenschapsrecht.
De in deze notitie opgenomen informatie is met name relevant voor uitkeringsgerechten met een ouderdomsuitkering, die na hun pensioengerechtigde leeftijd hun woonplaats overbrengen naar een andere lidstaat van de EU dan hun lidstaat van herkomst.
Deze notitie zou eigenlijk overbodig behoren te zijn indien het primaire gemeenschapsecnht volledig erkend zou worden! En dan daarin alsdan specifiek het essentiële rechtsbeginsel, dat bestaande rechten van uitkeringsgerechtigde unieburgers, na wijziging van hun woonplaats vanuit hun lidstaat van herkomst naar een andere lidstaat van de EU, niet mogen worden geïgnoreerd of aangetast. Immers, het onderscheid naar woonolaats van unieburgers is gemeenschapsrechtelijk verboden, en bij erkenning van dit beginsel zou deze notitie onnodig zijn geweest!
Helaas komt het voor, dat een lidstaat dit beginsel hardnekkig ignoreert.
Ter verkrijging van kennis in het gemeenschapsrecht is – gedurende een lange periode van ontwikkeling – deze notitie ontstaan. En biedt een ‘trapsgewijze’ toelichting – vanaf algemene informatie tot aan de in de bijlagen opgenomen massale jurisprudentie - aan diegenen, die alle aspecten van het gemeenschapsrecht trachten te doorgronden.
Deze notitie moge buitengewoon uitgebreid zijn, desalniettemin kan worden gesteld, dat het hoogst onwaarschijnlijk zal zijn dat tegen de hier aangevoerde jurisprudentie ook maar één enkel argument zal kunnen worden aangevoerd, dat de overcomplete stellingen in dit document zal kunnen weerleggen!
Voor diegenen, die reeds bekend zijn met de basisbeginselen van het gemeenschapsrecht zal het zinvol kunnen zijn dat zij – uit tijdsbesparing - rechtstreeks kennis nemen van de in de bijlagen opgenomen informatie. Eventueel met gebruikmaking van de zoekfunctie van Word.
-0-0-0-0-
Deze notitie omvat een vrijwel volledig overzicht van de grondslagen uit de toepasselijke jurisprudentie met betrekking tot de onderhavige schendingen van het gemeenschapsrecht.
Inhoudsopgave Hoofddocument:
INLEIDING.
Het probleem voor een grote groep Nederlandse uitkeringsgerechtigden:
1. De staat Nederland heeft de prioriteit van het gemeenschapsrecht aanvaard.
2. Unieburgers verkregen gewaarborgde en onaantastbare prioritaire rechten.
2.1.1. Toezeggingen uit officiële publicaties van de Europese Commissie.
2.1.2. Aan unieburgers toegezegde beginselen vanuit het gemeenschapsrecht.
2.2. Toekenning rechten uit formele geschreven communautaire regelgevingen.
3. Vastlegging van nationale rechtsbescherming in formele wetgeving.
3.1 Rechtsbescherming uit nationaal Nederlands recht.
3.2. Trias Politica.
3.3. Het Verdrag van Wenen.
4. Rechtsbescherming uit prioritair gemeenschapsrecht.
4.1. Algemeen.
4.2. Rechtstreekse werking en rechtsbescherming.
4.3. Verbod van rechtsonzekerheid.
4.4. Onverenigbaarheid nationale regelingen met het gemeenschapsrecht.
4.5. De gemeenschapsrechtelijke rechtsbescherming geldt ook voor particulieren.
4.6. Het hiervoor genoemde prioritaire gemeenschapsrecht aan Nederland bekend.
5. Verbod tot belemmering of ontmoediging gebruik bevoegdheden.
5.1. Elke belemmering van het gemeenschapsrechtelijk recht vrij verkeer verboden.
5.2 Reeds verkregen recht niet aantastbaar door latere opkoming van nationaal recht
5.3. De onaantastbaarheid van gemeenschapsrecht wijkt voor begunstiging.
5.4. Op onwaarachtige wijze gemotiveerd benadelend nationaal recht verboden.
6. Discriminatie t.a.v. behoud van bestaande/in wording zijnde rechten.
6.1 Onderscheid naar primair en secundair (afgeleid) gemeenschapsrecht.
6.2. Discriminatie, op grond van nationaliteit of van woonplaats.
7. Neutraliteit gemeenschapsrecht versus primair gemeenschapsrecht.
8. Eerste aantasting sociale zekerheid Nederlandse unieburgers.
8.1 Essentieel belang behoud sociale zekerheid, ook voor gepensioneerden.
8.2 Aantasting bestaande sociale zekerheid t.a.v. Nederlandse gepensioneerden.
8.3. Bijdrageheffing bij 65-jarige leeftijd, ongeacht afwezigheid van prestaties.
8.4. Daadwerkelijke erkenning inferioriteit woonstaatverzekering door woonlandfactor.
9. Procedures gemeenschapsrechtelijke bescherming behoud sociale rechten.
9.1 Wegvallen van bescherming sociale zekerheid unieburgers.
9.2 Tekortkomingen van de gestelde prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie.
9.3 Solidariteitsheffing uit ongeschreven en tevoren onkenbaar gemeenschapsrecht.
9.4. Slechts één casus werd verheven tot proefprocedure.
9.6. Slotconclusies van het Hof o.b.v. secundair gemeenschapsrecht: ontoepasselijk!.
10. Bevestiging primair gemeenschapsrecht tot behoud van bestaande rechten.
10.1 Behoud van voorheen bestaande en in wording zijnde rechtsbevoegdheden.
10.2 Herbevestiging van primair gemeenschapsrecht t.a.v. eisers C-345/09.
11. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep: afwijzend!
11.1 De uitspraken van de CRvB.
11.2 Grondslagen van pleidooien en rechtsoverwegingen van de CRvB.
11.3 Behoud van basisdekking.
11.4. Conclusie.
11.5 Verweer in rechte tegen afwijzende uitspraak CRvB.
12. Tweede poging tot terzijdestelling gemeenschapsrecht.
12.1 Invoering nieuwe wetgeving ter inkorting AOW-uitkering.
12.2 Procedures voor de Rechtbank te Haarlem.
12.3. Kenmerken van de gevoerde procedure.
12.4. Voorheen reeds aanvaarding onderhavig gemeenschapsrecht door de staat Nederland.
13. Derde poging van Nederland om de rechten van de expats aan te tasten.
14. Slot hoofddocument: Doel van dit document.
Inhoudsopgave toelichtende bijlagen:
Bijlage 1.
Unieburgers verkregen gewaarborgde en onaantastbare prioritaire rechten!
1. Rechtsbescherming en rechtszekerheid.
1.1 Basale rechten unieburgers.
1.2. Onderbouwing rechten uit nationaal recht lidstaat Nederland.
1.3 Rechten vanuit het Verdrag van Wenen.
2. Toekenning van rechten vanuit publicaties van de Europese Gemeenschap.
3. Onderbouwing rechten unieburgers vanuit communautair recht.
3.1. Jurisprudentie Hof van Justitie biedt brede rechtsbescherming aan unieburgers.
3.1.1. Gemeenschapsrecht heeft werking van rechtswege.
3.1.2. Nà gebruikmaking van rechten opkomende nieuwe nationale wetgevingen.
3.1.3. Opdracht aan lidstaten tot inachtneming doel en betekenis gemeenschapsrecht.
3.1.4. Rechtsbescherming.
3.1.5. Bescherming van de billijkheid in rechte vanuit proportionaliteitsbeginsel.
3.1.6. Het ‘overschrijfverbod’ van bepalingen van gemeenschapsrecht.
3.2 Verbod van rechtsonzekerheid in kenbaarheid rechten unieburgers.
3.3. Wijze van opheffing van met gemeenschapsrecht strijdige nationale regelingen.
3.4. Belemmering van vrij verkeer niet toegestaan.
3.5. Verbod op discriminatoir onderscheid naar woonplaats.
4. Onaantastbaarheid en prioriteit gemeenschapsrecht uitdrukkelijk vastgelegd.
4.1 Belemmering van vrij verkeer en vrije vestiging niet toegestaan.
4.2. Latere invoering van nationaal recht géén invloed op bestaande rechten.
4.3. Begunstiging uit regelingen lidstaten t.o.v. gemeenschapsrecht toegestaan.
4.4. Discriminatie, ook indien op verkapte wijze gemotiveerd, niet toegestaan.
5. Secundair en primair gemeenschapsrecht, / discriminatie.
5.1 Beroep op primair gemeenschapsrecht ter vervanging secundair recht.
5.2 Elke discriminatie tussen unieburgers, ongeacht woonplaats, verboden.
5.3. Niet-neutraliteit in toepassing van secundair gemeenschapsrecht.
Bijlage 2
OVERZICHT RECHTSBESCHERMING UNIEBURGERS..
1. Beëindiging bestaande en/in wording zijnde rechten sociale bescherming.
1.1. Beëindiging van bestaande rechten,/ toepassing secundair gemeenschapsrecht.
1.2. Nationale wetgeving in Zorgverzekeringswet ZVW.
1.3. Onrechtmatige inkorting van rechtspositie uitkeringsgerechtigde unieburgers.
1.4. De onbestaanbaarheid van de verzekering ex art. 2.5.2 IZVW.
2. Noodzaak tot onbegeleid zoeken naar vervangende sociale bescherming.
3. Inhouding voorwaardelijk en niet toegestaan op alle pensioeninkomsten.
3.1. Van rechtswege prioritair geldend art. 33 VO1408/71.
3.2. Onderbouwing beginselen art. 33 VO1408/71 uit consistente jurisprudentie Hof.
4. Procedures betroffen gemeenschapsrechtelijk ongefundeerde heffing.
5. Onderkenning/ bevestiging sociale rechten van unieburgers.
5.1. Onvolkomenheden en verzwijgingen in gestelde prejudiciële vragen.
5.2. De wezenlijk hoofdzaken van de rechtsbehoeften van de eisers.
5.2.1. Van rechtswege ontoelaatbare inhouding bijdrage door de staat Nederland.
5.2.2. De onderhavige procedure mist toepasselijkheid op het rechtsgeschil.
5.2.3. Rechten, rechtsbevoegdheden, via wilsovereenstemming verkregen rechten.
6. Verwarrende rechtstoepassing, leidend tot ontoepasselijk arrest C-345/09.
6.1. Aard van het geschil vanuit gestelde prejudiciële vragen oninzichtelijk?
6.1.1. De oninzichtelijkheid.
6.1.2. Beperking in rechtsbevoegdheden Hof van Justitie.
6.1.3. Volledigheidshalve: er is méér onzorgvuldigheid aantoonbaar ...
6.2. De gebruikte terminologie, ongepast, verwarrend en oninzichtelijk?
6.3 Inkorting gemeenschapsrechtelijke bevoegdheden Nederlandse gepensioneerden.
6.3.1. Een ‘recht’ is géén ‘verplichting’.
6.3.2. Onkenbaarheid van het recht uit wetgeving of parlementaire behandeling.
6.3.3. Ontmoediging ,/ verplichting ontstaat uit wijziging woonplaats.
6.4. R.o. 80: ‘Niet onverenigbaarheid’ bijdrage met secundair recht ex Vo1408/71.
7. Erkenning HvJ van primaire rechtsbevoegdheden Nederlandse unieburgers.
7.1. Eerbiediging van primair recht door het Hof in arrest C-345/09.
7.1.1. Uitdrukkelijke verwijzing door Hof naar primair gemeenschapsrecht.
7.1.2. Nader gebleken rechtsfeiten, niet blijkend uit prejudiciële vragen.
7.1.3. Verwijzing door het Hof ‘ten overvloede’ naar primair gemeenschapsrecht.
7.2. Beschermende verklaringen Hof inzake primair gemeenschapsrecht t.a.v. eisers.
7.3 Enkele conclusies.
8. Uiteindelijke afwijzing rechten door de CRvB.
8.1 Procedures voor de Centrale Raad van Bestuur te Utrecht.
8.2 De proefprocedure, de prejudiciële vragen en informatie aan het Hof van Justitie.
8.3. ‘Keuzerecht’ en ‘primair gemeenschapsrecht’.
8.4. Weigering rechtsbedeling op gevraagde toepassing primair gemeenschapsrecht.
8.4.1. Verwarrende rechtstoepassing.
8.4.2. Apert onjuiste interpretatie door de CRvB van arrest C-208/77.
8.5 Behoud van de basisdekking / fictief en feitelijk.
8.6. Ongerechtvaardigd verschil in behandeling tussen ingezetenen/niet-ingezetenen.
8.6.1. Het Hof vermaant de CRvB?
8.6.2. Noodgreep afwijzende beslissing vanuit onuitvoerbare inspanningsverplichting?
8.6.3. Impliciete bevestiging van omissie toepassing primair gemeenschapsrecht.
8.6.4. Eindconclusie CRvB: geen onderscheid in behandeling wèl- en nietingezetenen!
8.6.5. Beroep in rechte tegen de uitspraak van de CRvB mogelijk?
8.6.6. Specifieke rechtsbevoegdheden tot prioritair verweer en schadevergoeding.
8.6.7. Verband herziening met rechtsverzuim vanuit prejudiciële vragen.
8.7. Veronderstellingen afloop procedure bij openheid versus Hof in de procedure.
8.8. Uitspraak CRvB onzorgvuldig c.q. ongeldig wegens toegepaste terminologie.
8.9. Eerbiedigende werking.
8.10. Deze procedure kende tevoren slechts één onvermijdelijke uitkomst: afwijzing.
Bijlage 3
Primair gemeenschapsrecht nogmaals procedureel bevestigd.
1. Tweede poging tot terzijdestelling primair gemeenschapsrecht.
2. Strijdigheid met de beginselen van het gemeenschapsrecht.
3. Overwegingen en uitspraak van de Rechtbank te Haarlem.
3.1 Overwegingen van de Rechtbank.
3.2 Instemming staat Nederland t.g.v. arrest Jauch.
3.3. Voortzetting overwegingen van de Rechtbank.
4. Verschillende uitspraken in rechte op in wezen gelijksoortige rechtsvragen.
4.1 Art. 3 Vo883/2004 betreft de ouderdomsuitkering alsook de ziekteverzekering!
4.2. Wisselende erkenning in rechte van het primair gemeenschapsrecht.
-0-0-0-0-
DE HOOFDBEGINSELEN VAN HET GEMEENSCHAPSRECHT.
INLEIDING
Het document, dat thans voor U ligt is een beschouwing over de toepassing van het prioritaire gemeenschapsrecht, ook wel communautair recht genoemd. Het is het rechts-stelsel van de Europese Unie (EU).
Dit stelsel van recht werd ingesteld en aanvaard door elke lidstaat van de Europese Unie op het tijdstip, dat deze lidstaat is toegetreden tot de EU. Een bijzonderheid van dit recht is, dat het in elke lidstaat wordt toegepast in rechtsprioriteit boven het eigen nationale recht, voorzover enigerlei bepaling uit dit nationale recht strijdig en nadelig is ten opzichte van eenzelfde regeling uit het gemeenschapsrecht. Daartoe wordt deze rechtsprioriteit ook grondwettelijk verankerd.
Het ligt niet in de bedoeling om in dit document een algemene beschouwing te geven van het gemeenschapsrecht. Daartoe zijn er voldoende alternatieven. In het onderhavige document worden slechts die relevante aspecten behandeld, die betrekking hebben op de belemmering van vrijheid van verkeer binnen de lidstaten van personen, die een ouderdomsuitkering of een wettelijk relevante andersoortige uitkering genieten.
Kort weergegeven houdt het hier relevante gemeenschapsrecht in, dat bij verplaatsing van de woonplaats naar een andere lidstaat door een genieter van een vorenbedoelde uitkering, door die handeling gemeenschapsrechtelijk geen aantasting mag plaatsvinden van zijn voorheen bestaande en in wording zijnde rechten. Dat beginsel is gewaarborgd in vele publicaties alsook in prioritaire wetgeving van de EU en dit beginsel wordt dan ook in vrijwel alle lidstaten gewaarborgd en volhartig toegepast. Zo wordt voldaan aan het hen opgelegde gemeenschapsrecht.
Als dit voor alle lidstaten zou gelden, zou dit document, wegens overbodigheid, niet zijn opgesteld. Helaas is dit niet het geval. Voor Nederlandse onderdanen wordt, helaas, door de staat Nederland geen volhartige erkenning en nakoming van het op hun rechtsposities toepasbare gemeenschapsrecht toegepast. Dit probleem wordt hier, in dit document, ter discussie, aan de orde gesteld.
De bron van de onderhavige gegevens is afkomstig uit onderlinge discussies van door de maatregelen van de staat Nederland getroffen uitkeringsgerechtigden, welke in het afgelopen decennium gezocht hebben naar rechtsverweer tegen de staat Nederland. Velen van hen hebben inmiddels, wegens hun leeftijd of andere oorzaken, de bijdrage aan de discussie moeten staken. Zij zijn, door de tijd en de aanvankelijk niet onderkende noodzaak van organisatie, naamloos geworden. Dat geldt derhalve ook voor het onderhavige document: het is een ‘nalatenschap’ van vele niet-traceerbare personen …
Helaas zullen, in de opbouw van dit document, onvermijdelijkerwijze enige doublures zijn ontstaan, veroorzaakt door de oorspronkelijke individuele inbrengen vanuit de diverse samenstellers. Hiervoor wordt enige clementie van de lezer gevraagd. Immers, laatstgenoemden bevonden zich in de herfst van hun leven en werden in het jaar 2006, onverwacht, verrast door onrechtmatig handelen van de staat Nederland. Zonder bezit van de vereiste juridische deskundigheid werd hun juridisch verweer rechtens en zonder beroepsmogelijkheid afgewezen door een schare juristen van de staat Nederland. Waarbij, tegenover het Hof van Justitie, desgevraagd tijdens een zitting, voor de door de staat Nederland veroorzaakte inkorting van de rechtspositie van de eisers, geen enkele rechtvaardiging kon worden aangevoerd ….
Getracht wordt om hun bevindingen, voorzover deze bewaard zijn gebleven, in dit naamloze document te bundelen. Hopelijk zult U zinvolle informatie kunnen ontlenen aan dit document, dat beoogt om U inzicht te geven in de aard en de onvolkomenheden van de toepassing door de staat Nederland van het Europese recht op de rechtspositie van uitkeringsgerechtigden, welke tevens Nederlands onderdaan zijn (of eens waren).
Het probleem voor een grote groep Nederlandse uitkeringsgerechtigden.
Het onderhavige document beoogt om gedetailleerd inzicht te geven in de vanaf 1 januari 2006 ontstane onrechtmatigheden in de aantasting van de rechtspositie van Nederlandse uitkeringsgerechtigden, die op 65-jarige leeftijd, als unieburger, naar een andere lidstaat dan Nederland zijn verhuisd. Deze maatregelen zijn door de Nederlandse staat jegens hen uitgevoerd op basis van de invoering, per genoemde datum, van de Zorgverzekeringswet.
Het betreft hier uitsluitend de uitkeringsgerechtigde unieburgers, die – in Nederland wonend - op enig tijdstip, na beëindiging van hun actieve periode, één of meer uitkeringen verkregen inzake ouderdom en tevens in het bezit waren van sociale bescherming, zoals, onder meer, een ziektekostenverzekering bij een Nederlandse ziektekostenverzekeringsmaatschappij.
Vóór 1 januari 2006 konden zij vrijelijk en zonder enigerlei aantasting van hun bestaande rechten hun woonplaats verplaatsen vanuit Nederland naar één van de andere lidstaten van de Europese Unie. Zij werden hierin beschermd door begunstigende gemeenschapsrechtelijke rechtsbevoegdheden en rechtsbescherming, welke mede gericht zijn op het behoud van hun op het tijdstip van verhuizing bestaande en in wording zijnde rechten op hun ouderdomsuitkering en op hun sociale bescherming. De staat Nederland erkende deze rechten voorheen volwaardig.
De enige eis die – op basis van prioritair gemeenschapsrecht - aan deze verplaatsing van woonplaats wordt gesteld is het bezit van voldoende duurzame inkomsten, alsook van een volwaardige ziektekostenverzekering. Dit ter voorkoming van de mogelijkheid, dat deze nieuwe inwoners voorzienbaar ten laste zouden kunnen komen van hun nieuwe woonlidstaat.
Zodra wordt voldaan aan deze voorwaarden ontstaat gemeenschapsrechtelijk een volwaardig en onaantastbaar duurzaam recht op vestiging in het woonland met daarbij de mogelijkheid van de rechtstreeks inroeping in rechte van de vorenvermelde rechtsbescherming in geval van enigerlei aantasting van deze rechten. Het begunstigende prioritaire gemeenschapsrecht overheerst daarbij het nationale recht.
Dat veranderde na 31 december 2005. Op basis van de toen nieuw ingevoerde wetgeving ZVW werd, en worden, sindsdien door de staat Nederland, een aantal bestuursmaatregelen genomen, waaruit voor de onderhavige uitkeringsgerechtigden een, vanuit het gemeenschapsrecht uitdrukkelijk verboden, discriminatoire catastrofale aantasting van hun rechtspositie voortvloeit. Deze maatregelen bestaan o.m. uit een onmiddellijke volledige opzegging van hun sociale bescherming vanuit een bestaande Nederlandse ziektekostenverzekering. Ook wordt een aanzienlijke inkorting op het volledige pensioeninkomen toegepast uit hoofde van de onafwentelbare heffing van een bijdrage ZVW. Deze wordt berekend over het totale inkomen vanuit de uitkeringen.
Deze laatste bijdrage vormt in beginsel de vergoeding, die deels verschuldigd is als premie voor het sluiten van een woonlandziektekostenverzekering, aangevuld met een heffing ten gunste van de staat Nederland. De inhouding vindt evenwel, zonder mededogen, óók volledig plaats ten aanzien van die uitkeringsgerechtigden, die géén woonlandverzekering willen of (wegens het ontbreken van een acceptatieplicht) kùnnen afsluiten. Dit laatste wordt veroorzaakt door het feit, dat deze woonlandverzekeringen voor deze zorgbehoeftige bejaarde unieburgers, erkend door de staat Nederland, steeds inferieur zijn aan de oorspronkelijke Nederlandse verzekeringen, zoals onmiskenbaar blijkt uit de toegepaste corrigerende woonlandfactoren. Zodat het manco in dekking van de woonstaatverzekeringen, gemeenschapsrechtelijk verboden, voor eigen rekening van deze unieburgers komt.
Een rechtsverplichting, die rechtstreeks leidt tot een dergelijke verplichtende gebruikmaking van deze woonlandverzekering is nimmer aangetoond en bovendien door het Hof van Justitie, in daarop gerichte verklaringen voor recht, uitdrukkelijk verboden.
Dit leidt ertoe, dat de rechtspositie van alle onderhavige uitkeringsgerechtigden rechtens ontoelaatbaar wordt verminderd. Dit dus zowel voor die uitkeringsgerechtigden, die een dergelijke woonlandziektekostenverzekering noodgedwongen daadwerkelijk afsluiten en daardoor een te hoge premie dienen af te dragen, maar evenzeer voor die uitkeringsgerechtigden die van die woonlandverzekering geen gebruik willen of kunnen maken.
Immers, de eerstgenoemde groep uitkeringsgerechtigden was, door het noodgedwongen afsluiten van een woonlandverzekering, gemeenschapsrechtelijk aan de staat Nederland slechts het bedrag verschuldigd, dat , terzake van de desbetreffende verzekering door de staat Frankrijk daadwerkelijk werd doorberekend aan Nederland. Het door laatstgenoemde ingehouden surplusbedrag wordt dientengevolge onrechtmatig ingehouden.
Voor diegenen die géén woonlandverzekering hebben afgesloten is de inhouding volledig onrechtmatig en behoort als onverschuldigde betaling door de staat Nederland, evenzeer op basis van prioritair gemeenschapsrecht, volledig te worden gerestitueerd. Deze rechten zijn gebaseerd op primair gemeenschapsrecht en derhalve onaantastbaar voor de staat Nederland, die dientengevolge met het instandhouden van zijn rechtsweigering tot erkenning daarvan de wetgeving van de Europese Unie al decennialang schendt.
Deze maatregelen van de staat Nederland zijn derhalve in totaliteit door het Hof van Justitie, op basis van een laakbare strijdigheid met toepasselijk gemeenschapsrecht, uitdrukkelijk onrechtmatig verklaard. Deze maatregelen zijn daardoor nietig of vernietigbaar en de staat Nederland is gemeenschapsrechtelijk gehouden tot rechtsherstel.
Het onderhavige ddocument legt uit, dat dit rechtsherstel kan worden gebaseerd op toepassing van primaire gemeenschapsrecht, zoals het Hof van Justitie dit in zijn aanwijzingen, opgenomen in r.o. 85 van zijn arrest C-345/09, jegens de staat Nederland prioritair toepasselijk heeft geacht. Zoals daar, alsook in r.o. 131 is vermeld, geldt het primaire gemeenschapsrecht boven zowel de toepassing van secundair gemeenschapsrecht alsook boven nationaal Nederlands recht
De in de rechtsprocedure C-345/09 door de CRvB aan het Hof gestelde prejudiciële vragen zijn onvolledig en onjuist. Dit in de eerste plaats doordat daarin het prioritair toepasselijke primaire gemeenschapsrecht – wegens de beëindiging van de bestaande ziektekostenverzekering van unieburgers - wordt geïgnoreerd, waarmede de rechtspositie van de uitkeringsgerechtigden wordt geschonden. Bovendien echter óók doordat daarin bij een eventuele toepassing van secundair gemeenschapsrecht, zoals de CRvB deze vòòrstaat, voor het Hof wordt verhuld, dat door de staat Nederland de inhouding van de ‘bijdrage ZVW’ niet wordt verricht op de rechtsvoorwaarden van het daarin opgenomen, artikel 33 Vo1408/71, maar daarentegen op basis van het onrechtmatige nationale recht vanuit artikel 69, lid 1 ZVW. Ook wordt voor het Hof verhuld, dat de eisers primair-rechtelijk juist géén verkrijging van prestaties door de woonstaat wensen te verkrijgen!
Als gevolg hiervan is de in de artikelen 93 V0574/72 en artikel 36 Vo1408/71 opgenomen beschermende voorwaarde van aanwezigheid van daadwerkelijk verleende verstrekkingen door de woonlidstaat en doorberekening daarvan aan de pensioenlidstaat, alsook het feit dat slechts het bedrag van deze daadwerkelijk doorberekende kosten de basis mogen vormen tot inhouding door de SVB op uitsluitend de door de SVB uitgekeerde ouderdomsuitkeringen onrechtmatig door de CRvB gesubtiliseerd! Welk laatste feit leidt tot een onrechtmatige, onafwentelbare inkorting – onder de naam ‘bijdrage ZVW’ – op het inkomen van de betrokken uitkeringsgerechtigden.
De feitelijke daadwerkelijke toepassing van – door de staat Nederland vanuit de toepassing van de ‘woonlandfactor - erkend inferieur secundair gemeenschapsrecht, uit hoofde van ignorering van het op deze desbetreffende unieburgers gemeenschapsrechtelijk toepasselijke hoogwaardiger primaire gemeenschapsrecht, blijft daarmede tot op heden nog steeds in stand.
Dit document legt hierna – puntsgewijs - uitvoerig uit, op welke wijze dit alles is geschied.
1. De staat Nederland heeft de prioriteit van het gemeenschapsrecht aanvaard.
Geruime tijd geleden heeft de staat Nederland een overeenkomst tot aansluiting bij het Verdrag tot Oprichting van de Unie van Europa gesloten. Een ingrijpend verdrag, op grond waarvan een steeds toenemend aantal nationale bevoegdheden worden overgedragen aan het supranationaal EU-bestuur met EU-rechtspraak. De desbetreffende verplichtingen zijn tevens in onze Grondwet verankerd.
Dit komt met name tot uiting in artikel 94 Grondwet, luidend:
‘Binnen het Koninkrijk geldende wettelijke voorschriften vinden geen toepassing, indien deze toepassing niet verenigbaar is met een ieder verbindende bepalingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties.’
Daarmede heeft Nederland ook, zonder voorbehoud, formeel en welbewust de onverkorte toepassing van het supranationale recht aanvaard. Het rechtssysteem van de Europese Unie (EU) wordt, als ook in de Grondwet vastgelegd, beschouwd als van hogere rechtsorde dan het nationale recht.
Vanuit deze rechtsbeginselen zijn, onder meer, aan de burgers van de Europese Unie prioritaire rechten toegekend. Als burger van de Europese Unie (of, kortweg, een Unieburger) wordt beschouwd een persoon met de nationaliteit van één van de lidstaten van de Europese Unie.
Aan Unieburgers worden een groot aantal rechten toegekend. In het kader van dit document is met name relevant, dat – specifiek vanuit artikel 21 VWEU, in combinatie met Richtlijn 2004/28 - aan particuliere unieburgers rechtsbevoegdheden zijn toegekend om zich vrij op het grondgebied van de lidstaten te verplaatsen en er zich – onder rechtsbescherming van de nationale rechters - vrij en onbelemmerd te vestigen. [1]
Het bestaan van deze rechten is niet alleen verankerd in gecodificeerde rechtsbeginselen en daarop rustende jurisprudentie, doch is ook publiekelijk bekend gemaakt en gewaarborgd vanuit de officiële publicaties van de Europese Commissie, het uitvoerend orgaan van de Europese Unie.
Op de aard en de samenstelling van deze rechten zal hierop nog nader worden ingegaan, doch reeds nu moge worden vermeld, dat deze rechten werking van rechtswege hebben en door elke rechtsinstantie van de lidstaten der Unie beschermd dienen te worden. Er kan door ieder unieburger tegenover elke nationale rechter rechtstreeks beroep op een beschermende toepassing worden gedaan.
Vooraf dient te worden vastgesteld, dat de onderhavige rechtsbeginselen in dit document steeds specifiek zullen worden toegespitst op de problematiek van unieburgers met een uit Nederland afkomstige uitkering wegens ouderdom of sociale bescherming, die zich, na beëindiging van hun actieve leven, op grond van de vorenvermelde communautaire rechtsbeginselen metterwoon in één van de andere lidstaten van de Unie hebben gevestigd.
Op grond van de rechtsprioriteit van de onderkenning en de aanvaarding van deze rechtsbeginselen zou derhalve door géén van de lidstaten gezocht mogen worden naar de grenzen om aan deze door hen eens aanvaarde verplichtingen, geheel of gedeeltelijk, te ontkomen. En dit geldt uiteraard temeer voor een daarop gebaseerde uitvoering daarvan! Hierop wordt nader teruggekomen in het vervolg van dit betoog.
2. Unieburgers verkregen gewaarborgde en onaantastbare prioritaire rechten.
2.1.1. Toezeggingen uit officiële publicaties van de Europese Commissie.
Voor de verkrijging van inzicht en rechtsvertrouwen inzake de waarborging van het op onaantastbare wijze bestaan van het onbelemmerde verblijfsrecht van unieburgers in andere lidstaten van de Unie, is kennis van de achterliggende juridische onderbouwing van deze rechten in beginsel niet vereist. De Europese Commissie heeft immers het vrij reizen en verblijven in andere lidstaten van unieburgers in hun periodieke officiële publicaties uitdrukkelijk aangemoedigd en hen behoud van hun bestaande rechtspositie en een brede rechtsbescherming daarvan toegezegd. [2]
Op grond van het vertrouwensbeginsel is reeds uit deze publieke toezeggingen van dit hoogste uitvorerend orgaan van de Europese Unie het recht ontstaan tot toepassing van deze rechtsbeginselen.
2.1.2. Aan unieburgers toegezegde beginselen vanuit het gemeenschapsrecht.
Dit heeft ertoe geleid dat de vorengenoemde gemeenschapsrechtelijke bescherming tot de bestaande rechtspositie van unieburgers, welke, na verplaatsing van hun woonplaats naar een andere lidstaat, onaangetast dient te blijven gehandhaafd. Zodanig, dat deze gehandhaafd blijft op het niveau van bescherming als toegekend aan ingezeten unieburgers van de vroegere woonstaat.
Op grond hiervan mag de unieburger, bij aantasting van zijn rechten door de overheid van enige lidstaat, zich ook uit dezen hoofde beroepen op rechtsbescherming door elke nationale rechter van zijn vroegere woonlidstaat. Ook mag hij daarbij het in rechte te beschermen rechtsvertrouwen in roepen, dat zijn aldus verkregen gemeenschapsrechten niet door juridische spitsvondigheden vanuit nationaal recht door een lidstaat zouden kunnen worden aangetast. Elke nationale rechter is gemeenschapsrechtelijk gehouden tot het desgevraagd beschermen van deze rechtspositie van unieburgers. Mogelijk geldt dit recht van een unieburger óók ten aanzien van een rechter uit zijn woonlidstaat?
In hoeverre evenwel de nationale rechters een dergelijk beroep ook steeds volwaardig zouden erkennen en bevestigen is, in voorkomende gevallen van aantasting van deze rechten allerminst daadwerkelijk gebleken…. Integendeel, helaas.
Het onderhavige document beoogt om die reden aan elke unieburger nader kennis en inzicht te bieden in de hoedanigheden van de door hem verkregen en onaantastbare begunstigende rechten en rechtsbevoegdheden. Oók in voorkomende gevallen van een laakbare aantasting, of ignorering, door een lidstaat van hun gemeenschapsrechtelijke rechtspositie. Of eventueel door ignorering door een lidstaat van de hen prioritairrechtelijk opgelegde rechtsplichten
Een essentieel belangrijk aspect is daarbij, dat het gemeenschapsrecht begunstigend is en in dit opzicht aan unieburgers verleent. Deze zijn in het alge-meen niet verplichtend, behoudens die onderdelen van dit recht, waarin, als zodanig ook omschreven, aan die begunstiging verbonden verplichtingen en voorwaarden worden opgelegd.
2.2. Toekenning rechten uit formele geschreven communautaire regelgevingen.
De tijdens het bestaan van de Unie ontwikkelde communautaire rechtsbescherming is rechtens in diverse onderdelen van het gemeenschapsrecht verankerd. Dit is geschied in o.m. Verordeningen, Richtlijnen en de jurisprudentie van het Hof van Justitie te Luxemburg. Hiernaast blijft, op het in dit document specifiek relevante niveau van Nederlands nationaal recht, voor de niet-ingezeten unieburgers uiteraard óók de hieruit aan wèl-ingezeten burgers van deze staat toegekende rechtsbescherming in stand.
Hiervan wordt hierna een nadere samenvatting gegeven in bijlage 1, onderdeel 3.
3. Vastlegging van nationale rechtsbescherming in formele wetgeving.
3.1 Rechtsbescherming uit nationaal Nederlands recht.
Op grond van de Nederlandse wetgeving zijn de in dit document bedoelde unieburgers beschermd tegen onwettige en onzorgvuldige handelingen, die de overheid jegens hen zou kunnen nemen. Deze wetgeving komt in eerste aanleg met name voort uit de almene beginselen van behoorlijk overheidsbestuur (abbb's). [3] Deze rechtsbeginselen, die slechts ten dele zijn gecodificeerd, bepalen de aard en de omvang van de rechtshandelingen van de Nederlandse overheid in zijn rechtsverhouding tot zijn burgers.
Deze beginselen omvatten een groot aantal rechtsduidingen, waaraan de overheid zich dient te houden. [4]
Het is in het kader van dit document te omvattend om hierop gedetailleerd nader in te gaan, doch wel dienen vooralsnog twee van deze beginselen te worden genoemd. Dit betreft de beginselen van de rechtszekerheid en het verbod van détournement de pouvoir. [5]
Kort weergegeven, bepaalt het beginsel van de rechtszekerheid, dat de overheid zijn eenmaal gevoerd beleid jegens een unieburger niet zonder meer nadien kan wijzigen. Het verbod van détournement de pouvoir houdt in, dat de overheid slechts zodanig gebruik kan maken van zijn overheidsmacht dat deze berust op voor ieder gelijke wettelijke normen en handelingen.
3.2. Trias Politica.
Voorts wordt in elke rechtstaat, derhalve ook in Nederland, elke burger beschermd tegen onbehoorlijk overheidsbestuur vanuit de Trias Politica. Deze houdt kortweg in, dat er een onderling controlerende drievoudige machtsverdeling plaatsvindt, op grond waarvan de overheidsmacht wordt onderscheiden in een wetgevende macht, een uitvoerende macht en een rechterlijk.
Zonder hierop in dit document nader in te gaan houdt dit o.m. in, dat bij een beroep op onzorgvuldig te achten overheidsmaatregelen, de burger moet kunnen terugvallen op een onpartijdige rechter, die terzake, zonder beïnvloeding door de andere overheidsmachten, onpartijdig en rechtmatig rechtsbeslissingen kan nemen. Hij dient daarbij uit te gaan van terzake relevante geschreven rechtsregels en jurisprudentie, met een zorgvuldige uitlegging van deze rechtsregels overeenkomstig de geschreven bewoordingen en de doelstelling van deze wetgeving. [6]
Dit dient ook het geval te zijn als de zich op rechtsbedeling beroepende burger tot een minderheid van het landelijke politieke spectrum behoort en derhalve nauwelijks politieke steun of bescherming ondervindt.
3.3. Het Verdrag van Wenen.
Voorts heeft elke bestaande of gewezen burger van, o.m., de staat Nederland, het recht om bij de bepaling van zijn rechtspositie uit te mogen gaan van de door de staat Nederland in het door hem vanuit het Verdrag van Wenen aanvaarde verplichting, om bij de uitlegging van verdragen en andere soorten van geschreven wetgeving uit te gaan van de goede trouw. [7]
Dit Verdrag van Wenen betreft het Verdragenrecht tussen staten en internationale organisaties (of tussen internationale organisaties onderling).
De vorengenoemde goede trouw dient mede gebaseerd te zijn op een uitlegging van de inhoud van wetten en regelingen overeenkomstig de algemeen gebruikelijke betekenis van de terminologie van deze verdragen. Dit in directe samenhang met hun context, beschouwd in het licht van het voorwerp en het doel van dat Verdrag. Deze uitlegging dient niet uitsluitend te worden afgeleid uit de tekst van het verdrag, maar tevens vanuit de uitlegging van de preambule en de geschreven bewoordingen.
4. Rechtsbescherming uit prioritair gemeenschapsrecht.
4.1. Algemeen.
Eerder, in onderdeel 1, is reeds vastgesteld dat het communautaire recht van de Europese Gemeenschap, ofwel kortweg ‘gemeenschapsrecht’, van rechtswege een prioritaire rechtswerking heeft boven nationaal recht van de lidstaten van de Europese Unie. In geval van een voor unieburgers nadelige strijdigheid van in het gemeenschapsrecht toegekende rechtsbevoegdheden vanuit bepalingen van het nationale recht wordt dit nationale recht derhalve terzijde gesteld. [8].
4.2. Rechtstreekse werking en rechtsbescherming.
In dit opzicht heeft het prioritaire gemeenschapsrecht zelfs rechtstreekse werking, hetgeen, in voorkomende gevallen, impliceert dat dit prioritaire gemeenschapsrecht van rechtswege elk daarmede strijdig nationaal recht overheerst en dat elke nationale rechter van een lidstaat, mede onder toepassing van het proportionaliteitsbeginsel, op die grondslag gehouden is tot rechtsbescherming van de unieburgers. Dit door het supranationale gemeenschapsrecht, óók ten aanzien van individuele unieburgers, onverkort toe te passen en elk met dit gemeenschapsrecht strijdig onderdeel van nationaal recht buiten toepassing, dan wel niet bestaanbaar, te verklaren. [9].
Dit laatste rechtsbeginsel blijft van kracht, óók als - na de gebruikmaking door een individuele unieburger van gemeenschapsrechtelijke bevoegdheden - nieuwe nationale regelingen van lidstaten opkomen die de vorenvermelde gemeenschapsrechtelijke bevoegdheden zouden beogen te beperken. [10].
De werking van rechtswege houdt tevens in, dat de eigenlijke bepalingen van het gemeenschapsrecht niet vervangen mogen worden door eigen bepalingen uit het Nederlandse nationaal recht. Zelfs niet als de inhoud van die nationale bepalingen identiek zou zijn aan die van het gemeenschapsrecht. Immers, dit is strijdig met het ‘overschrijfverbod’. Dit leerstuk uit het gemeenschapsrecht is terdege bekend bij het bestuur en de rechterlijke macht van de staat Nederland. Of zou dit althans behoren te zijn. Dit blijkt uit hun publicaties. [11].
Naar deze publicaties kan jegens de Nederlands overheid of rechter, zo nodig, verwezen worden indien en voorzover deze onder het mom van gemeenschapsrecht eigen nationaalrechtelijke bepalingen als grondslag toepast.
4.3. Verbod van rechtsonzekerheid.
Het communautaire recht laat niet toe, dat de uitlegging van zijn rechtsregels naar vrije eigen keuze door nationale rechters worden uitgelegd. Deze rechters zijn gehouden om de bepalingen van dit recht uit te leggen, te interpreteren en toe te passen in overeenstemming met de doelstelling van de regelingen, als vastgelegd in de préambule en de terzake gewezen jurisprudentie. Ook dient nauwe aansluiting te worden gezocht met de bewoordingen en de begrippen, die in de regelingen zijn vastgelegd. [12].
Dit laatste is in wezen in overeenstemming met de overigens reeds bestaande verplichtingen voor de meeste lidstaten, voorzover die voortvloeien uit hun aanvaarding van de bepalingen van het Verdrag van Wenen, als reeds vermeld in onderdeel 3.3 hiervóór.
Met deze rechtsopdracht wordt gemeenschapsrechtelijk vermeden, dat unieburgers in onzekerheid worden gelaten over de wijze en aard van toepasselijkheid van dit recht. [13]. Dit verbod geldt mede als rechtsbescherming van unieburgers in die situaties, waarbij langdurige achtereenvolgende procedures van rechtsbedeling ontstaan vanuit betwisting van de rechtmatigheid van voorafgaand door lidstaten ingevoerde regelingen op grond van veronderstelde strijdigheid van deze regelingen met het gemeenschapsrecht. Daarbij verwijst de rechter veelal niet naar de al dan niet bestaande conformiteit van zijn uitspraak met de doelstelling van de bepalingen van het gemeenschapsrecht.
Dit recht zou temeer dienen te worden benadrukt in geval van benadelende maatregelen aan een, door hun gebruikmaking van hun rechtsbevoegdheden ex art. 21 VWEU, kwetsbaar gebleken groep Nederlandse unieburgers. Bovendien zou deze rechtsonzekerheid onmiddellijk dienen te leiden tot nietigheid, c.q. vernietigbaarheid van nationale regelingen, indien de staat Nederland of de hem vertegenwoordigende rechtsinstantie geen bestaansreden kan aantonen voor de in enige procedure aangevochten, voor unieburgers, nadelige nationale regeling.
Evenzeer geldt dit argument óók voor de bestrijding van, op die grond via het beginsel van ‘trial and error’ ingevoerde, met het gemeenschapsrecht strijdige, of oninzichtelijke, nationale regelingen. En tenslotte ook ter bestrijding van oninzichtelijke of onvolledige rechtspraak ten aanzien van door het gemeenschapsrecht beheerste rechten van unieburgers.
Dit verbod geldt tenslotte gelijkelijk en uitdrukkelijk óók voor tijdelijke regelingen van lidstaten, ongeacht het feit of deze tijdelijkheid door lidstaten al dan niet vanuit bijzondere omstandigheden of problematiek kunnen worden verklaard. [14]. Rechtsonzekerheid van unieburgers, óók zoals deze in het jaar 2006 voor Nederlandse uitkeringsgerechtigde unieburgers, na emigratie, is ontstaan en langdurig in stand is gebleven, is te allen tijde volledig verboden!
4.4. Onverenigbaarheid nationale regelingen met het gemeenschapsrecht.
Indien bepaalde nationale regelingen strijdig zijn met het gemeenschapsrecht, dan wel de door het gemeenschapsrecht aan unieburgers verleende rechtsbevoegdheden beperken, dienen deze nationale regelingen te worden opgeheven. Hieromtrent is eveneens consistente jurisprudentie uit verklaringen voor recht van het Hof van Justitie ontstaan. [15].
4.5. De gemeenschapsrechtelijke rechtsbescherming geldt ook voor particulieren.
De rechtsbescherming, welke het gemeenschapsrecht terzake van reizen en vrije vestiging aan unieburgers biedt, geldt óók voor particulieren. Derhalve is deze niet uitsluitend voorbehouden aan actieven, die hun rechten vanuit artikel 48 van het Verdrag van de Europese Unie verkrijgen, doch óók gelijkelijk aan de niet-actieve unieburgers. [16].
4.6. Het hiervoor genoemde prioritaire gemeenschapsrecht aan Nederland bekend.
Volledigheidshalve moet worden opgemerkt, dat de prioriteit in rechte van deze bepalingen bij de bestuurlijke organen van de staat Nederland reeds langdurig ten volle bekend zijn (of dat behoren te zijn). Dit geldt ook voor een eventuele nabootsing, in bepalingen van nationaal recht, van gemeenschapsrechtelijke rechtsbepalingen, al dan niet in een gelijkwaardige betekenis. Deze handeling is op zichzelf reeds gemeenschapsrechtelijk verboden en het uiteraard evenzeer verboden om op enigerlei wijze dergelijke bepalingen van nationaal recht in de plaats te stellen, dan wel gelijkwaardig te achten, aan de bepalingen van het gemeenschapsrecht. Deze bepalingen zijn dan ook nietig, of vernietigbaar.
Dit is de Nederlandse overheid uiteraard volledig bekend en het is aan alle overheidsorganen verboden om op deze wijze de rechtstreekste toepasselijkheid van het gemeenschapsrecht te ontwrichten. [17]. Ondanks de vanuit het zorgvuldigheidsbeginsel op de overheid rustende verplichtingen wordt, in de praktijk, zeker voor wat betreft de onderhavige problematiek, hiermede niet altijd rekening gehouden en kan zelfs met het gemeenschapsrecht strijdige nationale wetgeving ontstaan en worden toegepast.
Het behoort tot de op te lossen rechtsvragen of, in geval van een met de deze opdracht intern strijdig handelen van de Nederlandse overheid, een specifieke rechtsingang zou behoren te worden geboden ter ondersteuning en facilitering van klachten van hierdoor benadeelde unieburgers. [18]!?
5. Verbod tot belemmering of ontmoediging gebruik bevoegdheden.
5.1. Elke belemmering van het gemeenschapsrechtelijk recht van vrij verkeer verboden.
Zoals reeds werd vermeld in onderdeel 1 hiervóór, ontstaan de rechtsbevoegdheden van een unieburger tot vrij reizen en vrije vestiging binnen andere lidstaten van de Unie dan de woonstaat, langer dan een termijn van drie maanden, vanuit artikel 21 van het Euro-pees Verdrag. Op de grondslag van de hiermede verband houdende en vanuit de Richtlijn 2004/38 kenbare verplichtingen, dient de desbetreffende unieburger voor zichzelf, alsmede zijn eventuele gezin, te beschikken over voldoende bestaansmiddelen alsmede een volledige ziektekostenverzekering . [19[
Het aldus verkregen verblijfsrecht kan de unieburger, behoudens zeer bijzondere en ongewone omstandigheden, niet worden ontnomen, ingekort of ongedaan worden gemaakt. Het is onaantastbaar vanuit bepalingen van nationaal recht van de lidstaten. Dit geldt dus ook voor andere lidstaten dan de woonlidstaat!
Derhalve mogen aan de unieburgers, die gebruik hebben gemaakt van hun rechten op vrij verkeer en verblijf, geen hinderpalen in de weg worden gelegd. Uitdrukkelijk is vastgelegd, dat dit ‘zelfs niet de geringste’ mogen zijn!
Bovendien mag het gebruikmaken van de onderhavige rechtsbevoegdheden door unieburgers niet leiden tot een ongelijke behandeling als andere burgers van de unie, dan wel worden gehinderd, ontmoedigd of zelfs maar onaantrekkelijk worden gemaakt. [20].
Zie, volledigheidshalve, in dit opzicht ook het arrest HvJ C-221,ablocka-Weyermuller, C-221/07, Zablocka-Weyermuller, r.o. 38, luidend:
‘Aangaande de draagwijdte van artikel 18, lid 1, EG heeft het Hof reeds geoordeeld dat de door het Verdrag toegekende faciliteiten op het gebied van vrij verkeer geen volledig effect kunnen sorteren, indien een burger van een lidstaat er wellicht van wordt weerhouden daarvan gebruik te maken doordat belemmeringen voor zijn verblijf in de gastlidstaat worden veroorzaakt door een regeling van een andere lidstaat, die het feit dat hij van deze rechten gebruik heeft gemaakt in zijn nadeel laat werken (zie in die zin arrest van 29 april 2004, Pusa, C‑224/02, Jurispr. blz. I‑5763, punt 19; arresten Tas-Hagen en Tas, punt 30, en Nerkowska, punt 31).
De verkregen rechtsbevoegdheden zijn daarmede onaantastbaar. Dit alles is vastgelegd in consistente jurisprudentie van het Hof van Justitie. Of de daadwerkelijke realiteit van de bescherming van deze rechtsbevoegdheden in overeenstemming is met de onderhavige jurisprudentie kan door een aantal gepensioneerde, uit Nederland afkomstige unieburgers inmiddels zeer worden betwijfeld, zoals het vervolg van deze notitie ook nader zal leren…
5.2 Reeds verkregen recht niet aantastbaar door latere opkoming van nationaal recht.
Indien een unieburger op de hiervoor omschreven gemeenschapsrechtelijke rechtsbeginselen een recht tot verblijf in een andere lidstaat dan de oorspronkelijke woonlidstaat heeft verkregen, dan zijn deze rechten niet aantastbaar. Ook niet door met het gemeenschapsrecht strijdige nationale regelingen van lidstaten, die in een later stadium opkomen. Deze regelingen kunnen het eenmaal verkregen, onaantastbare, recht van de des-
betreffende unieburger niet aantasten of verminderen.
Hieromtrent zijn door het Hof van Justitie in consistente jurisprudentie uitdrukkelijke verklaringen voor recht afgegeven. [21[
5.3. De onaantastbaarheid van gemeenschapsrecht wijkt voor begunstiging.
Er kunnen omstandigheden zijn, dat een oorspronkelijke woonlidstaat ten opzichte van zijn oorspronkelijke unieburger, die van zijn rechten tot vrije vestiging in een andere lidstaat heeft gebruik gemaakt, een niet in rechte afdwingbare nationale regeling aan die unieburger toekent, die gunstiger is dan diens toepasselijke gemeenschapsrechtelijke bevoegdheden. In het geval, dat die desbetreffende unieburger die gunstiger rechten zou accepteren, wijkt het in beginsel prioritaire onaantastbare gemeenschapsrecht op dat opzicht voor de desbetreffende begunstiging[22].
5.4. Op onwaarachtige wijze gemotiveerd benadelend nationaal recht verboden.
Het is mogelijk, dat een andere lidstaat dan de actuele woonlidstaat van unieburgers, vanuit binnen die staat tot stand gekomen nationale regelingen, unieburgers die woonachtig zijn in een andere lidstaat, tracht te benadelen via een nationale regeling, die hun gemeenschapsrechtelijke bevoegdheden aantast. Soms kan een dergelijke regeling door de desbetreffende lidstaat worden gemotiveerd vanuit onwaarachtige, verkapte doelstellingen, die op grond van die verhulling de gemeenschapsrechtelijke rechtsbescherming trachten te omzeilen.
Ook een dergelijke handeling van enige lidstaat is gemeenschapsrechtelijk uitdrukkelijk verboden. Op dit punt is door het Hof van Justitie consistente jurisprudentie gewezen. [23].
6. Discriminatie t.a.v. behoud van bestaande en/in wording zijnde rechten.
6.1 Onderscheid naar primair en secundair (afgeleid) gemeenschapsrecht.
Zoals reeds blijkt uit de hiervóór vermelde informatie over de van rechtswege prioritaire werking hebbende gemeenschapsrechten, hebben de unieburgers, die van de hen toegekende gemeenschapsrechtelijke bevoegdheden gebruik hebben gemaakt, een essentieel recht op het behoud van de aan hen eerder vanuit het op hen toepasselijke nationale recht toegekende bestaande en/of in wording zijnde rechten en begunstigingen. Dit op gelijke wijze zoals deze rechtstoepassing plaatsvindt ten aanzien van overigens gelijkwaardige unieburgers, die géén gebruik hebben gemaakt van de genoemde gemeen-schapsrechtelijke rechtsbevoegdheden.
Op grond van dit feit behoren, op grond van dit begunstigend prioritair gemeenschapsrecht de rechtsbevoegdheden tot toegang tot de Nederlandse nationale sociale bescherming, met name hier t.a.v. de Nederlandse ziektekostenverzekeringen, voor wèl- en niet-ingezetenen volledig gelijk te zijn.
Deze rechten dienen te worden gekenmerkt als ‘primair gemeenschapsrecht’. Dit primaire gemeenschapsrecht vloeit in eerste instantie rechtstreeks voort uit de bepalingen van het Verdrag van de Unie. Als reeds eerder vermeld zijn - in het kader van dit document - met name relevant de rechten die voortkomen uit artikel 21 VWEU alsmede de Richtlijn 2004/38. Deze bepalingen vormen een eerste lijn van de vorenvermelde, aan unieburgers toegekende gemeenschapsrechten. Doordat zij rechtstreeks voortkomen uit bepalingen van het EU-Verdrag is de aanduiding ‘primair gemeenschapsrecht’ ontstaan.
Het primaire gemeenschapsrecht staat tegenover ‘secundair gemeenschapsrecht’, hetgeen is opgenomen in verordeningen, richtlijnen en andere regelingen van het gemeenschapsrecht. Hierin zijn de hoofdlijnen van het primaire recht nader uitgewerkt in een samenhang van deelbepalingen, ter verduidelijking en vergemakkelijking van de toepassing van de primaire rechtsbeginselen. Dit recht wordt ook aangeduid als ‘afgeleid recht’.
De meest relevante raakvlakken van de samenhang van het secundair gemeenschapsrecht met het oorspronkelijke primaire recht worden nader geduid in de ‘préambule’, of ‘considerans’ van de desbetreffende verordeningen. Deze dienen in de uitlegging van de bepalingen van de verordeningen, alsmede in de daarop toegepaste rechtspraak, in het kader van de uitlegging van de draagwijdte van verordeningen of regelingen uitdrukkelijk nader uit de rechtsoverwegingen van de desbetreffende rechter te blijken.
In gevallen dat een unieburger rechten kan doen gelden op toepassing van gunstiger rechtsbevoegdheden vanuit primair gemeenschapsrecht kan hij - door middel van een beroep zijnerzijds op feitelijke effectuering van deze rechtsbevoegdheden – zich verzetten tegen de enkele toepassing van secundair gemeenschapsrecht. Dit is vastgelegd in verklaringen voor recht van het Hof van Justitie. [24].
Deze in prioritair geldende, onaantastbare rechtsbescherming kan van essentieel belang zijn voor unieburgers in gevallen van aantasting van hun basale maatschappelijke rechten, zoals hun inkomenspositie en hun sociale bescherming.
6.2. Discriminatie, op grond van nationaliteit of van woonplaats.
In de gevallen, dat de oorspronkelijke woonstaat, indien deze gemeenschapsrechtelijk jegens een unieburger gehouden is tot het instandhouden van de in onderdeel 6.2 beschreven ‘betere’ rechten, tracht aan zijn desbetreffende verplichtingen te ontkomen, zal in veel gevallen sprake kunnen zijn van discriminatie. De motivering hiertoe is immers doorgaans gelegen in het maken van een onderscheid naar woonplaats van de begunstigden. Deze discriminatie is gemeenschapsrechtelijk uitdrukkelijk verboden. Hieromtrent is een uitvoerige consistente jurisprudentie ontstaan. [25].
Dit gemeenschapsrechtelijk uitgangspunt geldt evenzeer, als de motieven van een lidstaat tot inperking van voorheen bestaande rechten van vroegere unieburgers op verkapte wijze plaatsvind. [26].
7. Neutraliteit gemeenschapsrecht versus primair gemeenschapsrecht.
Als hiervoor vermeld kunnen unieburgers een beroep doen op voortzetting van hun voorheen bestaande en in wording zijnde rechten. Bij betwisting wordt dit beroep dan, bij of na hun vestiging in een andere lidstaat, door hen gericht aan hun vroegere woonlidstaat.
Het is relevant om, volledigheidshalve, in dit kader opnieuw op te merken, dat sommige lidstaten kunnen trachten om een dergelijk aan hen gericht beroep – gedaan door hun vroegere unieburgers, die thans in een andere lidstaat gevestigd zijn - op voorheen bestaande en in wording zijnde rechten te ontgaan door een afwijzing daarvan, in enigerlei al dan niet verhulde vorm. Een denkbare mogelijkheid daarbij is, dat de lidstaat zich, ter verdediging van hun inkorting van de bestaande en in wording zijnde rechten, beroept op het feit, dat de gebruikmaking van het recht van vrije vestiging in andere lidstaten, ex art. 21 VWEU, niet behoeft in te houden dat de gevolgen hiervan, voor wat betreft de voorheen bestaande rechten, neutraal zal zijn. Dit is in feite geschied door de lidstaat Nederland jegens zijn uitkeringsgerechtigde onderdanen. Het is zinvol hierop nader in te gaan.
De motivering van de zich verwerende lidstaat kan inhouden, dat het recht van de Unie, als voortvloeiend uit de artikelen 48 en 21 VWEU, aan een werknemer of particulier niet de waarborg biedt, ‘dat de verlegging van zijn werkzaamheden of woonplaats naar een andere lidstaat voor de sociale zekerheid neutraal is’. De gevolgen zouden, blijkens deze bewering, in deze visie gunstiger dan wel ongunstiger kunnen zijn dan de rechten van zijn oorspronkelijke woonlidstaat. Het laatste geval is hier ten aanzien van de staat Nederland aan de orde.
Dit standpunt moge, secundairrechtelijk, op zichzelf niet onjuist zijn, doch in een dergelijk geval gaat de desbetreffende lidstaat voorbij aan de mogelijke prioritaire toepasselijkheid van primair gemeenschapsrecht boven secundair gemeenschapsrecht, zoals toegelicht in het voorgaande onderdeel 6. Het voorbijgaan aan deze rechtsbeginselen wordt door het Hof van Justitie in consistente jurisprudentie uitdrukkelijk verboden! Als voorbeeld hiervoor moge dienen het tevens in bijlage 1, onderdeel 3.2, genoemde arrest H.v.J. d.d. 16 juli 2007, C-208/07, Chamier-Glyscinsky. Op dit arrest dient hier nader te worden ingegaan.
In de casus van dit arrest was sprake van een verhuizing van een unieburger, mevrouw Chamier-Glyszinski, van de ene lidstaat naar de andere lidstaat. Deze dame beschikte niet over, uit primair gemeenschapsrecht voortvloeiende, voorheen bestaande en in wording zijnde betere rechten dan het secundaire recht uit verordening 1408/71, en kon als gevolg daarvan niet de toepassing van het primaire gemeenschapsrecht inroepen. Zij maakte dientengevolge welbewust en in rechtens volwaardige wilsovereenstemming, gebruik van secundaire gemeenschapsrechten. In dit geval vloeiden deze derhalve voort uit een welbewuste aanvraag ex art. 29 V01408/71 tot toepassing van de verordening Vo1408/71.
Zij verhuisde op een bepaald moment van lidstaat 1 naar lidstaat 2. De daarop aansluitende toepassing van de bepalingen van deze verordening had tengevolge, dat haar uit secundair gemeenschapsrecht voortvloeiende sociale rechten in de tweede lidstaat minder gunstig waren dan de toepasselijke rechten in de eerste woonlidstaat. [27]. Haar verhuizing tussen de twee lidstaten had op die voet niet-neutraliteit tot gevolg: haar rechten op sociale bescherming uit haar vorige woonlidstaat waren – onvermijdelijk - beter dan die van haar nieuwe woonlidstaat.
Volledigheidshalve zij opnieuw vermeld, dat de rechtspositie van mevrouw Chamier uiteraard diametraal anders zijn geweest, als zij betere rechten zou hebben gehad tot een voor haar toepasselijk primair gemeenschapsrecht en derhalve hierop een beroep had kunnen doen. Zoals reeds toegelicht in onderdeel 6 hiervóór.n [28].
In de casus van het onderhavige arrest Chamier was dat niet mogelijk. Het Hof had ter onderbouwing van zijn verklaring voor recht tot de aanduiding van de voor eisers toepasselijke prioriteit van het primaire gemeenschapsrecht, de r.o. 66 van dat arrest ingeroepen. De CRvB zou later in de door hem gewezen uitspraken weliswaar naar dit arrest verwijzen, doch onder verwijzing naar voor de eisers niet toepasselijke andere rechtsoverwegingen. Deze misgreep leidde tot de vaststelling door de CRvB van een diametraal van de verklaring voor recht van het Hof afwijkende, onrechtmatige en onzorgvuldige conclusie. Deze hield ten onrechte in, dat de gebruikmaking door unieburgers van het primaire gemeenschapsrecht niet tot neutrale uitkomsten zou leiden.
Een misgreep, omdat het de CRvB bekend zou hebben moeten zijn, dat het primaire gemeenschapsrecht beoogt om, in het onderhavige geval, de gebruikmaking van de Nederlandse sociale bescherming, waaronder dus de Nederlandse ziektekostenverzekeringen, evenwaardig ter beschikking staan van wèl- en niet-ingezetenen. Daartoe is ook het gemeenschapsrechtelijk verbod van discriminatie wegens verboden onderscheid naar woonplaats aan lidstaten opgelegd.
Ter onderbouwing van zijn verklaring voor recht, dat het de eisers in de procedure C-345/09 vrijstond om een beroep te doen op het behoud van hun per 1 januari 2006 bestaande en door de staat Nederland vernietigde rechten op Nederlandse sociale bescherming had het Hof uit dit arrest de rechtsoverweging 66 ingeroepen. Deze bevestigt de stelling. De CRvB moet dit op enigerlei wijze niet begrepen hebben en is aan deze aanwijzing voorbijgegaan door rechtsoverweging 85 daaruit in te roepen, welke betrekking had op de rechtspositie van mevrouw Chamier, die zich in dat arrest beperkte tot de uitsluitende toepasselijkheid van secundair gemeenschapsrecht. [29]. Als gevolg hiervan heeft, eens te meer, de uitspraak van de CRvB geen enkel verband met de door het Hof vastgestelde rechtspositie van de eisers en moeten de hierop berustende uitspraken van de CRvB nietig of vernietigbaar worden geacht.
De conclusie welke hieruit getrokken kan worden is derhalve, dat het gemeenschapsrecht als geheel inderdaad geen neutrale rechtsbescherming biedt aan unieburgers. Vanuit nationaal recht is de beroepsmogelijkheid tegen de vorenbedoelde uitspraken van de CRvB, immers gewezen in terzake hoogst bevoegde rechtsinstantie volledig geblokkeerd.
Dit evenwel met uitzondering van een beroepsmogelijkheid op grond van het bestaan van rechtsbevoegdheden tot toekenning van een betere sociale bescherming vanuit primair gemeenschapsrecht. Zoals deze nog steeds volwaardig en onverminderd gemeenschapsrechtelijk voortbestaat voor de door deze procedures getroffen unieburgers!
8. Eerste aantasting sociale zekerheid Nederlandse unieburgers.
8.1 Essentieel belang behoud sociale zekerheid, ook voor gepensioneerden.
Met betrekking tot specifieke gemeenschapsrechtelijk bescherming van bestaande sociale zekerheid is het relevant om, in aansluiting op het gestelde in onderdeel 1 hiervóór, opnieuw in herinnering te brengen dat – in dit document - de toepasselijkheid van dit recht is toegespitst op de specifieke rechtsbevoegdheden van gepensioneerde, c.q. uitkeringsgerechtigde unieburger, voorzover deze hun woonplaats hebben verplaatst naar een andere lidstaat. Ook dient erop te worden gewezen, dat dit behoud van voorheen bestaande sociale rechtszekerheid, derhalve de toepasselijkheid van primair gemeenschapsrecht, met name van essentieel belang is voor de tot deze groep behorende oudere, kwetsbare en – wegens hun leeftijd – zorgbehoeftige personen. [30].
Er dient zorgvuldigheidshalve worden toegelicht dat met de term ‘gepensioneerden’ als eerder vermeld, de groep Nederlandse gerechtigden tot een ouderdomsuitkering of een daarmede gelijkgestelde uitkering wordt bedoeld, zoals deze in het onderhavige geval op 65-jarige leeftijd werden toegekend. Hierna zal deze groep gemakshalve worden aangeduid als gepensioneerden c.q. uitkeringsgerechtigden.
Juist deze groep zal zich, alvorens hun woonlidstaat metterwoon te verlaten en zich in een in beginsel onbekende andere lidstaat te vestigen, vrijwel zonder uitzondering zorgvuldig op hun nieuwe rechtspositie hebben voorbereid. Door deze unieburgers kon destijds worden vertrouwd op de in beginsel voor ziektekostenverzekeringsmaatschappijen geldende onopzegbaarheid van hun bestaande en vertrouwde ziektekostenverzekering alsmede van hun tevens verkregen solidariteitsrechten om hun op jongere leeftijd reeds bestaand premieniveau te behouden zonder latere aanpassing aan de uit hun ouderdom ontstane hogere ziektekosten.
Op basis van deze verzekeringsgrondslag konden zij zich, eventueel na voorafgaande aanpassing hiervan door een buitenlandclausule, zonder zorgen voor problematiek inzake de premiehoogte, inzake taalkundig onbegrijpelijke medische begrippen en zonder uitsluitingen van dekking wegens acceptatieproblematiek binnen, of buiten, Europa in alle landen vestigen.
Deze rechtspositie werd tot 1 januari 2006 door de staat Nederland geëerbiedigd op de grondslag van hun vanuit art. 21 VWEU, alsmede Richtlijn 2004/38 onaantastbaar verkregen prioritaire rechtsbevoegdheden, voortvloeiend uit het primaire gemeenschapsrecht. Ditzelfde recht verleende hen bovendien een onverkorte volwaardige bescherming tegen later opkomende, voorheen onvoorziene nationale regelingen, die bestaande rechten zouden inkort. [31].
Na de vorengenoemde datum bleek deze rechtsbescherming voor unieburgers ontoegankelijk wegens op basis van door de bevoegde Nederlandse hoogste rechter gewezen en onherroepelijk op nationaal recht gebaseerde rechtspraken.
8.2 Aantasting bestaande sociale zekerheid t.a.v. Nederlandse gepensioneerden.
De in onderdeel 8.1 beschreven erkenning van rechtsbevoegdheden ten aanzien van uit Nederland afkomstige, naar andere lidstaten verhuisde, uitkeringsgerechtigden eindigde onvoorzien per 31 december 2005. [32].
Per 1 januari 2006 werd een nieuwe Nederlandse nationale wetgeving, in de vorm van de ‘Zorgverzekeringswet’, van kracht, die de vorenvermelde, in andere lidstaten wonende, unieburgers op catastrofale en met het gemeenschapsrecht strijdige wijze op dat tijdstip beroofde van hun decennialang bestaande en onmisbare, bestaande ziektekostenverzekeringen!
Voor o.m. alle in Nederland wonende ingezetenen werd ingevolge deze nieuwe nationale wetgeving, onder volledig behoud van al hun op dat moment bestaande rechten, een algemeen verplichte ziektekostenverzekering ingevoerd, die – mede vanuit marktwerking in de premiehoogte en de dekking - verbeteringen aanbracht in hun voorheen geldende rechten. De in Nederland gevestigde verzekeringsmaatschappijen werden, voor deze ingezetenen, verplicht om zonder dat hiervoor enigerlei handeling van de verzekerde vereist was, in hun bestaande verzekeringen, de ‘oude’ rechten om te vormen tot de rechten uit de nieuwe wetgeving. Hetgeen daardoor voor deze ingezetenen probleemloos en zonder enigerlei voor hen merkbaar probleem geschiedde!
Dat gold niet voor de niet-ingezeten gepensioneerde verzekerden, voorzover zij althans hun verzekering bij een in Nederland gevestigde verzekeringsmaatschappij hadden ondergebracht. Hun bestaande verzekeringen werden met ingang van 1 januari 2006 op grond van deze nieuwe wetgeving, als uitsluitend gevolg van hun woonplaats buiten Nederland, volledig beëindigd. Dit met alle catastrofale, onethische en onrechtmatige rechtsgevolgen vandien! Er is nimmer een uitzondering hierop bekend geworden! Op grond van de beperking in jurisdictie van deze nationaalrechtelijke maatregelen gold deze verplichting niet voor buitenlandse verzekeringsmaatschappijen. Een daadwerkelijk discriminatoir onderscheid, derhalve.
Hiermede wordt door de staat Nederland het in dit opzicht geldende prioritaire gemeenschapsrecht als zodanig geschonden. Als gevolg hiervan werd, voor deze niet-ingezetenen, hun rechtspositie, zoals deze hiervoor in onderdeel 6 is toegelicht, op hoogst onrechtmatige wijze aangetast!
Deze bejaarde gepensioneerden kwamen daarmede in grote, volledig onvoorzienbare problemen. [33]. Deze waren zowel van verzekeringstechnische als van financiële aard. De door het gemeenschapsrecht, alsmede de organen van de EU, toegezegde rechtsbescherming, [34] werkte in geen enkel opzicht: de staat Nederland verleende bij de door hem wettelijk veroorzaakte beëindiging van hun sociale zekerheid geen enkele waarborg, garantie, informatie dan wel begeleiding! Deze unieburgers moesten de door de staat Nederland opgeworpen ernstige aantasting van hun sociale zekerheid zelf maar oplossen; toen en thans nog steeds. Uit het vervolg van dit document zal blijken, dat de staat Nederland weliswaar dit rechtsfeit zoveel mogelijk zal trachten te verhullen of te ontkennen, maar dit feit desalniettemin, gedwongen, tegenover het Hof van Justie zal erkennen!
Deze opzegging is gemeenschapsrechtelijk niet alleen al in strijd met primair gemeenschapsrecht, doch ook uitdrukkelijk eerder gemeenschapsrechtelijk verboden in het arrest HvJ d.d. 28 januari 1992, Bachman[35]. Dit mede wegens ontoelaatbare discriminatie. [36]. In dat arrest wordt elke dwang van een lidstaat het het opzeggen van een bestaande verzekering en het sluiten van een nieuwe elders gemeenschapsrechtelijk verboden. Dit geldt, wegens de prioriteit van het gemeenschapsrecht, nog steeds onverminderd ook voor het heden en de voorzienbare toekomst! De strijdige handelingen van de staat Nederland zijn reeds daardoor nietig of vernietigbaar, zodra er daartoe een rechtsprocedure binnen de jurisdictie van de staat Nederland zou worden aangespannen.
De nieuwe wetgeving ZVW opent, in art. 3, lid 1, ZVW, voor de gepensioneerde Nederlandse unieburgers met een woonplaats in een andere lidstaat dan Nederland, wettelijk de mogelijkheid om na 1 januari 2006 een (nieuwe) ziektekostenverzekering te sluiten bij een Nederlandse ziektekostenverzekeringsmaatschappij. Dat recht bestond uiteraard al, vóór 1 januari 2006, voor diegenen die niet verplicht verzekerd waren bij het toenma-lige Ziekenfonds. Er is in dat artikel geen wettelijke ingangsdatum c.q. beperking vermeld, dus dit lijkt de nationale wettelijke vorm van een eerbiedigende werking terzake van de erkenning tot voortzetting van het voorheen bestaande prioritaire gemeenschapsrecht tot behoud van bestaande en in wording zijnde rechten te beogen. [37].
Dit recht bleek evenwel, als nader toegelicht in onderdeel 8.3 hiernà, wegens ignorering door de staat Nederland en diens rechterlijke macht, niet effectief toepasbaar voor de zich daarop beroepende, niet-ingezeten, unieburgers. Op een beroep tot toepassing van dit artikel wordt nimmer ingegaan. Er zijn geen gevallen bekend waarin een voortzetting op deze wijze van de per 31 december 2005 beëindigde verzekering werd aanvaard. Althans in elk geval niet zonder dat de staat Nederland de hierna. In onderdeel 8.3, te bespreken onbeëindigbare heffing van een ‘bijdrage ZVW’ op het inkomen toestond.
Helaas werd voor de laatgenoemde groep unieburgers óók art. 69 ZVW, alsmede art. 2.5.2 IZVW ingevoerd. Weliswaar lijkt dit art. 69, in een eerste beoordeling, te verwijzen naar het primaire gemeenschapsrecht. Dit wegens de daarin opgenomen term: ‘[…} in geval van behoefte aan zorg [….]. Met welke zinsnede bedoeld lijkt te zijn om formeel de indruk te wekken, dat slechts in geval van behoefte aan zorg, derhalve dus zonder enigerlei verplichting, door niet-ingezeten unieburgers nationaalrechtelijk rechtsaanspraken op die zorg kunnen worden gemaakt. Met daarbij de op de staat Nederland rustende verplichting om er rechtens voor te waken, dat de daartoe aangesproken Nederlandse ziektekostenverzekeringsmaatschappijen deze, onder acceptatieplicht, zouden aanvaarden en uitvoeren. Dit komt immers overeen met de uit primair gemeenschapsrecht voortvloeiende verplichting van de staat Nederland tot bescherming van rechten van die niet-ingezeten unieburgers, die aanspraak maken op het behoud van hun bestaande en in wording zijnde sociale bescherming.
Terecht ontbreekt in dit wetsartikel de melding van enigerlei verplichting, zoals dit woord wèl wordt gebruikt ter aanduiding van de rechtspositie van Nederlandse ingezeten unieburgers. De niet-ingezeten unieburgers hebben immers volwaardige rechtsbevoegdheden op toepassing van de sociale bescherming uit het primair gemeenschapsrecht. Die vrijheid in rechte geldt ook in gelijke mate voor de niet-ingezeten unieburgers, die gebruik maken – of continueren - van hun uit het prioritair gemeenschapsrecht algemeen voortvloeiende rechtsbevoegdheden om elders, buiten de staat Nederland, een volledige en volwaardige verzekering af te sluiten. Deze rechten kunnen zij immers ontlenen aan de - met de rechtskracht van een verordening gelijk te stellen – bepalingen van de Richtlijn 2004/38 . [38].
Echter, deze vorengenoemde uitleg van de in artikel 3 ZVW wettelijk ingevoerde en tot op heden gehandhaafde rechtsbevoegdheid van de niet-ingezeten unieburgers vindt evenwel geen steun in de wetsgeschiedenis en evenmin in de uitvoering door de Nederlandse overheid van de bepalingen van de ZVW. Verzoeken daartoe worden geïgnoreerd of geweigerd
In de onderhavige nationale wetgeving wordt, te beginnen met artikel 69, lid 1, ZVW, steeds met betrekking tot rechtsduiding van de rechtspositie van de niet-ingezeten uitkeringsgerechtigde unieburgers met een op Nederlands recht gebaseerde rechtspositie, gebruik gemaakt van de term ‘recht’ en ‘recht hebben’. Dit waar voor de ingezeten Nederlandse (unie)burgers onveranderlijk de term ‘verplichting’ wordt gebruikt. Deze terminologie is hoogst onzorgvuldig en tevens strijdig met de supranationaalrechtelijke verplichtingen, welke op dit punt bindend zijn voor de staat Nederland. Hetzelfde geldt voor het onzorgvuldig gebruik van terminologie, zoals dit op gelijke wijze bindend is voor de staat Nederland uit voor de gebruikte juridische terminologie. [39].
In deze onzorgvuldige en bovendien gemeenschapsrechtelijk verboden nationale wetgeving werd derhalve verhuld, c.q. nagelaten om aan de niet-ingezeten unieburgers met een op Nederlands recht gebaseerde rechtspositie, vóóraf op enigerlei wijze duidelijk te maken, dat die desbetreffende, veronderstelbaar voorwaardelijke, ‘rechtsaanspraken’ zonder nadere duiding en - anders dan geformuleerd voor verzekerden met hun woonplaats binnen .[40],- hier consistent met de term ‘recht’ in wezen in het kader van de uitvoering van de desbetreffende bestuursmaatregelen stilzwijgend een wettelijk onbeschreven, onontkoombare, verplichting inhielden met een boetebeding en een bijdrageheffing, die zowel ethisch als ook discriminatoir strijdig zijn met het van rechtswege geldende begundigende gemeenschapsrecht. [41]
Voorts werd, in art. 2.5.2., lid 2, de voorwaarde vermeld dat de bestaande ziektekostenverzekering van deze unieburgers zou vervallen per 1 januari 2006, mits ‘de verzekerde vóór 1 mei 2006 heeft voldaan aan de verplichting tot aanmelding bij CVZ’. Deze verzekeringen werden, desalniettemin, te allen tijde na het bereiken van de 65-jarige leeftijd beëindigd, óók bij afwezigheid van de desbetreffende behoefte aan zorg, óók bij afwezigheid van de genoemde tijdige melding en óók evenzeer als het bereiken van de 65-jarige leeftijd pas veel later dan 1 januari 2006 plaatsvond! In feite geschiedt deze handelwijze thans, een decennium later, nog steeds onveranderd.
Inzake deze onduidelijke en onzorgvuldige rechtsterminologie is het nimmer, bij welke eiser in de navolgende procedures dan ook, noch bij navraag bij CVZ zelf, gelukt om bij enige instantie of rechter nadere toelichting in rechte te verkrijgen. Deze bestaat dan ook niet. Elke desbetreffende in procedures gestelde vragen werd steeds geïgnoreerd ….
Tijdens de hierna te bepreken procedure C-345/09 heeft het Hof, op grond van het verweer van de eisers ter zitting, inzicht verkregen in de wèrkelijke rechtsfeiten, die diametraal afweken van het hem door de CRvB, als verwijzende rechter, in de prejudicièle vragen goeddeels verhulde en onvolledig, voorgelegde rechtsgeschil. Het werd het Hof pas op dat moment inzichtelijk, dat dit rechtsgeschil, voor hem verhuld, op primair gemeenschapsrecht berustte. Op grond daarvan stelde het, kennelijk daarover hogelijk verbaasde, Hof aanvullende vragen aan de verwijzende rechter terzake van deze wèrkelijke, niet op voor hem inzichtelijke en gebruikelijke gemeenschapsrechtelijke rechtsbegiinselen gefundeerde en tot dusver voor hem onbekende rechtsfeiten. Ook dwong het Hof de verwijzende rechter nadere bewijsrechtelijke verklaringen af over de rechtsfeiten , die hem vaag en afstandelijk, op zoveel mogelijk beperkte wijze en met onverklaarbare voorbehouden, werden verstrekt. Deze onweerlegbare bewijsrechtelijke verklaringen zouden overigens nadien, in latere procedures van de CRvB, evenzeer weer worden verhuld en geen enkele rol spelen bij daarin gestelde andersluitende rechtsopvattingen.
Tenslotte vroeg het Hof de verwijzende rechter naar de achterliggende overwegingen, die tot deze uitzonderlijke wetgeving had geleid. Op deze vraag kon de verwijzende rechter hem geen antwoord of nadere motivering verstrekken … ! [42]
Zodat elke rechtstoelichting op de wetgeving ZVW, voor wat betreft de niet-ingezetenen, ten volle geacht mag worden te ontbreken! Dat geldt dan uiteraard evenzeer voor de afwezigheid van de gebruikelijke parlementaire behandeling van deze wetgeving!
8.3. Bijdrageheffing bij 65-jarige leeftijd, ongeacht afwezigheid van prestaties.
Ter vervanging van de voorheen bestaande volwaardige sociale zekerheid wordt, als hiervoor reeds vermeld, sindsdien door de staat Nederland, onder de benaming ‘ZVW bijdrage’, een verplichte heffing toegepast op alle onderdelen van pensioenuitkeringen en ouderdomsuitkeringen, voorzover de uitkeringsorganen door de staat Nederland tot die inhouding gedwongen konden worden. Voorzover die unieburgers, zonder enige hulp, bijstand of waarborg vanuit de staat Nederland, noodgedwongen een (oninzichtelijke en steeds inferieure [43]) lidstaatverzekering van hun woonlidstaat kunnen en durven te aanvaarden, wordt de door de woonstaat aan de staat Nederland doorberekende (lagere) premie daarvan voldaan door de staat Nederland. De opgelegde bijdrage ZVW is, gemeenschapsrechtelijk, hoogst onrechtmatig, evenwel aanmerkelijk hoger dan die eventueel aan de woonlidstaat verschuldigde bijdrage.
Het gemeenschapsrecht verleent de voorwaardelijke bevoegdheid tot inhouding van een bijdrage, i.c., slechts uitsluitend aan de SVB en dan nog uitsluitend als heffing op het bedrag van de door SVB zèlf uitbetaalde uitkeringen. Bovendien wordt de bijdrage onrechtmatigerwijze berekend op basis van een percentueel bedrag, inclusief een ‘winstopslag’, leidend tot een veel hoger vast bedrag dan het secundaire gemeenschapsrecht toestaat. Bovendien wordt de bijdrage ten aanzien van een niet-ingezetene door de staat Nederland óók geheven, als de woonlidstaat hem, wegens géén gebruikmaking van de verzekering door een uitkeringsgerechtigde, géén bedrag terzake doorberekent. De rechtsgrondslagen hiervan zijn opgenomen in artikel 33 Vo1408/71 [44].
Deze onrechtmatigheden vloeien voort uit het feit, dat de staat Nederland consistent ignoreert dat de heffing van de bijdrage uitsluitend kan voortvloeien uit secundair gemeenschapsrecht en derhalve niet toepasselijk kan zijn op uitkeringsgerechtigen met rechtsbevoegdheden vanuit primair gemeenschapsrecht, zoals de eisers in arrest C-345/09 en hun gelijkgestelden. En dat bovendien, zoals de CRvB in zijn prejudiciële vragen, verhuld vaststelt [45], slechts toepasselijk kan zijn bij doorberekening door de woonlidstaat aan de staat Nederland van diens daadwerkelijk betaalde kosten van daadwerkelijk aan die unieburger verleende verstrekkingen.
Hier wordt het gemeenschapsrecht op flagrante wijze geschonden! Deze bestuurshandelingen van de staat Nederland zijn in flagrante strijd met het gemeenschapsrecht en de onderhavige bestuurshandelingen van de staat Nederland zijn derhalve gemeenschapsrechtelijk nietig of vernietigbaar. Dit met verplicht herstel van de door de staat Nederland geschonden rechtspositie van de niet-ingezetenen.
8.4. Daadwerkelijke erkenning inferioriteit woonlidstaatverzekering door woonlandfactor.
De desbetreffende inferioriteit van de woonlidstaatverzekeringen wordt bewijsrechtelijk feitelijk erkend door een aan de staat Nederland door de Raad van State opgelegd verlagingspercentage op de geheven ‘bijdrage ZVW’, waarmede een voor elke woonlidstaat individueel berekende vermindering van die bijdrage moet worden verleend. Deze vermindering verkreeg de benaming ‘woonlandfactor’ en is derhalve vrijwel in alle gevallen een percentage, ruim onder de honderd. Deze bijdrageverlaging neemt uiteraard het verregaande tekortschieten van de sociale bescherming vanuit de lidstaatverzekering voor deze bejaarde betrokkenen niet weg! De uitkeringen van kosten van ziekte worden daarin immers partiëel en onvolledig verleend! Een in alle opzichten ethisch laakbare en prioritair gemeenshapsrechtelijk verboden bestuursmaatregel van de staat Nederland!
Deze handeling is bovendien disproportioneel, derhalve rechtens onrechtmatig, wegens de discriminatie tussen wèl- en nietingezeten uitkeringsgerechtigden. Als hiervoor vermeld heeft de staat Nederland de rechtsfeiten hiervan tijdens de zitting voor het Hof moeten toegeven en deze weliswaar nadien steeds heeft geïgnoreerd, doch nimmer bewijsrechtelijk weerlegd!
De ethische, feitelijke en gemeenschapsrechtelijk laakbaarheid van deze onrechtmatige bestuurshandeling wordt overigens onmiddellijk inzichtelijk bij vergelijking met, bijvoorbeeld, een autoverzekering inzake risico tegen derden, welke men immers nimmer zinvol kan afsluiten indien daarbij het polisbedrag wordt gehalveerd met een dienovereenkomstige gehalveerde premiebetaling! De staat Nederland trekt zich van deze gemeenschapsrechtelijk, vanuit Richtlijn 2004/38 verboden, strijdigheid niets aan.
Voor veel bejaarde unieburgers, met name diegenen voor wie op het tijdstip van beëindiging door de staat Nederland van hun bestaande verzekeringen, wegens het wegvallen van hun bestaande sociale bescherming, een acute grotere zorgbehoefte is ontstaan wegens verzekeringstechnisch onverzekerbare en onverhulbare bestaande en doorlopende medische kwalen, is het onvermijdbaar, ter behoud van hun sociale bescherming, elders een volwaardige verzekering zonder beperkingen wegens bestaande risico’s te sluiten.
Dit dus op het niveau, zoals deze voor hen bestond en voor inwoners van Nederland rechtens werd voortgezet. Wegens hun verlies van de slechts voor ingezetenen gecontinueerde leeftijdssolidariteisrechten vereiste deze nieuwe polis voor de niet-ingezetenen een aanmerkelijk hogere premiebetaling dan voorheen, soms mede aanvullend verhoogd wegens afkoop van non-acceptatie van bestaande en doorlopende kwalen. In de meeste gevallen werden hun kosten van sociale verzekering daarmede dubbel tot drievoudig verhoogd!
Dit feit wordt door de Nederlandse regering ten volle geïgnoreerd, doch diende later door de staat Nederland, ter zitting voor het Hof van Justitie, desgevraagd, te worden erkend. [46[
De staat Nederland verleent in deze problematiek geen enkele garantie of bijstand. Ook in de zojuist genoemde gevallen van het noodgedwongen elders sluiten van een verzekering blijft de staat Nederland, jegens die niet-ingezeten unieburgers, meedogenloos een bijdrage ex art. 69 ZVW heffen, die in deze gevallen wederprestatieloos is! Waar een dubbele verzekering zinloos en verzekeringsrechtelijk verboden is, worden in die gevallen aan die unieburgers door de woonlidstaat immers géén prestaties geleverd en wordt derhalve géén doorberekening daarvan aan de staat Nederland verricht. Als eerder vermeld verbiedt atikel 33 Vo1408/71 de inhouding van een bijdrage uitdrukkelijk. Per definitie komt deze handelwijze neer op de verboden heffing van een ongeïdentifeerde be-lasting. Hierna zal worden toegelicht, dat een dergelijke heffing gemeenschapsrechtelijk verboden is.
Dit onderscheid tussen ingezeten en niet-ingezeten Nederlandse gepensioneerden wordt dientengevolge in feite nog steeds slechts vastgesteld op de grondslag van een verschil in woonplaats, hetgeen gemeenschapsrechtelijk als discriminatoir, en derhalve als van rechtswege verboden, wordt beschouwd. [47].
De noodzaak om aan deze bejaarde unieburgers hun voorheen bestaande sociale rechten te ontnemen had, en heeft, geen enkele onderkenbare rationele grondslag. Dit is door de staat Nederland jegens het Hof, desgevraagd, feitelijk erkend! De bestaande verzekeringen zouden, zoals voorheen ook altijd geschiedde, gewoon kunnen worden voortgezet. De beëindiging kwam slechts voort uit een op unieke wijze discriminerende nationale Nederlandse regeling en heeft, zoals hiervoor reeds vermeld, geen enkele ratio en mist elke gemeenschapsrechtelijke rechtvaardiging. [48].
Het is niet begrijpelijk, waarom de niet-ingezeten gepensioneerden hun bestaande rechten, voortvloeiend uit het primair gemeenschapsrecht, vanuit de staat Nederland niet binnen eenzelfde solidariteit en gelijke wijze als voorheen op de grondslag van dit primair gemeenschapsrecht konden behouden…. Voorzover dit althans niet het, op verhulde wijze, verkrijgen van een inkomstenbron uit de woonlidstaat zou zijn. Of iets soortgelijks.
Overigens is het geheel van het onderhavige handelen van de staat Nederland op grond van vele onrechtmatigheden nationaalrechtelijk alsook gemeenschapsrechtelijk laakbaar en verboden. Al zou dit alleen al zijn op grond van een flagrante schending van het beginsel van proportionaliteit.
9. Procedures gemeenschapsrechtelijke bescherming behoud sociale rechten.
9.1 Wegvallen van bescherming sociale zekerheid unieburgers.
De in onderdeel 8 hiervóór vermelde beëindiging vanwege de staat Nederland van de bestaande en in wording zijnde sociale rechten aan vroegere unieburgers tast hun door het gemeenschapsrecht aan unieburgers toegekende rechtsbevoegdheden in catastrofale mate aan. De voorheen decennialang bestaande ziektekostenverzekeringen werden en worden beëindigd, waardoor voor de niet-ingezeten uitkeringsgerechtigden de noodzaak ontstond om, ondanks hun zorgbehoeftige leeftijd, de risico’s van de toepassing van het oninzichtelijke en (door de toepassing van de woonlandfactor) erkend inferieure secun-daire gemeenschapsrecht te aanvaarden, dan wel, zonder reële acceptatieplicht, derhalve tegen hogere kosten, al dan niet op basis van art. 3 ZVW, een vervangende volwaardige verzekering te sluiten. [49]. Met daarbij de onvermijdbare extra voortzetting van de bijdrageheffing op basis van art. 69, lid 2, ZVW!
Als reeds vermeld in onderdeel 8.2 hiervóór, werd immers - ongeacht of voor deze laatst-genoemde optie werd gekozen of niet - door de staat Nederland, zonder formaliteiten, een hoge inkorting van alle pensioeninkomsten van deze unieburgers onontkoombaar levenslang toegepast. In feite was deze heffing slechts gebaseerd op de door de staat Nederland, nationaalrechtelijk, vastgestelde rechtsfeiten: (1) op het bezit van pensioen-uitkeringen, (2) het bereiken van de 65-jarige leeftijd alsmede (3) een, gemeenschapsrechtelijk verboden [50], onderscheid naar een woonplaats buiten de lidstaat Nederland.
Dit alles zonder enigerlei rechtsbescherming, of zelfs maar de geringste belangenbehartiging, door de staat Nederland van de getroffen bejaarde gepensioneerden wegens de hen daardoor opgekomen, van rechtswege onrechtmatige [51], rechtsonzekerheid en de daaruit vloeiende kosten. Dit is temeer schrijnend, omdat aan de bestuurlijke organen van de staat Nederland tevoren uitdrukkelijk door de Zorgverzekeraars bekend was gemaakt, dat de supplerende ziektekostenverzekering ex art. 2.5.2. IZVW onuitvoerbaar was. [52]. Een feit dat door de nationale wetgevende, controlerende en rechterlijke macht in alle later gevoerde procedures, zoals nader zal blijken, werd verhuld en genegeerd!
De vorenvermelde inhouding van de bijdrage had, en heeft, derhalve geen enkele grondslag vanuit de van rechtswege geldende, gemeenschapsrechtelijk gestelde voorwaarden, op grond waarvan een dergelijke inhouding is toegestaan. Zoals immers de staat Nederland zelf erkent [53] en nimmer gericht weerlegt, geldt van rechtswege, op grond van het uit secundair gemeenschapsrecht voortkomende artikel 33 V01408/71, in samenhang met artikel 95 V0574/72, de voorwaarde, dat deze inhouding slechts mag plaatsvinden in geval van door de woonlidstaat aan de pensioenlidstaat ten behoeve van desbetreffende individuele gepensioneerde daadwerkelijk verrichte verstrekkingen, welke op de grondslag van artikel 95, lid 1, Vo571/72, de daadwerkelijke kosten zo dicht mogelijk benaderen en daadwerkelijk door de woonlidstaat aan de pensioenlidstaat worden doorberekend op basis van art. 36 V01408/71. Aan deze voorwaarden werd door de staat Nederland in geen enkel opzicht voldaan. [54]!
Een groot aantal van de door deze bestuursmaatregelen getroffen gepensioneerden zochten rechtsbescherming bij de Nederlandse rechter. Na een aanvankelijk chaotische situatie met een soms weken durende onbereikbaarheid van CVZ, alsmede rechtsonzekerheid of de procedures gevoerd dienden te worden tegen de SVB of CVZ, werd uiteindelijk, op grond van deze gemeenschapsrechtelijk verboden, langdurige rechtsonzekerheid gedurende vele jaren, kostbare procedures gevoerd tussen de door deze bestuursmaatregelen getroffen unieburgers en de staat Nederland. [55].
Deze rechtsonzekerheid eindigde, formeel, na het stellen van prejudiciële vragen, met het arrest van het Hof van Justitie, gewezen op 14 oktober 2010, zaak C-345/09, van Delft c.s. De vele overblijvende, onbeantwoorde, rechtsvragen zijn evenwel, zoals zal blijken, tot heden nimmer opgelost….
In dit arrest werd door het Hof van Justitie, ter beantwoording van de op die grondslag gestelde prejudiciële vragen, recht gewezen op de toepassing van sociale zekerheid vanuit secundair gemeenschapsrecht. Deze beantwoording werd het Hof opgelegd vanuit de hem opgelegde rechtsplicht, opgenomen in het arrest Angelidaki [56]. Daarnaast beschermde het Hof, dat pas ter zitting inzicht kon krijgen in de reële rechtsvragen in dit geschil, de eisers tevens, vanuit het - hem pas ter zitting gebleken - in beginsel exclusief toepasselijk primair gemeenschapsrecht. Dit door, buiten de omissies in de gestelde prejudiciële vragen om, de bestaande rechtsbevoegdheden van de Nederlandse eisers te erkennen en te beschermen door middel van een aantal, specifiek op die desbe-treffende problematiek toegepaste en ten overvloede gegeven verklaringen voor recht. Hoewel de rechtsproblematiek rond de toepassing van het primaire recht, onjuisterwijze, niet in de prejudiciële vraagstelling was opgenomen, werd de feitelijke rechtspositie van de eisers daarmede desalniettemin door het Hof volledig beschermd en bevestigd.
Dit nam niet weg, dat desalniettemin de gevoerde procedure de voor de eisers relevante toepassing van het voor hen toepasselijke gemeenschapsrecht door formele redenen en derhalve op onrechtmatige wijze miste. De procedure was, wegens de werking van het genoemde arrest Angelidaki, kansloos doordat het Hof geen rechtstreekse beslissing ter bescherming van de eisers heeft kunnen nemen!
De aard en de beantwoording van de prejudiciële vragen met de in het arrest door het Hof gewezen verklaringen voor recht worden hierna aan de orde gesteld. Dat het arrest, voor de Nederlandse gepensioneerden, overigens uiteindelijk niet tot het door het Hof beoogde effect leidde zal in dit document eveneens in een volgend onderdeel worden toegelicht.
9.2 Tekortkomingen van de gestelde prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie.
Zoals dit meer uitvoerig in dit document is toegelicht in bijlage 2, onderdeel 5.2, werd in de door de CRvB gestelde prejudiciële vragen helaas niet de essentiële rechtsproblematiek opgenomen inzake de draagwijdte van het primaire gemeenschapsrecht van de Unie, zoals dit met name voortvloeit uit de prioritaire toepasselijkheid van primair gemeenschapsrecht ex art. 21 VWEU, alsook de voorwaardelijkheid van de eventueel gewenste rechtsbevoegdheden tot toepassing van secundair gemeenschapsrecht ex art. 33 Vo1408/71 en art. 29 Vo574/72.
De uit primair gemeenschapsrecht voortvloeiende rechtsbevoegdheden zijn van hogere rechtsorde dan die van het secundaire recht. Een rechtsleer, waaraan de staat Nederland, inclusief de hoogst bevoegde rechtsinstantie CRvB, onveranderlijk en onder een feitelijke rechtsweigering, c.q. ignorering, volledig en onveranderlijk voorbijging in het kader van elk verzoek dan wel beroep op rechtsbedeling vanuit dit primaire rec .[57].
Deze rechtsverzoeken werden nimmer teruggevonden in de uitspraken van de CRvB.
Bij een onverhulde volledige probleemstelling aan het Hof van deze, in onderdeel 9.1 reeds toegelichte, rechtsproblematiek, had het de CRvB behoord om in de allereerste plaats op integere wijze zèlf aan te geven, dat de eisers in de rechtsprocedure een toepassing van het primaire gemeenschapsrecht beoogden en dat zij derhalve in die zin géén gebruik wensten, en ook niet behoefden (!) te maken van het afgeleide recht van (toen) Vo1408/71.
Dit recht moet hem toen bekend geweest zijn, omdat zij in de prejudiciële vragen daaraan jegens het Hof refereerden! Dit blijkt uit het begrip daarvan dat het Hof in zijn r.o. 28 heeft vastgesteld. De vragenstellende rechter heeft evenwel daarna nimmer in deze procedure – en ook niet daarma in zijn meer dan een decennium lang gewezen rechtsuitspraken – het prioritaire recht op dat primaire gemeenschapsrecht erkend ofwel gemotiveerd afgewezen.
Wel heeft de CRvB toen de meest relevante kenmerken van het desbetreffende rechtsgeschil tegenover het Hof verhuld! Zoals het rechtsfeit, dat de – toen al reeds vele jaren toegepaste en gehandhaafde – bestaande ziektekostenverzekeringen van in andere lidstaten gevestigde gepensioneerde unieburgers per 1 januari 2006 ten volle waren beëindigd. En evenzeer het feit, dat de staat Nederland voor deze problematiek nimmer een oplossing heeft gezocht of problemen trachtte te voorkomen of te mitigeren. En bovendien werd verzuimd het Hof te melden, dat elke Nederlandse unieburger, eenmaal de 65-jarige leeftijd bereikt hebbend, mits wonend in een andere lidstaat dan de lidstaat Nederland, met zijn totale inkomen onderworpen werd aan een inkorting van dat inkomen wegens de heffing van een bijdrage ZVW. Dit zonder op enigerlei wijze rekening te houden met diens feitelijke rechtspositie of zorgbehoefte. [58].
Bewijsrechtelijk had een gepubliceerde oproep aan de getroffen Nederlanders of aan hun vertegenwoordigende verenigingen aan elke belangstellende aan het Hof toen een volwaardige massale bewijsrechtelijke bevestiging van de vorengenoemde rechtsfeiten kunnen opleveren. Overigens zal dit niet noodzakelijk zijn, doordat de CRvB ter zitting voor het Hof, aldaar de staat Nederland vertegenwoordigend, in feite – hoezeer dit ook met terughoudende woorden – de onrechtmatige rechtsfeiten tegenover het Hof erkende! En daar – desgevraagd door het verbaasde Hof – geen enkele rechtsgrond voor deze disproportionale rechtshandelingen van de staat Nederland kon aanvoeren!
Deze ter zitting aan de staat Nederland afgedwongen en nimmer herroepen erkenningen, opgenomen in r.o. 113 C-345/09 en inhoudend dat alle bestaande ziektekostenverzekeringen van eisers vanaf 31 december 2005 zijn vervallen, is slechts een gedeelte van de verhulde wezenlijke rechtsfeiten. Dat het primaire gemeenschapsrecht door de staat Nederland op gecompliceerde, en voor het Hof onbegrijpelijke wijze, was geschonden blijkt temeer, als de CRvB – gedwongen door de voor het Hof volledig nieuw verkregen inzicht vanuit de door de eisers ter zitting aangebrachte rechtsfeiten – genoodzaakt wordt om de feitelijke, door de staat Nederland toegepaste schendingen van gemeenschapsrecht, op te biechten en daarbij – onjuiserwijze en in flagrante strijd met de inmiddels alreeds vele jaren lang bestaande rechtsfeiten, de volgende nieuwe onwaarheid aan het Hof verklaarden:
‘De Nederlandse regering, die ter terechtzitting op dit punt is gehoord, heeft uiteengezet dat in de ZVW slechts was voorzien in verval per 1 januari 2006 van vóór de inwerkingtreding van de ZVW met in Nederland gevestigde maatschappijen gesloten verzekeringsovereenkomsten "voor zover" aan de overeenkomst wat verstrekkingen bij ziekte betreft rechten konden worden ontleend gelijkwaardig aan die waarop de belanghebbenden na die inwerkingtreding aanspraak konden maken krachtens verordening nr. 1408/71. Dat verval strekte zich dus niet uit tot de volledige inhoud van de verzekeringsovereenkomsten, maar alleen tot het deel ervan dat met het wettelijk basisstelsel van de woonstaat overeenkwam, ter vermijding van dubbele verzekering en dus dubbele premiebetaling’.
Hier dient erop gewezen te worden, dat de wettelijke basis van dit wetsartikel dus uitsluitend het verval van ziektekostenverzekeringen per 1 januari 2006 betreft, terwijl na die datum, zonder uitzondering, deze verzekeringen van rechtens gelijkwaardige unieburgers, die nadien hun woonplaats naar een andere lidstaat van de EU verplaatsten, evenzeer volledig werden beëindigd! Ongeacht het feit, dat het hier vermelde rechtsbeginsel in totaliteit strijdig is met het gemeenschapsrecht is het dus bovendien, voor wat betreft de latere verhuizende unieburgers óók nog strijdig met het Nederlandse nationale recht.
Ook verzuimde de CRvB hier om aan het Hof te vermelden, dat de staat Nederland al op 13 december 2005 door het Verbond van Verzekeraars ervan op de hoogte was gesteld, dat de in de nieuwe wetgeving beoogde verzekering onuitvoerbaar was. Waarin de lidstaat Nederland heeft berust door dit rechtsfeit te ignoreren en de niet-ingezeten Nederlands gewoonweg met dit probleem te laten zitten!
Voorts wordt hier aan het Hof een drogreden voorgelegd. Het moge immers naar de ‘lege’ letter van de wet inderdaad zijn ‘voorzien’, dat in de wetgeving een ‘opvang’ van de aldus tevoren aan de staat Nederland bekende, tekortschietende woonlidstaatverzekeringen was voorzien, maar de werkelijke rechtsfeiten, die zorgvuldig voor het Hof werden verhuld, hielden in dat dit een onwaarheid was. Dat laatste feit kwam het Hof pas ter kennis via de fragmentarische toelichtingen tijdens de zitting van de procedure! En pas nà dat tijdstip begon het Hof inzicht te krijgen in het feit, dat een nationaalrechtelijke regeling was gecreëerd, die dan ook gemeenschapsrechtelijk door het Hof in zijn uitspraken van het arrest C-345/09 werd verboden. Met daarbij een rechtsopdracht aan de verwijzende rechter tot herstel van het primaire gemeenschapsrecht.
Deze door het Hof verboden Nederlandse wetgeving werd nadien, in het kader van de uitvoering van zijn opdracht van het Hof tot rechtsherstel, evenwel door de CRvB, via zijn verklaring voor recht dat deze wetgeving goedbedoeld was, door slechts behoefde te worden aangemerkt als zijnde ‘naief’[59], desalniettemin uiteindelijk gehandhaafd. Ook al heeft de CRvB dit in zijn latere uitspraken in 2011 deze wetgeving, in volkomen onwaarheid, nog aangeduid als ‘in bewerking’, de rechtsfeiten waren toen al dat nimmer een dergelijke daadwerkelijke regeling binnen voorzienbare tijd ooit zou komen!! Hetgeen algemeen bekend was! Een laakbare zijsprong van ‘lands hoogst bevoegde rechter’.
Hier had in een integere melding aan het Hof van de wèrkelijke, door de CRvB zèlf getolereerde en toegepaste, rechtsfeiten naar waarheid behoren te worden gemeld, dat de bestaande ziektekostenverzekeringen zonder uitzondering voor de eisers en de daarmede gelijk te stellen uitkeringsgerechtigden, anders dan voor ingezetenen het geval was, volledig en definitief werden opgezegd. Zoals het Hof in zijn arrest C-345/09 duidelijk heeft gemaakt: dit onder aansprakelijkheid van de staat Nederland! Daarmede de procedure uiteindelijk voor de eisers kansloos makend!
Dergelijke essentiële, de eisers beschermende, informatie is niet in de prejudiciële vragen opgenomen! Integendeel. De CRvB stelde zowel de Advocaat-Generaal alsook het Hof op het verkeerde been door – onder voortdurende ignorering van het primaire gemeenschapsrecht - te pretenderen, dat het (secundaire) gemeenschapsrecht overeenkomstig de door art. 33 Vo1408/71 gestelde voorwaaren, ten volle werd nageleefd. In het kader van de prejudiciele vragen erkende de CRvB, in r.o. 28 C-345/09, slechts één-malig en verhuld, de voorwaardelijkheid van de bevoegdheid van de staat Nederland tot inhouding van een bijdrage, ter vervanging van een premie, op de inkomens van de unie-burgers. Dit was éénmalig.
Met de ogenschijnlijke erkenning van dit beginsel werd evenwel, in de prejudiciële vragen, opnieuw niet de feitelijke rechtsvraag van het geschil [60] ter kennis van het Hof gebracht. Deze houdt immers in, dat de staat Nederland het primaire gemeenschapsrecht temeer negeert vanuit een onrechtmatige toepassing van secundair recht, omdat hij onder de benaming ‘bijdrage ZVW’, een inkorting toepast op het totale inkomen uit uitkeringen terzake van voorheen verrichte arbeid ten aanzien van Nederlandse unieburgers, die de leeftijd van 65 jaar bereiken en woonachtig zijn in een andere lidstaat.
Dit is niet alleen een gemeenschapsrechtelijk verboden discriminatie naar woonplaats. Artikel 33 geeft uitsluitend het voorwaardelijke recht aan het nationaal bevoegde uitkeringsorgaan, i.c. de SVB, om een inhouding toe te passen op uitsluitend de door hemzelf verrichte uitkeringen! Het is ook een verhulde poging om artikel 33 Vo1408/71 te vervangen door artikel 69 ZVW. In alle opzichten een onrechtmatige toepassing en in geen enkel opzicht toepasselijk op de rechtspositie van de eisers!
Reeds op grond van deze enkele feiten behoort het arrest C-345/09, op grond van essentiële procedurele tekortkomingen, jegens de eisers rechtskracht voor de daarin opgenomen en niet op hun rechtspositie betrekking hebbende slotconclusie ex r.o. 130 te worden ontnomen. Waarbij volledigheidshalve dient te worden opgemerkt dat óók die laatste rechtsoverweging niet rechtstreeks kan leiden tot de door de staat Nederland daaraan voor eisers en hun gelijkberechtigden ontleende bevestiging van zijn standpunt
Daarentegen werd, als relevant onderdeel van het rechtsgeschil, vanuit de prejudiciële vragen aan het Hof verhullend slechts vermeld, dat de desbetreffende unieburgers ‘zich niet hadden ingeschreven’ bij het CVZ. Dit was helaas een in wezen ondergeschikt aspect van het geschil, geenszin toepasselijk op een onaantastbare gebruikmaking door de eisers van het primaire gemeenschapsrecht. [61].
De daaruit bestaande rechten terzake kan aan eisers, vanuit nationaal recht, rechtens niet worden ontnomen.
Helaas ontbrak hier ook de essentieel onmisbare integere melding vanuit de prejudiciële vragen aan het Hof van het feit, dat dit gepaard ging met het beginsel, dat door eisers géén daadwerkelijk gebruik werd gemaakt van het secundaire gemeenschapsrecht ex art. Vo1408/71. Dan wel dit, voor sommigen, noodgedwongen, onder protest hadden moeten doen!
Dit maakt de rechtsprocedure C-345/09, wegens het ontbreken van de essentiële informatie voor de bescherming van de door de eisers aan het Hof gevraagde rechtsbedeling, ongeldig voor de eisers; door toedoen van de CRvB, die aan geen enkel verzoek van andere eisers tot aanvulling van de procedure met primair gemeenschapsrecht gevolg gaf. Afwijzing daarvan geschiedde door de griffie van de CRvB.
Er volgden meerdere onjuistheden in de informatie terzake van rechtsfeiten aan het Hof, ook vanuit de gestelde prejudiciële vragen. Vermeld werd slechts het feit, dat de eisers zich niet hadden aangemeld bij CVZ. Daarentegen werd voor het Hof het veel relevanter rechtsfeit verhuld dat zij géén prestaties, derhalve ook géén verstrekkingen, op basis van secundair gemeenschapsrecht beoogden of verkregen in de woonlidstaat.
Dit geschiedde verkapt, via een melding, die intern strijdig was met de aan Hof voorgelegde, verhulde, verklaringen van CRvB in de r.o. 28 en 32 C-345/09! De CRvB verklaart ongelooflijkerwijze en ten volle onjuist, aan het Hof dat de inhouding van de ‘bijdrage ZVW’ op het inkomen van eisers en hun navolgers in deze procedures, wordt ingehouden op de voet van art. 33 Vo1408/71. Opnieuw in strijdigheid met zijn eerdere melding in r.o. 28!
Het Hof wordt daarmede op bijzondere wijze aanvullend misleid vanuit de gestelde prejudiciële vragen door de verklaring van CRvB in r.o. 36 C-345/09. Daar beperkt de CRvB het geschil tot een uitsluitende vraag vanuit – voor de eisers ontoepasselijk - secundiar gemeenschapsrecht. Immers voorafgaand geeft de CRvB, in r.o. 28 C-345/09 aan het Hof de indruk bekend te zijn met de werking van artikel 33 Vo1408/71, inhoudend dat bij afwezigheid van daadwerkelijk doorberekende verstrekkingen aan de staat Nederland geen inhouding van enigerlei bijdrage rechtens geoorloofd is. Dit standpunt werd verhuld weergegeven door het aan eisers toe te reken zonder het op eigerlei wijze daarna ooit gericht te weerspreken. Vanuit dit onweersproken standpunt verklaart het Hof, in r.o. 36 C-345/09, uit de prejudiciële vragen van de CRvB begrepen te hebben:
‘Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of de artikelen 28, 28 bis en 33 van verordening nr. 1408/71 juncto artikel 29 van verordening nr. 574/72 aldus worden uitgelegd dat daarmee onverenigbaar is een wettelijke regeling van een lidstaat zoals aan de orde in de hoofdgedingen, op grond waarvan een rechthebbende op pensioen of rente verschuldigd krachtens de wetgeving van die staat, die, zoals verzoekers in de hoofdgedingen, woont in een andere lidstaat, om daar in aanmerking te komen voor verstrekkingen bij ziekte waarop hij recht heeft ten laste van de eerste Iidstaat, zich dient te melden bij het bevoegde orgaan van die staat en in de vorm van een inhouding op dat pensioen of die rente een bijdrage uit hoofde van die verstrekkingen moet betalen, ook al is hij niet ingeschreven bij het bevoegde orgaan van zijn woonstaat’.
Dit is ten aanzien van de eisers een hoogst onzorgvuldige formulering. Immers, de eisers verzoeken juist om rechtsbedeling inzake het feit, dat zij géén verstrekkingen uit de hier genoemde artikelen uit het secundaire gemeenschapsrecht wensen te ontvangen en deze ook niet hebben ontvangen. De juiste weergave van de rechtsfeiten had in dit opzicht moeten luiden als vermeld in de voorgaande alinea’s: de eisers doen een beroep op de erkenning door de staat Nederland van het primaire gemeenschapsrecht!
Door de onderhavige formuleringen van de CRvB wordt bij het Hof de indruk gewekt dat de eisers geen rechtsbevoegdheden zouden kunnen ontlenen vanuit primair recht en daardoor aangewezen zouden zijn tot gebruikmaking van secundair recht. En vanuit die rechtspositie daadwerkelijk aan de staat Nederland doorberekende verstrekkingen ontvangen zonder daartoe enigerlei inschrijving te hebben verricht. Een waarlijk malicieuze voorstelling aan het Hof, zoals uit de verklaringen van recht van het Hof, en met name de afwijzende standpunten van de Advocaat-Generaal, zijn te ontlenen! Het Hof gaat uit van de onjuiste voorbereiding van de procedure door de Advocaat_Generaal, die zijn bevindingen immers óók uit de onjuist gestelde prejudiciële vragen verkrijgt!
Het Hof verkrijgt de informatie over de wèrkelijke rechtsfeiten pas ter zitting, hetgeen hem, blijkens zijn vaststellingen in het arrest, duidelijk verwondert.
Formeelrechtelijk heeft de CRvB hierdoor zijn hem gemeenschapsrechtelijk opgelegde rechtsplicht tot bescherming van unieburgers op flagrante wijze geschonden. Dit geldt ook rechtsinhoudelijk, omdat de CRvB jegens de eisers grovelijk verzuimt om ooit op enig onderdeel van zijn rechtsbeoordelingen het primaire gemeenschapsrecht als zodanig te noemen. Noch in de prejudiciële vragen, noch in de beantwoording van de vragen van het Hof en evenmin in zijn latere uitspraken in zijn arrest.
Ook is een individuele grondslag tot verzoek tot hogere, of via verwijzing vernieuwde, rechtsbedeling het wegens onrechtmatigheid en ontoepasselijkheid nietig doen verklaren van de op r.o. 130 C-345/00, alsmede de daarmede samenhangende rechtsoverwegingen in de latere uitspraken van CRvB. Uiteraard met verzoek tot rechtsherstel.
Er zijn overigens meer lacunes in de informatie van CRvB aan het Hof. Te noemen zijn het feit, dat de (onrechtmatige) inhouding van de onderhavige bijdrage plaats vindt op alle inkomstenbronnen van de onderhavige uiterkingsgerechtigden.[62]. Ook is de terminologie, gebruikt door de CRvB oninzichtelijk, waardoor zowel rond het gebruik van de term ‘recht ’[63], alsook rond het essentiële punt van de onbestaanbare ‘suppletieverzekering’ ex art. 2.5.2, zowel als rond de gebruikelijke Nederlandse terminologie van ‘aanvullende verzekeringen’, onduidelijkheden, en wellicht misverstanden, zijn ontstaan [64].
Het is dientengevolge niet verwonderlijk, dat het Hof de CRvB tot de orde heeft geroepen door, met betrekking tot de door hem vastgestelde kwaliteit van de prejudiciële vragen van de CRvB, in r.o. 69, te wijzen op de beperkingen en voorwaarden [65], die art. 33 Vo1408/71 stelt aan een gemeenschapsrechtelijk rechtmatige inhouding van een bijdrage. En vervolgens in, r.o. 85, de CRvB uitdrukkelijk heeft gewezen op het feit, dat de hem gestelde vragen uitsluitend betrekking hebben op secundair gemeenschapsrecht. En de CRvB vervolgens vermanend wijst op het bestaan van primair gemeenschapsrecht!
Uit niets zal blijken, dat de CRvB deze aanwijzingen in zijn rechtsoverwegingen ooit daadwerkelijk als uitgangspunt voor zijn uitspraken heeft genomen.
Op grond van het feit, dat het Hof derhalve, vanuit de prejudiciële vragen, op het verkeerde been is gezet moet het Hof, dat ingevolge het vorengenoemde arrest Angelidaki verplicht is op de hem door de CRvB gestelde – en voor de rechtspositie van de eisers dus onjuiste – vragen beantwoorden. Als gevolg hiervan verklaart het Hof, derhalve volledig buiten toepasselijkheid voor de rechtspostie van de eisers, uiteindelijk, in r.o.130 C-345/09, dat het primaire gemeenschapsrecht ex artikel 21 VWEU niet onverenigbaar is met de hem door de CRvB geschetste rechtspositie.
Dit is dan uiteraard een fictieve, voor deze procedure geenszins relevante, en voor de eisers in beginsel onwaardige, rechtspositie. Het Hof wéét na de ter zitting verkregen wèrkelijke rechtsfeiten, waarvoor de CRvB, desgevraagd, geen in rechte plausibele verklaring kon geven. Het Hof vermeldt dan ook, in de overwegingen die leiden tot zijn verklaring voor recht in r.o. 131 C-345/09 uitdrukkelijk, dat de rechtspositie van de eisers dient te worden gebaseerd op primair gemeenschapsrecht, derhalve met behoud van hun voorheen bestaande ziektekostenverzekering op gelijkwaardige wijze als de ingezetenen van de staat Nederland. Waarvoor de CRvB opdracht heeft om de ter zitting geconstateerde rechtsfeiten te onderzoeken en te bevestigen!
Zonder verdere rechtsoverwegingen zal de CRvB, in zijn latere uitspraken, deze verklaring voor recht van het Hof uitleggen als een afwijzende onderkenning van de op in r.o. 131 C-345/09 onderkende, op primair gemeenschapsrecht berustende rechtspositie van de eisers en hun gelijkberechtigden. Dit ondanks het feit, dat het Hof hem, in zijn arrest C-345/09, uitdrukkelijk en gedetailleerd heeft opgedragen dat hij deze rechtspositie, op de aangegeven gronden, diende te erkennen en te beschermen!
Waarna de CRvB de staat Nederland bevoegd verklaart, althans niet belet, om het door het Hof bevestigde primaire èn het secundaire recht terzijde te stellen en uitsluitend nationaal recht als basis voor de inhouding van de volslagen onrechtmatige ‘bijdrage ZVW’erkent.
Voor de hierdoor getroffen ‘niet-juristen’ een nimmer inzichtelijk geworden uitspraak!
De CRvB weigerde nadien consequent in de volgende procedures het bestaan van primair gemeenschapsrecht te erkennen en verschool zich steeds achter het in de proefprocedure vermelde ‘keuzerecht. Dit ondanks de eigen erkenning in rechte, tegenover het Hof van Justitie, van het gemeenschapsrechtelijk feitelijk bestaan van een ‘keuze’ [66]. Dit in flagrante schending van zijn rechtsplicht, voortvloeiend uit het feit, dat het Hof hem vanuit dit arrest uitdrukkelijk in rechte opdrachten geeft om de beginselen van primair gemeenschapsreht te respecteren. De CvB volhardt hierin ook in latere procedures, waarin eisers in hun pleidooien uitdrukkelijk afstand namen van dat keuzerecht en in de plaats daarvan uitdrukkelijk toepassing van het primaire gemeenschapsrecht ex C-345/09 inriepen.
Hierdoor werd ook de rechtsbescherming, die aan eisers gemeenschapsrechtelijk toekomt genegeerd.
9.3 Solidariteitsheffing uit ongeschreven en tevoren onkenbaar gemeenschapsrecht?
Als gevolg van de verhulling van de werkelijke rechtsfeiten in de door CRvB aan het Hof gestelde prejudiciële vragen werden de Nederlandse gepensioneerden, die gebruik hadden gemaakt van het primaire gemeenschapsrecht tot vestiging in een andere lidstaat, naar hun gevoelens, in de procedures jegens zowel de Advocaat-Generaal als jegens het Hof afgeschilderd als bedriegers, die – zonder zich in te schrijven bij CVS – ten laste van de staat Nederland verstrekkingen zouden hebben beoogd, en ontvangen. En kennelijk zouden trachten zich te onttrekken aan de restitutie van de kosten daarvan aan de staat Nederland. De indruk leek daardoor jegens het Hof te worden gewekt, dat een gebruikmaking van de gemeenschapsrechten met laakbare bedoelingen en uit gebrek aan solidariteit had plaatsgevonden!
Buitengewoon veel van deze gepensioneerden gevoelden zich op deze wijze in ernstige mate aangetast in hun eer. Vrijwel allen hadden 40 jaar of langer, óók vanuit belangrijke maatschappelijke posities, op eerbare wijze de belangen van hun vroegere vaderland gediend en op basis van aanbevelingen van de Europese Commissie gebruik gemaakt van grondwettelijke erkende prioritaire gemeenschapsrechten!
Het Hof leek dergelijke gevoelens, vanuit de uitlatingen van de CRvB, te hebben overgenomen. In r.o. 75 wees het Hof, vermanend, op het feit, dat ‘[…] een verplichting tot bijdragebetaling op grond van dat recht op prestaties bestaat, ook al worden niet effectief prestaties verleend, inherent is aan het door de nationale socialezekerheidsstelsels toegepaste solidariteitsbeginsel’.
Dit uiteraard zonder af te doen aan de wettelijke primairrechtelijke werking van art.36 V01408/71 en art.95 Vo574/72.
Het is relevant hier vast te stellen, dat de eisers in de onderhavige procedure, alsook hun navolgers, allen op grond van hun grote zorgbehoefte, na de catastrofale beëindiging van hun verzekeringen door toedoen van de staat Nederland, weer opnieuw - met herstel van rechten - verzekerd wensten te zijn bij een Nederlandse ziektekostenverzekering vanuit toepasselijk primair gemeenschapsrecht [67]. Voor deze eisers was dit het stelsel, dat wettelijk geboden werd in art. 3, lid 1, ZVW, dan wel de voorganger van dit wetsartikel, de Wtz 1998. Dezelfde rechtsvoorganger waaruit óók de rechten van de ingezeten verze-kerden werden gecontinueerd.
Gelijkberechtigde eisers derhalve, die zich juist door middel van deze procedure verzetten tegen de onrechtmatige beëindiging, door de staat Nederland, van deze solidariteit!
Het is aannemelijk, dat ‘s Hofs vermaning inzake het ontbreken van solidariteit door de – voor de eisers - buitengewoon onzorgvuldig gestelde prejudiciële vragen onterecht is opgeroepen en dat bij volledige inzichtelijkheid van het wezenlijke rechtsgeschil vanuit de door de CRvB gestelde prejudiciële vragen dit aspect niet aan de orde zou zijn gesteld!
Waarbij in dit opzicht tevens, volledigheidshalve vermeld dient te worden, dat indien aan de eisers - gelijk aan elke andere burger – tevoren het beginsel van de onschuldpresumptie zou worden toegekend, in elk geval door de staat Nederland zou behoren te zijn vastgesteld, dat binnen de aan hen gelijkwaardige lidstaten, zoals bijvoorbeeld Frankrijk, misbruik van sociale zekerheid voor deze unieburgers aldaar even onmogelijk wordt gemaakt als voor de eigen burgers! Immers, zonder het bezit van een ‘carte vitale’ verkrijgt niemand aldaar sociale zorg op kosten van de staat Frankrijk! Ditzelfde geldt voor de meeste westerse lidstaten.
De door de staat Nederland, op basis van nationaal recht, onontkoombaar verplicht gestelde heffing van de ‘bijdrage ZVW’ op de enkele grond van de combinatie van Nederlandse uitkeringsgerechtigdheid en niet-ingezetenschap mist mede daardoor temeer elke gemeenschapsrechtelijke rechtsgrond. De inschrijving is gemeenschapsrechtelijk immers niet verplicht. Dat is ook nimmer anders aangetoond door de staat Nederland.
Een verhulde poging om deze bijdrageheffing te legaliseren via het, in dit geschil irrelevante, rechtsfeit van niet-inschrijving vanuit een verondersteld laakbaar voornemen van de eisers tot dissolidariteit en misbruik is strijdig met hun recht tot toekenning van de onschuldpresumptie. Een vorm van ‘strafheffing’ is bovendien feitelijk ondenkbaar wegens de voor alle inwoners geldende volwaardige controlemaatregelen van de lidstaten.
Waar van de Nederlandse ZVW-verzekering, als van algemene bekendheid, méér misbruik wordt gemaakt door ingezeten verzekerden dan door niet-ingezetenen, moge voor de laatstgenoemde groep rechtens gelden dat zij, zoals uit deze procedure blijkt, van hun solidariteitsrechten gebruik wensen te blijven maken op de wijze, zoals zij voorheen, vóór de catastrofale ingreep door de staat Nederland in hun gezondheidsvoorzieningen, ook reeds deden.
Er moge overigens nog worden gewezen op het feit, dat deze solidariteitsverplichting niet in door de wetgever uitgevaardigd geschreven gemeenschapsrecht is opgenomen en als zodanig niet kenbaar was voor de onderhavige eisers en hun opvolgers [68]. Zoals blijkt uit de artt. 93 en 95 Vo574/71 zijn de kosten van de verleende verstrekkingen berekend op individuele basis en omvatten slechts de zo dicht mogelijke benadering van daadwerkelijk verleende individuele verstrekkingen.
9.4. Slechts één casus werd verheven tot proefprocedure.
Helaas werd door de CRvB slechts één individuele procedure verheven tot proefprocedure. Daarin werd, met een volledig en consequent negeren van door andere eisers ingediend rechtstreeks beroep op toepassing van primair gemeenschapsrecht, slechts gebruik gemaakt van de term ‘keuzerecht’.
Het lukte andere eisers niet om óók procedures als proefprocedure aan te merken, waarin deze terminologie juister was geformuleerd als primair gemeenschapsrecht. De CRvB weigerde elk verzoek daartoe en ging vervolgens onverstoorbaar uit van uitsluitend de toepassing van het seceundaire gemeenschapsrecht op grond van de term ‘keuzerecht’ [69].
Uiteindelijk heeft deze handelwijze de eisers, wegens hun onbekendheid met de consequenties die de CRvB later aan deze term zou verbinden, uitermate benadeeld tengevolge van het feit, dat de essentiële hoofdzaak van het geschil, zijnde de erkenning in rechte van de voor eisers bestaande en wordende rechtsbevoegdheden vanuit het primaire gemeenschapsrecht, voor het Hof verborgen bleef en deze daarmede. Als in onderdeel 9.5 hiernà toegelicht, in de juridische onmogelijkheid werd gesteld om de zaak zelf af te doen. Hetgeen alsdan zonder twijfel geleid zou hebben tot toewijzing door het Hof aan eisers van hun bestaande rechtspositie ter behoud van hun rechten.
9.5. Proefprocedure slechts toepasselijk voor secundair gemeenschapsrecht.
Op grond van de in onderdeel 9.4 uiteengezette grondslagen werden derhalve de bevoegdheden van het Hof beperkt tot de uitsluitende beantwoording van de op toepassing van secundair gemeenschapsrecht gestelde prejudiciële vragen. Als eerder gesteld hadden deze vragen géén betrekking op het in de vragen verhulde werkelijk bestaande rechtsgeschil in deze procedure. Dientengevolge had de daarop betrekking hebbende conclusie van het Hof, opgenomen in r.o. 130 C-345/09, dan ook géén betekenis ten aanzien van de rechtspositie van de eisers.
Het gevolg hiervan was bovendien, dat het Hof, na zijn pas ter zitting verkregen volwaardig inzicht in het werkelijk bestaande rechtsgeschil, moest volstaan met de opdracht aan de CRvB tot het jegens de eisers erkennen en vaststellen van de prioriteit van het primaire gemeenschapsrecht en hem vervolgens, daarop gebaseerd, uitdrukkelijke en uitvoerige aanwijzingen te verstrekken als basis van ’s-Hofs daarop aansluitende rechtsopdracht aan de CRvB om binnen de hem aldus verstrekte begrenzing het geschil rechtens af te wikkelen en, conform diens gemeenschappelijke rechtsplicht, de eisers rechtsbe-scherming te bieden.
Het is zonder meer aan te nemen, dat het Hof, indien de prejudiciële vragen hem op integere wijze inzicht in het bestaande, op toepassing van primair gemeenschapsrecht gebaseerde rechtsgeschil hadden verstrekt, de zaak onmiddellijk zèlf had kunnen afdoen en zonder de geringste twijfel de rechtspositie van de eisers, conform hun pleidooen, in zijn arrest zou hebben bevestigd.
Nadien zou blijken, dat in elke opvolgende procedure op basis van nationaal Nederlands recht, hoezeer daarin ook tevoren door sommige eisers, in hun pleidooien, uitdrukkelijk afstand werd genomen van de term ‘keuzerecht’ en door hen toepassing van het primaire gemeenschapsrecht daarvoor in de plaats werd gesteld, de CRvB desalniettemin het geschil, mede op grond van gebruikmaking van de onwetmatige term ‘keuzerecht’, onveranderlijk en onverstoorbaar zou afdoen op basis van de op slotconclusie in r.o. 130 van het arrest C-345/09. Waarom de verklaring voor recht werd uitgelegd op basis van de terminologie van de vage, rechtsvragen openlatende, prejudiciële vragen en – wegens ‘s-Hofs verplichtingen vanuit het arrest Angelidaki – derhalve uitsluitend op basis van voor de eisers de facto ontoepasselijk secundair gemeenschapsrecht. Welk laatste feit blijkt uit r.o. 131!
Daarbij zou de CRvB ten volle voorbijgaan aan de uitdrukkelijke geboden en verboden, welke het Hof de CRvB oplegde ten aanzien van de door hem geconstateerde omissies in de rechtsopvattingen van de CRvB. Dit onder toevoeging van de volledig onjuiste bewering van niet-neutraliteit van het gemeenschapsrecht bij emigratie binnen lidstaten. [70].
De CRvB vervulde derhalve, op deze gronden, vanuit arrest C-345/09 zijn rechtsopdracht om aan de hand van de aanwijzingen van het Hof rechtsbedeling jegens de eisers en hun navolgers te bieden. Dit mondde uit in een catastrofale afwijzing van de standpunten van de eisers. Hen werd ieder onderdeel van de door het Hof uitgesproken rechtsbescherming geïgnoreerd of ontzegd. Doordat de definitieve uitspraak werd verricht door een in hoogste rechtsinstantie bevoegde nationale rechter was de uitspraak, slechts om die reden, onaantastbaar. Na de rechtsweigering ten aanzien van de door het Hof van rechtswege opgelegde toepassing van de rechtsbeginselen van primair gemeenschapsrecht werd een onrechtmatige toepassing van secundair gemeenschapsrecht, met als gevolg daarvan een vanuit primair recht onrechtmatige heffing van de bijdrage, per definitie gelijk te stellen met een niet-geïdentifceerde belastingheffing, onaantastbaar.
In een later stadium zou blijken, dat identieke rechten tot rechtsbescherming van unieburgers, verkregen op basis van primair gemeenschapsrecht op grond van de rechtsbevoegdheden vanuit art. 4 Vo1408/71, alsook art. 3 Vo883/2004, vanuit een andere, integere, rechtstoepassing van het prioritaire gemeenschapsrecht, reeds op het niveau van een integere Rechtbank voor de staat Nederland rechtens onaantastbaar bleken! [71]
9.6. Slotconclusies van het Hof o.b.v. secundair gemeenschapsrecht: ontoepasselijk!.
In zijn beantwoording van de prejudiciële vragen is het Hof, in zijn r.o. 80 C-345/09 [72] uiteraard uitgegaan van de hem opgelegde bevoegdheidsbeperkingen vanuit de hem gestelde prejudiciële vragen. Op die grondslag diende hij zich aldaar te beperken tot het – buiten het onderhavige rechtsgeschil liggende – secundaire gemeenschapsrecht. Hetgeen leidt tot de op secundair gemeenschapsrecht berustende slotconclusie, dat een unieburger, die na emigratie naar een andere lidstaat, bij gebreke van rechtsbevoegdheden tot gebruikmaking van primair gemeenschapsrecht, de gebruikmaking van het secundaire gemeenschapsrecht bij wilsovereenstemming aanvaardt, en die op deze basis daadwerkelijk ten laste van zijn vroegere woon-staat doorberekende verstrekkingen (ex art. 36 Vo 1408/71) zou hebben be-oogd en ontvangen, daarvoor een bijdrage dient te voldoen op de voet van de bepalingen van Vo 1408/71 (art. 33), die – ongeacht of hij wel dan wel niet is ingeschreven bij het bevoegde orgaan van de woonstaat - ‘niet onverenigbaar’ geacht mogen worden met de bepalingen van het afgeleide recht in Vo1408/71.
Het zij uitdrukkelijk vermeld: dit heeft geen enkel raakvlak met de rechtspositie van de eisers en hun gelijkberechtigden.
Er moge op worden gewezen, dat het Hof hier in de laatste bewoordingen van de onderhavige voorwaardelijke verklaring voor recht uitdrukkelijk verwijst naar een niet-inschrijving bij het bevoegde orgaan van de woonstaat. Dit is een in beginsel laakbare handeling, die echter als zodanig evenmin daadwerkelijk verband houdt met de rechtspositie van de eisers in dit arrest!
Wat daar ook van zij, zònder voorafgaande melding bij het bevoegde orgaan van de woonstaat, voor Frankrijk bijvoorbeeld de CPAM, verkrijgt men géén carte vitale en beslist géén daadwerkelijke verstrekkingen! Dat geschiedt gelijkelijk met de inschrijving bij het bevoegde orgaan van de staat Nederland, dan wel het gemeenschapsrechtelijk onbevoegde orgaan CVZ! Ongeacht het nalaten van één, of beide, inschrijvingen wordt, na het bereiken van de 65-jarige leeftijd, bij woonplaats buiten Nederland, door de staat Nederland zonder ontwijkingsmogelijkheid een onrechtmatige bijdrage ingehouden, óók bij afwezigheid van daadwerkelijke verstrekkingen. Ook in deze slotverklaring van preju-diciële vraag 1 is deze bijdrage zèlf derhalve, impliciet, niet rechtmatig geacht. Met on-derkenning van dehierin opgenomen vaagheid ‘niet-onverenigbaar’, ontstaan doordat de CRvB in zijn prejudiciële vagen de voor eisers onmisbare essentiële voorwaarde voor vernietigbaarheid van de bestuurlijke handelingen van de staat Nederland voor het Hof zorgvuldig verborgen heeft gehouden.
De onderhavige slotverklaring verleent derhalve geen enkele rechtsgeldige bevoegdheid aan de staat Nederland voor het voortzetten van de onontkoombare inhouding van een bijdrage ZVW op unieburgers, verkerend in de rechtspositie van de eisers en hun navolgers [73]! Het is in diepste wezen eenvoudigweg slechts een herhaling van het arrest C-208/07 Chamier-Glyszinski, waarin (in die casus, voor de belanghebbende mevrouw Chmier, diametraal ànders dan bij eisers in de onderhavige procedure) een beroep op het primaire gemeenschapsrecht, ex r.o. 66 + 82, niet toepasselijk is. [74].
In het volgende onderdeel zal een beschouwing worden opgenomen van de erkenning door het Hof, ook op basis van door de CRvB verhulde rechtsfeiten [75], van de aan eisers en hun navolgers vanuit het primaire recht toekomende rechtsbedeling.
10. Bevestiging primair gemeenschapsrecht tot behoud van bestaande rechten.
10.1 Behoud van voorheen bestaande en in wording zijnde rechtsbevoegheden.
Reeds op basis van de van rechtswege aan elke unieburger toegekende onaantastbare rechtsbevoegdheden, welke voortkomen uit de rechtstreekse werking van artikel 21 VWEU, heeft de unieburger, die zich metterwoon verplaatst naar een andere lidstaat van de Unie, onder meer de volwaardige rechtsbevoegdheden tot behoud van zijn alsdan bestaande en in wording zijnde rechten. Dit in gelijkwaardigheid met die unieburgers van zijn vroegere woonstaat, die zich niet naar een andere lidstaat verplaatsen. Als gevolg van deze wijziging van woonplaats heeft de unieburger, ook vanuit jurisprudentie, onaantastbare rechtsbevoegdheden, welke niet, in een discriminatoir onderscheid met de ingezeten, gelijkwaardige unieburgers, vanuit enigerlei bepaling of handeling vanuit nationaal recht kunnen worden aangetast.
Deze onaantastbare rechtsbevoegdheden zijn reeds nader toegelicht in bijlage 1, met name onderdelen 4 t/m 6, van dit document. Wellicht het meest kenmerkend in dit aspect is de consistente verklaring voor recht van het Hof van Justitie [76], luidend:
‘Een nationale regeling die bepaalde nationale onderdanen benadeelt alleen omdat zij hun recht om vrij in een andere lidstaat te reizen en te verblijven hebben uitgeoefend, veroorzaakt aldus een ongelijke behandeling die in strijd is met de beginselen die aan de hoedanigheid van burger van de Unie ten grondslag liggen, namelijk de garantie dat de burgers bij de uitoefening van hun recht van vrij verkeer rechtens gelijk worden behandeld (arrest Pusa, reeds aangehaald, punt 20).’
10.2 Herbevestiging van primair gemeenschapsrecht t.a.v. eisers C-345/09..
Zoals reeds eerder werd vermeld, is de beschrijving van het rechtsgeschil, dat ten grondslag ligt aan arrest HvJ C-345/09, opgenomen in een aantal prejudiciële vragen welke zijn geformuleerd door de CRvB en zijn afgeleid uit slechts één van de toen bestaande vele rechtsgeschillen.
Ondanks de vorengenoemde essentiële beperkingen in de beschrijving van het rechtsgeschil dat ten grondslag ligt aan het arrest C-345/09, welke zijn ontstaan uit de vorenvermelde verhulde en goeddeels onjuiste informatie, die door de CRvB werd opgenomen in de aan het Hof van Justitie voorgelegde prejudiciële vragen, heeft - als hiervoor reeds vermeld - het Hof, vermoedelijk vanuit de tijdens de zitting voor het Hof gevoerde discussies tussen de eisers en de staat Nederland, het daarin bestaande manco inzake de feitelijke rechtsvraag inzake de toepasselijkheid van het primaire gemeenschapsrecht opgemerkt en hieromtrent aan de CRvB aanwijzingen in van rechtswege bindende verklaringen voor recht opgelegd. Hierbij dient in aanmerking te worden genomen, dat van rechtswege, deze nationale rechter gehouden is tot bescherming van de rechtsposities van unieburgers, waartoe derhalve geen afzonderlijke, expliciete rechtsopdracht van het Hof vereist is [77].
S’Hofs aanwijzingen hielden in eerste aanleg in, dat het recht op vrij verkeer van unieburgers, met de daaraan gekoppelde rechtsbevoegdheid tot behoud van bestaande en in wording zijnde rechten, prioritair toepasselijk is boven het secundaire recht. Door het Hof werd uitdrukkelijk verwezen naar eerder gewezen consistente jurisprudentie, met name het arrest HvJ C-208/07, r.o. 66 + 82, waarin de, door de staat Nederland nimmer weersproken maar wel steeds geïgnoreerde, prioriteit van primair boven secundair gemeenschapsrecht ten aanzien van de sociale bescherming van rechtswege werd vastgesteld. [78].
Vervolgens heeft het Hof uitdrukkelijk verklaard, dat elke regeling uit nationaal Nederlands recht, die de voorheen bestaande primaire gemeenschapsrechten van de onderhavige unieburgers aantast, strijdig is met het gemeenschapsrechtelijk verbod op discriminatie, alsmede de terzake geldende rechtsbescherming . [79]. Tegelijkertijd heeft het Hof in zijn conclusie vastgesteld, dat de staat Nederland in deze procedure geen enkel rechtsfeit naar voren heeft gebracht, waaruit enige rechtvaardiging zou kunnen worden ontleend ten aanzien van de geconstateerde rechtsfeiten. [80]!
Voorts heeft het Hof daarbij tegelijkertijd in rechte verklaard, dat elke disculptie van de staat Nederland naar autonome handelingen van particuliere maatschappijen in het kader van de per 31 december 2005 verrichte beëindiging van de bestaande verzekeringen van de onderhavige unieburgers door de staat Nederland niet kan leiden tot vermindering van de aansprakelijkheid van de staat Nederland ten aanzien van deze van rechtswege verboden handelingen[81].
Dit laatste geldt, zo meldt het Hof aldus, gelijkelijk voor alle handelingen van andere organen van de staat Nederland, die op enigerlei wijze hebben bijgedragen aan het daadwerkelijk beperken van de voorheen bestaande basisdekking van deze unieburgers. Ook al zouden deze organen geen bindende rechtskracht hebben. De staat Nederland blijft derhalve gemeenschapsrechtelijk algeheel aansprakelijk voor het teweegbrengen van de inkorting van de voorheen bestaande rechten van de eisers en hun in dezelfde positie verkerende unieburgers.
De CRvB verwijst in zijn uitspraak BU7125, r.o. 4.2.16 / 5, de eisers en de gelijkberechtigde unierburgers voor verdere rechtsbedeling naar de burgerlijke rechter. Dit is uiteraard in beginsel strijdig met het gemeenschapsrecht: het is de CRvB zèlf gemeenschapsrechtelijk die gehouden is de eisers tegen de handelingen van de staat Nederland te beschermen! Wellicht is dit rechtsverzuim?
Desalniettemin mag geacht worden, dat deze verwijzing, tezamen met het gemeenschapsrechtelijke beginsel, dat rechtstreeks beroep kan worden gedaan op het gemeenschapsrecht, tot een formeelrechtelijke oplossing tot indiening van hoger beroep kan leiden.
Immers, elke nationale rechter is gehouden tot bescherming in rechte van unieburgers, die een beroep doen op de – in beginsel altijd begunstigende – sociale bescherming van hun rechtspositie. Daarop wordt nader in gegaan in het onderdeel 12 hierna. Aldaar zal blijken dat een door de staat Nederland onaangevochten uitspaak van de Rechtbank te Haarlem identieke gemeenschapsrechtelijk beschermde rechten van soortgelijke eisers, met in hoofdzaak een verwijzing naar artikel 10 Vo1408/71, c.q. de artikelen 7 en 8 V0 883/200, zijn beschermd en bevestigd!
Waar deze artikelen dezelfde rechtsbescherming bieden wordt hierna de relevante inhoud van het artikel 10, lid 1, Vo1408/71 weergegeven:
1. Tenzij in deze verordening anders is bepaald, kunnen de uitkeringen bij invaliditeit en ouderdom of de uitkeringen aan nagelaten betrekkingen, de renten bij arbeidsongevallen of beroepsziekten en de uitkeringen bij overlijden, verkregen op grond van een wettelijke regeling van één of meer LidStaten, op generlei wijze worden verminderd, gewijzigd, geschorst, ingetrokken of verbeurd verklaard op grond van het feit dat de rechthebbende op het grondgebied van een andere LidStaat woont dan die, op het grondgebied waarvan zich het orgaan bevindt dat deze uitkering verschuldigd is.
De eerste alinea is eveneens van toepassing op de afkoopsommen welke bij hertrouwen worden toegekend aan een weduwe of weduwnaar, die recht had op een weduwen- of weduwnaarspensioen of -rente’.
Het Hof van Justitie kan, wegens de verhulling van deze feiten in de hem gestelde prejudiciële rechtsvragen, deze zaak niet onmiddellijk jegens de eisers zelf afhandelen. Ware dit anders dan had met vrijwel volledige zekerheid afwijzing van de bestuurshandelingen van de staat Nederland plaatsgevonden. Het Hof geeft dientengevolge in dit kader opdracht aan de CRvB om dienovereenkomstig de vereiste, door hem voorgeschreven, rechtsbescherming rechtens tot stand te brengen.
De eisers en gelijkgestelden ontleenden destijds uiteraard hieraan de begrijpelijke verwachting, dat de CRvB daarna hun beroep op het van rechtswege geldende primaire gemeenschapsrecht van de unie uiteindelijk zou honoreren, met aldus het herstel van hun ten onrechte door de staat Nederland aangetaste rechtspositie inzake hun sociale zekerheid. Zij wachtten toen, actief ondersteund door de Nationale Ombudsman, de uitspraak van de CRvB af met gerede zekerheid en met groot rechtsvertrouwen in het vaderlandse rechtsbestel ten aanzien van de nu opkomende, hen beschermende toepassing van het prioritaire primaire gemeenschapsrecht af…..
11. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep: afwijzend!
11.1 De uitspraken van de CRvB.
De uitspraak van de CRvB terzake van de proefprocedure vindt, na stukkenwisseling, plaats op 13 december 2011, onder kenmerk LJN:BU7125. Verdere uitspraken vinden nadien ook individueel plaats aan de overige eisers in dit proefproces, alsook aan andere eisers, die individueel rechtsbescherming zochten. [82].
Deze uitspraken zouden alle, zowel voor de proefprocedure als de latere individuele procedures, zonder uitzondering, tot afwijzing van de verzoeken tot rechtsbedeling van de achtereenvolgende eisers leiden. Op basis van uitsluitende erkenning en toepassing van secundair gemeenschapsrecht door de CRvB en onder elke rechtsweigering, c.q. afwezigheid van motivering van kennelijk ontoepasselijk geacht primair gemeenschapsrecht. Waarmede niet voldaan werd aan de rechtsopdracht van het Hof.
11.2 Grondslagen van pleidooien en rechtsoverwegingen van de CRvB.
In de procedures van de CRvB werd in eerste aanleg uitgegaan van het verzoek van de eisers in de proefprocedure tot toepassing van een ‘keuzerecht’. Deze term was weliswaar door de CRvB zèlf, met gebruikmakingen van die woorden, bevestigd en toegelicht in r.o. 28 C-345/09, doch werd desalniettemin in de daarop volgende procedures niet nader gedefinieerd en zou zelfs t.a.v. gebruik door eisers door de CRvB wettelijk onbestaanbaar worden verklaard. [83]!
De CRvB vatte daarmede, in afwijking van zijn eigen rechtsoverweging, dit pleidooi van eisers daarna niet op als enigerlei verwijzing naar toepasselijkheid van het door het Hof meermalen prioritair gestelde primaire gemeenschapsrecht, doch behandelde dit in de meest beperkte, taalkundig opgevatte verwijzing naar (het inderdaad) niet onder die naam bestaan van een dergelijke bepaling in het secundaire gemeenschapsrecht van Vo1408/71. [84].
Niet geheel ten onrechte werd vastgesteld, dat een recht met deze inhoud in deze verordening niet aanwezig was en geen rechtsgrondslag voor de heffing van een bijdrage bestond. Waarna dit aspect voor de CRvB in feite ten volle was afgedaan. Hetgeen voor hem niet mogelijk zou zijn geweest indien hij in de procedure het bestaan van het primair gemeenshapsrecht zou hebben erkend!
Echter, ten aanzien van latere eisers, die zich zeer uitdrukkelijk beriepen op toepassing van het primair gemeenschapsrecht ter behoud van hun bestaande en in wording zijnde rechtsbevoegdheden, werd dit laatste beroep steeds eveneens zonder toelichting door de CRvB geïgnoreerd en vervangen door een verwijzing naar de afwezigheid van een keuzerecht en vervolgens tevens naar toepassing van het (uit het secundaire gemeenschapsrecht voortvloeiende) beginsel, dat bij wijziging van woonplaats de door het gemeenschapsrecht gewaarborgde rechten niet neutraal behoefden te zijn. [85].
Zèlfs die eisers die uitdrukkelijk in hun pleidooien verwezen naar het feit dat zij géén beroep deden op een keuzerecht als vermeld in de proefprocedures, doch slechts toepasselijkheid van primair gemeenschapsrecht bepleitten, werden desalniettemin consequent verwezen naar het secundaire gemeenschapsrecht. [86]. De CRvB weigert eenvoudigweg de verwijzingen door het Hof naar het primaire gemeenschapsrecht te erkennen en verklaart uiteindelijk in zijn r.o. 4.1.3 BU7125, in flagrante strijdigheid met het gemeenschapsrechtelijk overschrijfverbod [87], dat de inhouding ex art. 69 ZVW niet in strijd is met de toepasselijkheid van (secundair) gemeenschapsrecht[88].
Waarbij erop gelet dient te worden, dat door de CRvB – anders dan in zijn verklaringen ex r.o. 28 en 32 C-345/09 - thans niet de impliciete toepasselijkheid van het van rechtswege geldende art. 33 Vo1408/71 wordt genoemd, doch slechts uitsluitend de met het gemeenschapsrecht strijdige, door het Hof verboden, toepassing van art. 69, lid, ZVW. Kennelijk een wijziging van standpunt, waar immers destijds, in de prejudiciële vragen, de CRvB in r.o. 32 C-345/09, onjuisterwijze, tegenover het Hof art. 33 Vo 1408/71 als inhoudingsgrondslag vermeldt en bovendien, in r.o. 25, het Hof in onwetendheid laat van het feit, dat deze bijdrage door CVZ, bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd, onvoorwaardelijk en zonder uitzondering wordt geheven…. Een rechterlijk verzuim, dat de gehele procedure ook uitsluitend al vanuit dit enkele gezichtspunt ongeldig maakt!
Inzake alle door het Hof in arrest C-345/09 jegens de CRvB opgenomen verwijzingen naar, en opdrachten vanuit het primaire gemeenschapsrecht werd daarmede aan eisers rechtsbedeling geweigerd dan wel geïgnoreerd. In sommige individuele uitspraken van de CRvB treft men nadien soms de verklaring voor recht aan, dat het aan oordeel van de rechter is voorbehouden welke jurisprudentie wèl of niet wordt toegepast ….
11.3 Behoud van basisdekking.
Vervolgens erkende de CRvB, evenals hij dit zèlf voor het Hof ook reeds had gedaan, dat de Nederlandse niet-ingezeten gepensioneerde unieburgers per 31 december 2005 – anders dan de ingezeten gepensioneerden - hun op dat moment bestaande rechten op sociale bescherming vanuit de verzekeringspolissen hebben verloren. Met als gevolg, dat deze niet-ingezetenen, uitsluitend als gevolg van hun afwijkende woonstaat, òfwel een oninzichtelijke inferieure woonlidstaatverzekering zonder acceptatieplicht dienden te sluiten, dan wel, eveneens zonder inroepbare acceptatieplicht, een nieuwe kostbare wèl vol-waardige ziektekostenverzekering tegen aanzienlijk hogere premiekosten moesten sluiten. Terzijde dient hierbij te worden opgemerkt, dat de staat Nederland, via de verplichte instelling van de woonlandfactor, nationaalrechtelijk gedwongende was om de inferioriteit van de lidstaatverzekering onverkort te erkennen.
In wezen is dit laatste feit reeds op zichzelf een onomstotelijk bewijs van de onrechtmatigheid van de onderhavige verklaring voor recht van de CRvB!
Géén aandacht werd door de CRvB besteed aan het feit, dat de in art. 2.5.2 IZVW be-doelde verzekering weliswaar tot de – door het Hof verboden - opzegging van die verzekeringen had geleid, maar dat de staat Nederland reeds vóór 31 december 2005 bekend was met het feit, dat een dergelijke verzekering onbestaanbaar was. En daarin zonder enigerlei handeling berustte en tot op heden blijft berusten (bijlage 5). Dit feit werd, blijkens de uitspraak van de CRvB., niet aan het Hof gemeld!
In r.o. 4.2.5 BU7125 stelt de CRvB terzake, in strijd met de waarheid, dat ‘om redenen van praktische uitvoerbaarheid t.a.v. het resterende deel van de verzekering nog nadere afspraken moesten worden gemaakt met de verzekeringsmaatschappijen’. En hierop aansluitend:
‘Hierdoor waren de betrokkenen die vanaf 1 januari 2006 een aanvullende dekking van hun ziektekosten naast het wettelijke basisstelsel of naast het woonlandpakket wensten te behouden, feitelijk genoodzaakt nieuwe (aanvullende) overeenkomsten te sluiten. Dit gold echter gelijkelijk voor ingezetenen en niet-ingezetenen en doet ook overigens geen afbreuk aan het aan artikel 2.5.2 van de IZVW door de wetgever ten grondslag gelegde uitgangspunt. Op dit punt is dus van een verschil in behandeling tussen ingezetenen en niet-ingezetenen geen sprake’.
Dit is derhalve een volwaardige erkenning van de verhulling van de bestaande omissie! Op velerlei gronden!
(1): De hier door de CRvB geschetste en goedgekeurde handeling van de staat Nederland is in de eerste plaats strijdig met het gemeenschapsrecht, dat een rechtsonzekerheid vanuit een tijdelijke strijdige handeling uitdrukkelijk verbiedt! De CRvB had dit als hoogst bevoegde rechter behoren te weten. Immers, dit was door het Hof al eerder uitdrukkelijk aan de staat Nederland verboden toen ook deze tegenover het Hof een gelijksoortig excuus voor ontsnapping aan het gemeenschapsrecht aanvoerde. Dit betrof het arrest HvJ d.d. 20 maart 1986, zaak C-72/85, Kon.Nederland, r.o. 19, dat ook is opgenomen in bijlage 1 van dit document, onderdeel 3.2, slot:
‘ Met betrekking tot het argument van de Nederlandse regering, dat de voorbereiding en de vaststelling van die wet wegens de aard van de wetgevingsprocedure en het ingewikkelde karakter van de materie veel tijd vergt, moet worden opgemerkt dat dergelijke moeilijkheden de verweten niet-nakoming niet ongedaan kunnen maken. Het is vaste rechtspraak van het Hof, dat een lidstaat zich ter rechtvaardiging van de niet-nakoming van uit een gemeenschapsverordening voortvloeiende verplichtingen niet kan beroepen op nationale bepalingen, praktijken of situaties’.
(2) : Het is gewoon een pertinente onwaarheid ! In het jaar 2011 waren deze, blijkens de impliciete erkenning van CRvB, nog steeds niet gemaakt. In feite is dit tot op de dag van heden evenmin geschied en zelfs niet in wording! Kan een dergelijke opmerking van de hoogst bevoegde Nederlandse rechter serieus worden genomen? Deze ‘afspraken’ bestaan niet en kunnen verzekeringstechnisch ook in de toekomst nimmer bestaan!
De CRvB blijft, ondanks de volwaardige wetenschap van de vermelde onbestaanbaarheid, in zijn hier vermelde verklaring dan ook hardnekking, en volkomen in strijd met de bestaande rechtsfeiten, spreken van deze onbestaanbare ‘aanvullende dekking’!
Deze uitlating van de rechter leidt evenzeer tot nietheid c.q. vernietigbaarheid!
(3): Volledig onbegrijpelijk is dan ook de in r.o. 4.2.7. BU7125 opgenomen conclusie van de CRvB, dat ‘uit de nationale wetgeving geen verschil in behandeling ten aanzien van ingezetenen en niet-ingezetenen voortvloeit t.a.v. het behoud per 1 januari 2006 van de globale dekking tegen ziektekosten’. Met daarin de ongedefinieerde nieuwe term ‘aanvullende dekking’. Alsof de niet-ingezetenen zouden beschikken over de leeftijdssolidariteitsdekking, de volwaardige acceptatieplicht, de jaarlijkse gebruikmaking van de concurrentiefactor door wisseling van verzekering alsmede de volwaardigheid van de ‘globale Nederlandse dekking’, zoals dit alles aan de ingezetenen rechtens toekomst. Als dit waar zou zijn dan rijst de vraag, waarom de CRvB de woonlandfactor in stand laat!
Het resterend deel van de uitspraak van de CRvB is voor juridische leken dermate onbegrijpelijk, eenzijdig en onverklaarbaar, dat hieromtrent, ter verlenging van de levensduur van de schrijvers van dit stuk, geen kwalificatie daarvan in dit document wordt opgeno
men. De geïnteresseerde lezer oordele zelf uit de op internet vindbare arrest BU 7125.
Opgemerkt moet nog worden, dat bij de vermelding van de hiervoor vermelde aspecten van rechtstoepassing in deze procedure, kortheidshalve, geen rekening gehouden is met de beginselen van behoorlijk overheidsbestuur, zoals de grote disproportionaliteit en het ontbreken van toetsing van behoorlijk bestuur vanuit nationaal Nederlands recht en evenmin met het feit, dat de door de staat Nederland aanvaarde beginselen van het Verdrag van Wenen herhaaldelijk zijn geschonden.
11.4. Conclusie.
De uiteindelijke conclusie moet zijn, dat de onaantastbaarheid van het primaire gemeenschapsrecht door het Hof is bevestigd en dat deze de CRvB heeft opgedragen dit in een uitspraak te erkennen aan de hand van de rechtsfeiten. Waarna de CRvB deze opdracht van de hoogste Europese rechter, op voor eisers en hun navolgers onverklaarbare grondslagen, weigert dan wel misvormt en ignoreert.
Deze uitspraak, is helaas – uitsluitend tengevolge van het feit dat de uitspraak door de hoogst bevoegde nationale Nederlandse rechtsinstantie plaatsvindt – in beginsel onaantastbaar voor de benadeelden.
Een lacune in de gemeenschapsrechtelijke rechtsbedeling die de aan alle unieburgers toegekende prioritair-rechtelijk rechtsbescherming vanuit nationaal recht kan blokkeren?
Er blijft nog de rechtsvraag of deze afwijzing voor latere eisers, wegens ontoepasselijke grondslag van de behandeling van het rechtsgeschil, alsnog aanvechtbaar is.
In dit verband zou kunnen worden aangevoerd, dat de blokkering van de toegang tot de gemeenschapsrechtelijke rechtsbescherming, via het inroepen van de rechtstreekse werking van het prioritaire gemeenschapsrecht[89] hier op sluikse wijze wordt geblokkeerd als gevolg van een afwijzende rechterlijke uitspraak op basis van nationaal recht, welke is verricht door ’s-lands terzake hoogst bevoegde rechter. Op de wijze zoals deze thans jegens de Nederlandse unieburgers door en vanwege de staat Nederland geschiedt en waartegen op basis van nationaal recht geen verweersmogelijkheid bestaat.
Deze blokkade lijkt in de rechtsorde van het gemeenschapsrecht te zijn voorzien.
Immers, het Hof van Justitie heeft op dit punt uitdrukkelijk verklaard:
‘Overwegende dat de rechtstreekse toepasselijkheid van een verordening veronderstelt dat zij in werking treedt en ten gunste van de rechtssubjecten wordt toegepast zonder dat daartoe enige maatregel tot receptie in het nationale recht vereist is;
Hierbij mag redelijkerwijze niet worden verondersteld, dat de staat Nederland, waarbinnen nu al een decennium de toepassing van het (primaire) gemeenschapsrecht wordt geïgnoreerd, dit bij een dergelijk beroep dit opnieuw zou doen.
Niet onmogelijk ook, dat de in bijlage 3 nader te behandelen integere en onaantastbare uitspraak van de respectabele Rechtbank te Haarlem daartoe, vanuit rechts-ethische aspecten, mede de grondslagen kan bieden.[90]
11.5 Verweer in rechte tegen afwijzende uitspraak CRvB.
Op grond van nationaal Nederlands recht zal de bovenvermelde uitspraak van de CRvB in beginsel mationaalrechtelijk onaantastbaar zijn. Immers, deze is gegeven in diens kwaliteit als hoogst bevoegde rechter in sociale aangelegenheden van de staat Nederland en derhalve uitsluitend onderworpen kunnen worden aan de mogelijkheid van herziening, als opgenomen in artikel 8:119 AWB.
Blijkens de op dit artikel betrekking hebbende Memorie van toelichting (titel 8.4) wordt hieronder, verkort weergegeven, het volgende verstaan:
‘Partijen dienen in de gelegenheid te zijn, herziening van een onherroepelijke einduitspraak van de rechtbank als bedoeld in afdeling 8.2.6 en van de president van de rechtbank als bedoeld in artikel 8.3.8 te vragen, indien deze uitspraak in het licht van nieuw gebleken feiten van voor deze uitspraak geen stand meer kan houden. […..].’.
Van deze mogelijkheid dienen, om uiteenlopende redenen, geen hoge verwachtingen te ontstaan. Immers, zelfs los van wetstechnische redenen, betreft het hier het rechtsprekend orgaan zèlf, dat voorheen in de door hem verleende rechtsbedeling nimmer blijk heeft gegeven het prioritaire primaire gemeenschapsrecht rechtens ooit als zodanig te erkennen en dat nu, ter uitvoering van een bij hem ingediend verzoek tot herziening, zèlf zijn dwaling in of het verzuim van de hem uit prioritair gemeenschapsrechts opgedragen toepassing van het gemeenschapsrecht in een nieuwe uitspraak zou moeten erkennen!
Bovendien dient er betekenis in rechte te worden ontleend aan het feit, dat zowel de CRvB, in zijn uitspraak LJN:BU7125, r.o. 4.2.17 alsook de hoogst verantwoordelijke bestuurspersoon van de staat Nederland, de Minister van Justitie (zie bijlage aan het slot van dit document), verwezen hebben naar hogere rechtstoepassing door de burgerlijke rechter. Hetgeen aan de onderhavige expats de bevoegdheid verleent zich tot de rechtspraak via Rechtbank, Gerechtshof en eventueel uitendelijk de Hoge Raad te wenden voor herstel van hun rechtspositie.
Echter, op grond van een rechtsprioritaire verklaring voor recht van het Hof van Justitie, opgenomen in diens arrest d.d. 10 oktober 1973, C-34/73, r.o. 10, kan boven alles een beroep worden gedaan op een bijzondere rechtsbescherming en een bijzondere toepassing van gemeenschapsrecht, met voorbijgaan aan eventueel beperkende bepalingen vanuit nationaal Nederlands recht tot beperking van de ontvankelijkheid van een dergelijk verzoek.
Omtrent deze verweersmogelijkheid is een nader toelichting opgenomen in bijlage 2, onderdeel 8.6.5, van dit document.
12. Tweede poging tot terzijdestelling gemeenschapsrecht.
12.1 Invoering nieuwe wetgeving ter inkorting AOW-uitkering.
In het jaar 2011 ondernam de staat Nederland opnieuw een poging, om de rechten van naar andere lidstaten gepensioneerde unieburgers, voortvloeiend uit het primaire gemeenschapsrecht, in te korten. Dit betrof ditmaal de uitkering Algemene Ouderdoms Wet (AOW), zoals deze aan personen van (toen) 65 jaar en ouder werd uitgekeerd voorzover deze hadden voldaan aan de toekenningseisen. In deze uitkering was jarenlang, onverbrekelijk verbonden met de hoofduitkering, een toeslag opgenomen wegens een koopkrachttegemoetkoming. Deze bedroeg in de maand juni 2011 een bedrag van € 33,09 en was gebaseerd op art. 33b Wet AOW.
Op grond van de vorenbedoelde maatregel van de staat Nederland is dit artikel per 1 juni 2011 vervallen wegens de invoering van art. 14 van de Wet mogelijkheid koopkrachttegemoetkoming oudere belastingplichtigen (Wet kob).
Per de laatstgenoemde datum werd daarmede een wetgeving van kracht, die de uitkering van deze toeslag ontnam aan iedere AOW-gerechtigde, die niet voldeed aan de eis, dat de uitkering onderworpen was aan de heffing van Nederlandse Inkomstenbelasting van 90%, of meer, van hun wereldinkomen. Deze norm dient te worden toegepast na toepassing van eventueel gesloten belastingverdragen. [91].
Deze motivering was oneigenlijk. In feite was, zoals uit de grondslagen van de invoering van deze wetgeving bleek, het wezenlijke doel van deze bestuursregeling het beëindigen van de export van uitkeringen. Als gevolg hiervan trof de maatregel met neme de tot deze uitkering gerechtigde unieburgers, die woonachtig waren buiten de staat Nederland. De aangevoerde gronden hielden derhalve een achterliggende bedoeling tot het maken van onderscheid tussen wèl- en niet-ingezeten unieburgers verborgen. Op grond van een correcte toepassing van het gemeenschapsrecht hield de Rechtbank, zoals blijkt uit de uitspraken, rekening met dit feit[92].
12.2 Procedures voor de Rechtbank te Haarlem.
Anders dan bij de voorgaande poging van de staat Nederland tot inkorting van burger-rechten van in een andere lidstaat dan Nederland woonachtige unieburgers, werd deze procedure gevoerd door de Sociale Verzekeringsbank (SVB), het orgaan dat voor deze uitkering verantwoordelijk was. Volledigheidshalve moge terzijde worden opgemerkt, dat het ditzelfde uitvoeringsorgaan is, dat, gemeenschapsrechtelijk, óók verantwoordelijk en aansprakelijk was voor de eerdere inkorting van de sociale rechten van unieburgers, zoals toegelicht is in de onderdelen 8 t/m 11 hiervóór. Aldaar had de SVB destijds, na een lange periode van gemeenschapsrechtelijk verboden rechtsonzekerheid voor de betrokken unieburgers, geen verweer gevoerd en had CVZ uiteindelijk, na verloop van tijd, in diens plaats verweer gevoerd.
Voor de eisers was het een zeer gelukkige omstandigheid, dat dientengevolge de procedure gevoerd werd in de (fiscaalrechtelijke) lijn van Rechtbank, Gerechtshof en Hoge Raad. Dit leidde, zoals nader zal worden toegelicht, tot een radicaal andere rechtsbedeling dan de procedures voor – uiteindelijk en in hoogste rechtsinstantie - de CRvB.
De procedure werd in dit geval bovendien mede afgedwongen door de Europese Commissie, die de onderhavige bestuursmaatregel onrechtmatig verklaarde[93].
12.3. Kenmerken van de gevoerde procedure.
De voor de Rechtbank te Haarlem gevoerde procedure, gekenmerkt ECLI:NL: RBHAA:2012:BW0678, kenmerkte zich door een voorbeeldige en integere benadering vanuit het gemeenschapsrecht van de voor de eisers ontstane problemen. Deze was ook inzichtelijk voor de eisers, zijnde juridische leken.
De rechters pasten zonder omwegen en op integere wijze alle beginselen van het primaire gemeenschapsrecht onverkort toe en namen ook, overeenkomstig hun rechtsplicht, de considerans van Vo883/2004 in hun oordeel op. Ditzelfde gold voor hun verklaring voor recht, voortvloeiend uit art. 7 Vo883/2004, zijnde het verbod tot inkorting van bestaande en in wording zijnde rechten[94].
Ook beschermden de rechters de eisers in rechte tegen de aantasting van hun rechten als gevolg van een verboden discriminatie naar woonplaats.
De Rechtbank verklaarde tenslotte op die grondslagen, dat de uitkering, waar deze wordt toegekend zonder beoordeling van individuele behoeften en derhalve slechts vanuit een in de wet omschreven voorwaarde, volledig valt onder de reikwijdte van Vo883/2004.
Waarna de eisers in hun rechten worden bevestigd en de uitkering van de toeslag hen daarmede wordt toegekend.
Deze uitspraak is niet door, of vanwege, de staat Nederland aangevochten!
12.4. Voorheen reeds aanvaarding onderhavig gemeenschapsrecht door staat Nederland.
Volledigheidshalve moge er hier nog op worden gewezen, dat de onderhavige toepassing van het gemeenschapsrecht reeds eerder door de staat Nederland werd onderkend en onderschreven. Dit blijkt uit het ook door de Rechtbank te Haarlem (kenmerk ECLI:NL: RBHAA:2012:BW0678) aangehaalde arrest Jauch. Aldaar onderschreef ook de staat Nederland, aanwezig bij deze procedure, onverkort, dat een uitkering ook dient te worden voortgezet, inden de begunstigde in een andere lidstaat woont dan de lidstaat van uitkering[95].
Dit is temeer merkwaardig, omdat de staat Nederland, in het kader van de in bijlage 2 van het document, waarvan ook dit document een bijlage is, toegelichte identieke rechtsprocedure deze beginselen toen – op basis van artikel 10 Vo1408/71 - niet wenste toe te passen. Deze rechtsbeginselen gelden desalniettemin gelijkelijk voor zowel de in art. 3 Vo883/2004 opgenomen onderdelen ‘a) prestaties bij ziekte’ als ‘d) uitkering bij ouderdom’.
Daarmede had de uitspraak van de Rechtbank in beginsel identieke rechtskracht voor zowel de laatstgenoemde uitkering als voor de eerstgenoemde. Saillant is, dat desalniettemin in de procedures van de CRvB géén enkele van de beginselen, die de basis van de onderhavige uitspraak van de Rechtbank hebben gevormd, werd toegepast, of zelfs maar erkend of weerlegd! Als gevolg bestaan er thans nog steeds naast elkaar twee rechtsopvattingen, waarvan er slechts één op onderkenning van de prioriteit van het primaire gemeenschapsrecht berust!
13. Er is nog een derde poging van de staat Nederland om de rechten van de expats aan te tasten.
Deze derde poging heeft betrekking op het trachten de sociale bescherming van het gemeenschapsrecht te omzeilen door de belastingverdragen ten gunste van Nederland te wijzigen. Dat is inmiddels reeds gelukt in het Belastingverdrag tussen Nederland en Duitsland.
Hieromtrent zijn er ook vanuit de oorspronkelijke bronnen verweersgegevens bekend, die evenwel nog gebundeld dienen te worden. Na gereedkoming zullen deze worden ingelast.
14. Slot hoofddocument: Doel van dit document.
Wat willen de door deze maatregelen getroffen Nederlandse uitkeringsgerechtigden en in een andere lidstaat dan Nederland wonende unieburgers?
1.
Zij willen in de eerste plaats rechtsherstel na vernietiging van de uitspraak van de CRvB, op grond waarvan de door laatstgenoemde onrechtmatig toegepaste rechtsbeginselen worden herzien. Dit zodanig, dat het onrechtmatig toegepaste en gehandhaafde onderscheid tussen Nederlandse wèl- en niet-ingezetenen, met terugwerkende kracht en herstel van hun gemeenschapsrechtelijk onverminderd voortbestaande rechspositie, wordt opgeheven. Dit dan met name door de schending door de staat Nederland alsmede de CRvB van hun rechten tot vrije vestiging op basis van artikel 21 VWEU. Welke, kort samengevat, neerkomen op erkenning van de navolgende verklaringen voor recht van het Hof van Justitie, zoals deze in het arrest d.d. 14 oktober 2010, zaak C-345/09 van het Hof van Justitie opnieuw, specifiiek voor hen, zijn bevestigd in de verklaringen voor recht van het arrest van het Hof van Juistie.
Daarbij moet worden onderkend, dat het gemeenschapsrecht aan alle unieburgers begunstigende rechten toekent. Oók ten aanzien van rechtsherstel, waarop notitie 5 nader op zal ingaan.
Kort weergegeven houdt het vorenvermelde in, dat de CRvB, of een hoger orgaan als de Hoge Raad der Nederlanden dan wel de Europese Commissie, met name het hieronder vermelde artikel 10 V01408/71 alsmede de verklaring voor recht van het Hof van Justitie te Luxemburg erkent in diens volgende arrest:
arrest HvJ d.d. 9 november 2006, zaak C-520/04, Turpeinen, r.o. 22:
‘Een nationale regeling die bepaalde nationale onderdanen benadeelt alleen omdat zij hun recht om vrij in een andere lidstaat te reizen en te verblijven hebben uitgeoefend, veroorzaakt aldus een ongelijke behandeling die in strijd is met de beginselen die aan de hoedanigheid van burger van de Unie ten grondslag liggen, namelijk de garantie dat de burgers bij de uitoefening van hun recht van vrij verkeer rechtens gelijk worden behandeld (arrest Pusa, reeds aangehaald, punt 20).’
en:
artikel 10 Vo1408/71, lid 1:
‘1. Tenzij in deze verordening anders is bepaald, kunnen de uitkeringen bij invaliditeit en ouderdom of de uitkeringen aan nagelaten betrekkingen, de renten bij arbeidsongevallen of beroepsziekten en de uitkeringen bij overlijden, verkregen op grond van een wettelijke regeling van één of meer LidStaten, op generlei wijze worden verminderd, gewijzigd, geschorst, ingetrokken of verbeurd verklaard op grond van het feit dat de rechthebbende op het grondgebied van een andere LidStaat woont dan die, op het grondgebied waarvan zich het orgaan bevindt dat deze uitkering verschuldigd is.
De eerste alinea is eveneens van toepassing op de afkoopsommen welke bij hertrouwen worden toegekend aan een weduwe of weduwnaar, die recht had op een weduwen- of weduwnaarspensioen of -rente’.
Na deze erkenning kunnen de rechten op Nederlandse sociale bescherming, ongeacht of zij zijn toegekend aan Nederlandse ingezetenen dan wel aan de gelijkberechtigde unieburgers die in een andere lidstaat zijn gaan wonen niet meer onderling afwijken voorzover deze afwijkingen een aan ingezetenen toegekende begunstiging niet gelijkwaardig wordt toegekend aan de genoemde niet-ingezetenen. Dit houdt alsdan een erkenning in door de staat Nederland van het primaire gemeenschapsrecht, zoals dat tot 1 januiari 2006 aan hen werd toegekend en beschermd. Dit met een dienovereenkomstig herstel van de rechtspositie van de betrokken unieburgers.
2.
Het herstel van rechten houdt in, dat zij, als elke unieburger, kunnen voldoen aan de prioritair gemeenschapsrechtelijk opgelegde verplichting, zoals deze voor hen als gevolg van de gebruikmaking van het primaire gemeenschapsrecht tot vestiging in een andere lidstaat van de EU voortvloeit uit de rechtsbevoegdheden en rechtsverplichtingen, welke hen prioritair boven nationaal Nederlands recht zijn opgelegd in artikel 21 VWEU en met name de Richtlijn 2004/38,. Waarvan de rechtswerking van de laatstgenoemde gelijk te stellen is met die van een verordening van de EU.
In deze Richtlijn is – in artikel 7b - specifiek de gemeenschapsrechtelijke verplichting opgenomen om bij vestiging in een andere lidstaat van de EU aan de daartoe aanwezen instanties van de nieuwe woonlidstaat bewijzen te overleggen,dat men niet voorzienbaar ten laste zal komen van deze lidstaat. Deze omvatten informatie omtrent het vaste inkomen alsook van een voor die unieburger, alsmede alle leden van zijn meeverhuizende gezin, geldende volwaardige en volledige ziektekosenverzekering.
Deze verplichting houdt uitsluitend het bezit van een daar omschreven ziektekostenverzekering in zonder enigerlei gemeenschapsrechtelijke verplichting ten aanzien van de herkomst. Elke dergelijke verzekering behoeft derhalve bij uitsluiting slechts te voldoen aan de eisen van volwaardigheid van de daarin opgenomen bescherming! Dit is in prioritair gemeenschapsrecht vastgelegd in Richtlijn 2004/38.
Hieruit vloeit voort, dat aan de onderhavige Nederlandse unieburgers gemeenschapsrechtelijk, dus prioritair boven de bepalingen van Nederlands recht, vrijheid van keuze bestaat. Deze kan in beginsel, voor wat betreft de Nederlandse ziektekostenverzekering, voor hen wettelijk bestaan uit de rechtsbevoegdheid, opgenomen in artikel 3 ZVW. Dit zal dan - in overeenstemming met hun rechtsbevoegdheden vanuit het primaire gemeenschapsrecht - uitmonden in de acceptatie door een daartoe aangezochte Nedelrandse verzekeringsmaatschappij van een volwaardige Nederlandse ziektekostenverzekering zonder individuele beperkingen.
De vorenvermelde verzekering zal dan gebaseerd zijn op de ook voor inwoners gebruikelijke rechtstreekse premiebetaling aan de verzekeringsmaatschappij. Hetgeen inhoudt, dat ook op deze gronden de ook overigens reeds gemeenschapsrechtelijk onrechtmatige en nietige inhouding van de bijdragen ZVW vervalt.
Echter, hierbij wordt dan opgemerkt, dat de rechten van deze unieburger ook na dit hertstel van rechten niet wolwaardig zijn hersteld. Immers, het aan inwoners van de staat Nederland toegekende recht tot behoud van gelijkblijvende premie bij toenemende ouderdom is dan nog onhersteld gebleven! De desbetreffende Nederlandse ziektekostenverzekering blijft op deze wijze immers het recht behouden tot het aanpassen van de verzekeringsrisico’s bij toenemende ouderdom door regelmatige, doorgaans hoge, aanpassingen van de verzekeirngspremie!
[1] Bijlage 1, onderdeel 1.1.
[2] Bijlage 1, onderdeel
[3] Bijlage 1, onderdeel 1.2.
[4] Bijlage 1, onderdeel 1.2.1.
[5] Bijlage 1, onderdeel 1.2.2.
[6] Bijlage 1, onderdeel 3.1.4.
[7] Bijlage 1, onderdeel 1.3.
[8] Bijlage 1, onderdeel 3.3.
[9] Zie bijlage 1, onderdeel 3.1.1.
[10] Zie bijlage 1, onderdeel 3.1.2.
[11] Zie bijlage 1, onderdeel 3.1.6.
[12] Zie bijlage 1, onderdelen 1.3 en 3.1.3.
[13] Zie bijlage 1, onderdeel 3.2.
[14] Bijlage 1, onderdeel 3.2. slot.
[15] Bijlage 1, onderdeel 3.3.
[16] Bijlage 1, onderdelen 3.1.1., 3.1.2 en 4.2.
[17] Bijlage 1, onderdeel 3.1.6, slot.
[18] Zie hiervoor ook bijlage 2, onderdeel 8.6.5.
[19] Bijlage 1. Onderdeel 1.1., alinea’s 6 en 7.
[20] Bijlage 1, onderdelen 3.1.1., 3.4 en 4.1.
[21] Bijlage 1, onderdeel 4.2.
[22] Bijlage 1, onderdeel 4..3
[23] Bijlage 1, onderdeel 4.4.
[24] Bijlage 1, onderdeel 5.1.
[25] Bijlage 1, onderdeel 5.2.
[26] Bijlage 1, onderdeel 5.2, slot.
[27] Bijlage 1, onderdeel 5.3, arrest C-208/07, r.o. 63 en 85.
[28] Zie Bijlage 1, onderdeel 5.2, arrest C-208/07, r.o 66, en 82.
[29] Bijlage 2, onderdeel 8.4.2.
[30] Bijlage 2, onderdeel 1.1
[31] Zie bijlage 1, onderdelen 3.1.1 en 3.1.2.
[32] Bijlage 2, onderdeel 1.3 en 1.4.
[33] Bijlage 2, onderdeel 2.
[34] Bijlage 1, onderdeel 2.
[35] Bijlage 2, onderdeel 1.3.
[36] Bijlage 1, onderdelen 3.4 en 3.5.
[37] Bijlage 2, onderdeel 1.1, zie ook verband art. 3, lid 1, ZVW met ‘keuzerecht’ ex r.o. 28 C-345/09 C-345/09.
[38] Bijlage 1, onderdeel 1.1
[39] Zie respectievelijk bijlage 1, onderdeel 2 alsmede bijlage 2, onderdelen 6.2 en 6.3.
[40] Bijlage 2, onderdelen 5.1, alinea 5, alsmede 6.3.1.[41] Bijlage 1, onderdeel 3.1.5.
[42] Arrest C-345/9, r.o. 116, slot alsook bijlage 2, onderdeel 6.3.3..
[43] Bijlage 2, onderdeel 2.
[44] Bijlage 2, onderdeel 3.
[45] Bijlage 2, onderdeell 9.2, alinea 3.
[46] Bijlage 2, onderdeel 7.1.2 alsmede onderdeel 8.6.3, alinea 5 : solidariteitsomslag.
[47] Bijlage 2, onderdeel 1.2, alinea 8 e.v..
[48] Bijlage 2, onderdeel 7.1.2.
[49] Zie bijlage 2, onderdeel 1.1, alinea 5.
[50] Bijlage 1, onderdeel 3.4; alsook in onderdeel 3.5: art. 10, lid 1, Vo1408/71.
[51] Zie onderdeel 4.3 hierboven.
[52] Zie bijlage 2, onderdeel 1.4.
[53] Arrest HvJ, C-345/09, r.o. 28, ook opgenomen onderdeel 9.2 hierna en in bijlage 2, onderdeel 5.2.1.
[54] Bijlage 2, onderdeel 3.
[55] Bijlage 2, onderdelen 4 en 5.2.1.
[56] Bijlage 2, onderdeel 6, alinea 3.
[57] Bijlage 2, onderdeel 8.3
[58] Bijlage 2, onderdeel 1.2, tekst art. 69, lid 1, ZVW
[59] Uitspraak CRvB, LJN: BU7125, r.o. 4.2.14
[60] Bijlage 2, onderdeel 5.2.1.
[61] Zie bijlage 2, onderdeel 8.2.
[62] Bijlage 2, onderdelen 3.1, sub a) in alinea 4 alsook 5.2.2.
[63] Bijlage 2, onderdeel 6.3.1.
[64] Bijlage 2, onderdeel 6.2
[65] Bijlage 2, onderdeel 3.1.
[66] Bijlage 2, onderdeel 5.2.1: r.o. 28 C-345/09.
[67] Bijlage 2, onderdeel 5.2.
[68] Bijlage 2, onderdeel 6.4.
[69] Zie hierna onderdeel 11.2 alsook bijlage 2, onderdelen 5.1 en 5.2.1.
[70] Bijlage 1, onderdeel 5.3.
[71] Zie bijlage 3 hiernà.
[72] Bijlage 2, onderdelen 6.1 (arrest Angelidaki) en 6.5.
[73] Bijlage 2, onderdeel 5.2.1,
[74] Bijlage 1, onderdeel 5.3.
[75] Bijlage 2, onderdeel 7.1.2.
[76] Bijlage 1, onderdeel 4.1, arrest Turpeinen..
[77] Bijlage 1, onderdeel 3.1.4.
[78] Bijlage 2, onderdelen 7.1.1, + 7.1.3, vóór-voorlaatste alinea, alsook r.o. 28 C-345/09.
[79] Bijlage 1, onderdeel 3.5 + 4.4.
[80] Bijlage 2, onderdeel 7.2, daarin met name r.o. 126 C-345/09.
[81] Bijlage 2, onderdeel 8.6.1 : ‘[….] anders dan de Nederlandse regering stelt [….]’
[82] Bijlage 2, onderdeel 8.1.
[83] Bijlage 2, onderdeel 5.1.
[84] Bijlage 2, onderdeel 8.2, specifiek alinea’s 2 en 3, alsmede onderdeel 8.3.
[85] Bijlage 1, onderdeel 5.3.
[86] Bijlage 2, onderdeel 8.2 en 8.3.
[87] Bijlage 1, onderdeel 3.1.6.
[88] Bijlage 2, onderdeel, onderdeel 8.4.
[89] Zie bijlage 1 onderdeel 2: (publicatie Europese Commissie) en onderdeel 3.1.1. (jurisprudentie).
[90] Zie onderdeel 12.4 hiernà.
[91] Bijlage 3, onderdeel 1.
[92] Bijlage 1, onderdelen 4.2 en 4.4.
[93] Bijlage 3, onderdeel 2.
[94] Bijlage 3, onderdeel 3.1 en 3.2.
[95] Bijlage 1, onderdeel 3.5 en bijlage 3, onderdeel 3.2: artikel 7 Vo 883/2004.
- o - o - o -
Bijlage 1 bij discussiestuk
OVERZICHT RECHTSBESCHERMING UNIEBURGERS.
______________________________________________________________________________
Unieburgers verkregen gewaarborgde en onaantastbare prioritaire rechten!
1. Rechtsbescherming en rechtszekerheid.
1.1 Basale rechten unieburgers.
Iedere inwoner van één der aangesloten lidstaten is unieburger. En wie rechtmatig onderdaan is van één der lidstaten van de EG verkreeg, onaantastbaar vanuit dit supra-nationale recht, rechtsbescherming, rechtszekerheid en gewaarborgde rechtsbevoegdheden tot vrij verkeer en vrije vestiging binnen de onderscheidene lidstaten. Deze onaantastbaarheid blijkt uit de verdragen, verordeningen (ook vanuit de consideransen daarvan) en uit jurisprudentie. Het is daarom, zeer bijzondere omstandigheden daargelaten, in normale omstandigheden niet mogelijk om deze rechten aan unieburgers, die daarvan gebruik hebben gemaakt, op basis van nationaal recht, terug te nemen of in te korten. Noch de communautaire wetgeving van de Unie, noch de daarop rustende jurisprudentie staan dit toe.
Een in dit kader zeer relevant onderdeel van de genoemde basale rechten is de rechtsbevoegdheid van unieburgers op een onbelemmerd vrij verkeer, en derhalve ook op vrije vestiging, zoals dit is gewaarborgd in artikel 21 VWEU. Voor de gepensioneerden, die veelal al vóór 31 december 2005, in goed rechtsvertrouwen, van dit gemeenschapsrecht gebruik hebben gemaakt door naar een andere lidstaat te verhuizen, geldt, dat de staat Nederland, jarenlang, onverkort het supranationale prioritaire gemeenschapsrecht had aanvaard. Hieruit vloeit voort, dat ook het (behoud van) rechtsbevoegdheden en de daaruit verkregen rechten tot vrij en onbelemmerd reizen en vestigen van unieburgers, in andere EU-lidstaten dan Nederland, werd aanvaard en rechtens beschermd.
Het is zinvol om hierop wat nader in te gaan.
De rechtsbevoegdheid tot vrij reizen en wonen in de onderscheidene lidstaten werd vastgelegd in oorspronkelijk art. 18, later hernoemd als art. 21, VWEU.
Dat luidt, voorzover hier relevant, als volgt:
1. Iedere burger van de Unie heeft het recht vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij dit Verdrag en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld;
2 (…..).
Uit dit artikel 21 VWEU, lid 1, volgt dus, dat de rechtsbevoegdheid tot vrij reizen en wonen, langer dan drie maanden, is onderworpen aan gemeenschapsrechtelijke voorwaarden en beperkingen. Deze zijn vastgelegd in Richtlijn 2004/38. Deze aan de verkregen rechtsbevoegdheden verbonden voorwaarden houden - voorzover hier van belang - in, dat de eerdergenoemde onvoorwaardelijke verblijfsrechten ontstaan na adequate identificatie tegenover de overheid van de nieuwe woonstaat als unieburger en het daarbij overleggen van bescheiden, waaruit blijkt dat men niet voorzienbaar ten laste zal komen van de sociale voorzieningen van die lidstaat.
Uit artikel 7, lid b, van deze Richtlijn blijkt, dat aan deze eis voldaan wordt:
‘ b) indien hij voor zichzelf en voor zijn familieleden over voldoende bestaansmiddelen beschikt om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste komen van het sociale bijstandsstelsel van het gastland, en over een verzekering beschikt die de ziektekosten in het gastland volledig dekt, of […]’.
Volledigheidshalve dient er, voor wat betreft de genoemde ziektekostenverzekering, op te worden gewezen dat hier, gemeenschapsrechtelijk, de facto niet een partiële ziektekostenverzekering wordt bedoeld, doch een 100%-volwaardige verzekering, zonder uitsluitingen voor ten tijde van de emigratie reeds bestaande, onbeperkt voortdurende en derhalve – op grond van het verzekeringsrecht – onverzekerbare, want niet onzekere, problemen. Dit uiteraard behoudens een uitdrukkelijke en welomschreven volwaardige acceptatie, ook voor reeds bestaande risico’s, door de verzekeraar. Een ziektekostenver-zekering zonder volwaardige acceptatie dan wel met, bijvoorbeeld, een beperking in de dekking van medische kosten van 50 tot 70%, kan daarentegen, rechtens, niet aan de onderhavige eisen van een volwaardige verzekering voldoen!
Dit blijkt, o.m., ook uit de consistente jurisprudentie als opgenomen in het arrest van het Hof van Justitie, d.d.7 september 2004, zaak C-456/02, Trojani :
r.o. 31: Er zij aan herinnerd dat het recht om op het grondgebied van de lidstaten te verblijven door artikel 18, lid 1, EG rechtstreeks wordt toegekend aan iedere burger van de Unie (zie arrest van 17 september 2002, Baumbast en R, C-413/99, Jurispr. Blz I-7091, punt 84). Trojani heeft daarom alleen reeds als burger van de Unie het recht zich op deze verdragsbepaling te beroepen.
# r.o. 32: Dit recht is evenwel niet onvoorwaardelijk. Het wordt slechts toegekend onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij het Verdrag en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld.
# r.o. 33: Als een van deze beperkingen en voorwaarden geldt blijkens artikel 1 van richtlijn 90/364 dat de lidstaten van onderdanen die gebruik willen maken van hun recht om op hun grondgebied te verblijven, mogen verlangen dat zij voor zichzelf en hun familieleden een ziektekostenverzekering hebben die alle risico’s in het gastland dekt en over toereikende bestaansmiddelen beschikken om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste van de bijstandsregeling van het gastland komen.
Volledigheidshalve moet worden vermeld, dat de rechtskracht van een Richtlijn is gelijk te stellen met die van een verordening van gemeenschapsrecht.
Dit blijkt uit arrest HvJ d.d. 22 juni 1973, zaak C-79/72, Comm.-Italiaanse Republiek, samenvatting, luidend:
‘Een Richtlijn is jegens de lidstaten voor welke zij bestemd is niet minder dwingend dan een ander communautair rechtsvoorschrift’.
1.2. Onderbouwing rechten uit nationaal recht lidstaat Nederland.
De vorengenoemde basale rechten komen, voor de uit Nederland afkomstige unieburger, ook voort uit Nederlands nationaal recht, met name uit de algemene beginselen van behoorlijk overheidsbestuur (abbb's). Deze gelden, al dan niet gecodificeerd, in elk geval voor de rechtsstaat Nederland, t.a.v. zijn rechtsverhouding als overheid tot zijn onderdanen. Deze beginselen zijn niet altijd vastgelegd in wetgeving.
Waar het hier, in dit document, in feite de lidstaat Nederland betreft, kunnen deze beginselen als volgt kort worden samengevat:
1.2.1. Algemeen.
# Legaliteitsbeginsel. Er is geen bevoegdheid zonder grondslag in wet of Grondwet.
# Zorgvuldigheidsbeginsel. De overheid moet een besluit of regeling zorgvuldig voorbereiden en uitvoeren: correcte behandeling van de burger, zorgvuldig onderzoek naar de feiten en belangen, procedure goed volgen en deugdelijke besluitvorming (art. 3:2 Awb).
# Motiveringsbeginsel. De overheid moet haar besluiten goed motiveren: de feiten moeten kloppen en de motivering moet logisch en begrijpelijk zijn (art. 3:46 Awb).
#Gelijkheidsbeginsel. De overheid moet gelijke gevallen op gelijke wijze behandelen (art. 1 Grondwet).
# Fair-play-beginsel. De overheid moet zich onpartijdig opstellen bij het nemen van een besluit en moet de noodzakelijke openheid en eerlijkheid in acht nemen (art. 2:4 Awb).
# Verbod op ‘détournement de procédure’. Er mag geen lichtere procedure worden gevolgd om tot een besluit te komen, wanneer daarvoor een met meer waarborgen omklede procedure openstaat.
# Vertrouwensbeginsel.
Wie op goede gronden - bijvoorbeeld na een duidelijke toezegging - erop mag vertrouwen dat de overheid een bepaald besluit neemt, heeft daar ook recht op.
# Specialiteitsbeginsel. Een bestuursorgaan mag alleen die belangen behartigen waarvoor de betrokken wet of regeling een grondslag biedt (art. 3:4 lid 1 Awb).
# Proportionaliteitsbeginsel. De overheid moet ervoor zorgen dat de lasten of nadelige gevolgen van een overheidsbesluit voor een burger niet zwaarder zijn dan het algemeen belang van het besluit (art. 3:4 lid 2 Awb).
Aan de doeltreffendheid van op deze rechtsbeginselen in juridisch verweer mogen, in de praktijk, helaas niet altijd hoge verwachtingen worden gesteld. Niet alle rechters gaan in op een gericht verweer in rechte, dat op deze beginselen is gebaseerd en ignoreren deze beginselen in veel gevallan.
1.2.2. Aanvullende, hier specifiek relevante onderdelen abbb:
# Rechtszekerheid.
Voor wat betreft de rechtszekerheid geldt de rechtsleer, dat de door de overheid, al dan niet vanuit wetgeving, verstrekte toezeggingen, uitlatingen of gewekt vertrouwen niet door hen mogen worden beschaamd. In een primaire betekenis impliceert dit beginsel, dat de overheid niet mag terugkomen op een definitieve beslissing.
Meer gedetailleerd kan onder dit beginsel mede worden begrepen:
‘De overheid van een rechtsstaat dient rekening te houden met de belangen van de burgers en mag daardoor geen maatregelen nemen die de rechtspositie van de belastingplichtigen op een onverwachte en verholen sluikse manier aantasten. Burgers moeten een zekerheid hebben dat de overheid niet zonder aantoonbaar dringende reden hun rechtspositie vermindert en aantast. Transparantie, voorspel-baarheid en bestendigheid zijn daarbij relevant. Belastingplichtigen dienen bovendien zekerheid te hebben en te houden omtrent hun (gewoonlijk zeer ingrijpende) financiële verplichtingen’.
alsook:
‘Bestaande rechten dienen te worden geëerbiedigd voor de toekomst en terugwerkende kracht dient onaanvaardbaar te worden geacht’.
# Verbod van détournement de pouvoir.
Een bestuursorgaan mag de hem geattribueerde of gedelegeerde bevoegdheid alleen gebruiken voor het doel waarvoor die bevoegdheid is gegeven (art. 3:3 Awb). De overheid mag geen zaken regelen die niet binnen haar bevoegdheid liggen of die willekeur oproepen.
1.3 Rechten vanuit het Verdrag van Wenen.
Als nader toegelicht in onderdeel 3.3 van het document, waarvan dit documenten een bijlage is, ontstaan voor bestaande en gewezen burgers van, o.m., de staat Nederland rechten op de zorgvuldige uitlegging van Verdragen in de gebruikelijke betekenis van de daarin toegepaste terminologie, met inbegrip van de preambule en de bijlagen daarvan. Deze uitlegging dient te goeder trouw te geschieden.
Dit vloeit, o.m., voort uit de supranationaalrechtelijke erkenning door de staat Nederland van het Verdrag van Wenen. De meest relevante verplichtingen, die voor de staat Nederland vanuit de aanvaarding van dit Verdrag voortvloeien, zijn:
Art. 27: Nationaal recht van Staten, regels van internationale organisaties en naleving van verdragen.
1. Een Staat die partij is bij een verdrag mag zich niet beroepen op de bepalingen van zijn nationale recht om het niet ten uitvoer leggen van een verdrag te rechtvaardigen;
2. [….].
3. [….].
Art. 31. Algemene regel van uitlegging.
1. Een verdrag moet te goeder trouw worden uitgelegd overeenkomstig de gewone betekenis van de termen van het verdrag in hun context en in het licht van voorwerp en doel van het verdrag;
2. Voor de uitlegging van een verdrag omvat de context, behalve de tekst, met inbegrip van preambule en bijlagen:
a) iedere overeenstemming die betrekking heeft op het verdrag en die bij het sluiten van het verdrag tussen alle partijen is bereikt;
b) iedere akte opgesteld an de partijen inzake de uitlegging van het verdrag is ontstaan;
c) iedere ter zake dienende regel van het volkenrecht die op de betrekkingen tussen de partijen kan worden toegepast.
4. Een term dient in een bijzondere betekenis verstaan te worden als vaststaat dat dit de bedoeling van de partijen is geweest.
2. Toekenning van rechten vanuit publicaties van de Europese Gemeenschap.
De rechten, die het gemeenschapsrecht op het gebied van vrij reizen en onbelemmerde vestiging in andere lidstaten van de EU dan de (vroegere) woonstaat heeft toegekend zijn opgenomen in, bijvoorbeeld, de brochure van de Europese Commissie, uitgave 2004, luidend ‘Communautaire bepalingen inzake sociale zekerheid’ met als ondertitel: ‘Uw rechten als u zich verplaatst binnen de Europese Unie’.
Summier weergegeven waarborgt de Commissie daarin het vorenvermelde gemeenschapsrecht publiekelijk aan alle unieburgers op de volgende punten:
à blz 13: ‘[…] Zij (hiermede wordt bedoeld: de communautaire voorschriften) zorgen er dus voor dat het toepassen van verschillende nationale wetgevingen geen nadeel berokkent aan personen die hun recht op vrij verkeer en verblijf binnen de Europese Unie en de Europese Economische Unie heeft uitoefenen.
[…]
Of, eenvoudig uitgedrukt: een persoon die zijn recht op vrij verkeer en verblijf heeft uitgeoefend mag daardoor niet in een slechtere situatie verkeren dan een persoon die altijd in één en dezelfde lidstaat heeft gewoond en gewerkt. […]’
à blz 14: ‘De enige doelstelling is bescherming van Europese burgers, die in andere lidstaten wer-ken, wonen of verblijven.’
à Blz. 18, laatste alinea: Volgens de brochure blijkt er een doeltreffende bescherming te zijn.
à en op bladzijde 29: ‘Uw ouderdomspensioen kan om het even waar in de Europese Unie of de Europese Economische Ruimte in Uw woon en verblijfplaats uitbetaald worden, zonder dat het wordt verminderd, gewijzigd of geschorst. Dit is niet alleen van toepassing op voormalige ‘migre-rende werknemers’, maar op alle gepensioneerden die in een andere staat wonen’.
à voorts op bladzijde 7.1:
’[….]De communautaire voorschriften inzake sociale zekerheid behoren tot de meest algemeen erkende regels van de Europese Unie. Als ‘verordeningen’ hebben zij algemene kracht van wet, en zijn zij rechtstreeks van toepassing in alle lidstaten. Met andere woorden, deze voorschriften zijn voor iedereen bindend en moeten zowel door de nationale instanties en overheidsdiensten als door de socialezekerheidsorganen en rechtbanken worden geëerbiedigd. Zelfs wanneer een conflict ontstaat tussen een nationale wet en een communautair voorschrift, moet het communautaire voorschrift prioritair worden toegepast [….]’.
Gelieve met name te letten op het vetgedrukte woord ‘rechtstreeks’. Deze bepaling heeft daarmede in beginsel een werking van rechtswege, zodat tussenkomst van de rechter, na onderkenning van de juistheid van de aangevoerde rechtsfeiten, slechts zou moeten leiden tot bevestiging en bescherming van het aldus vastgestelde gemeenschapsrechtelijk uitgangspunt! Het is ook onherroepelijk.
Aan de Unieburger wordt hiermede een rechtsvertrouwen toegekend, dat evenzeer jegens elke rechtsinstantie kan worden ingeroepen en door elke rechter onverkort dient te worden erkend. Dit wordt verder ondersteund door eigenmachtige bescherming vanuit de Europese Commissie.[1].
3. Onderbouwing rechten unieburgers vanuit communautair recht.
3.1. Jurisprudentie Hof van Justitie biedt een brede rechtsbescherming aan unieburgers.
3.1.1. Gemeenschapsrecht heeft werking van rechtswege.
Elke unieburger, ongeacht of dit een actieve ondernemer dan wel een particulier is, kan de beschermende werking van het gemeenschapsrecht jegens derden rechtens inroepen. Zie op dit punt o.m. arrest HvJ d.d. 10 oktober 1973, zaak C-34/73, Variola:
r.o. 8: ‘Overwegende dat een verordening naar luid van artikel 189, tweede alinea, van het Verdrag “een algemene strekking heeft” en “rechtstreeks toepasselijk (is) in elke lidstaat”;
dat zij derhalve naar haar aard en functie in het stelsel van de communautaire rechtsbronnen rechtstreeks werkt, en als zodanig aan particulieren rechten kan verlenen die de nationale rechter gehouden is te beschermen’;
en:
r.o. 10: ‘Overwegende dat de rechtstreekse toepasselijkheid van een verordening veronderstelt dat zij in werking treedt en ten gunste van de rechtssubjecten wordt toegepast zonder dat daartoe enige maatregel tot receptie in het nationale recht vereist is;
dat de lidstaten krachtens hun uit het verdrag voortvloeiende verplichtingen, welke zij bij de ratificatie ervan op zich hebben genomen, gehouden zijn aan de rechtstreekse werking van verordeningen en andere communautaire rechtsvoorschriften niets in de weg te leggen;
dat de nauwgezette naleving van deze plicht een onontbeerlijke voorwaarde is voor de gelijktijdige en eenvormige toepassing der gemeenschapsverordeningen op het gehele gebied der gemeenschap’.
en:
r.o. 15: ‘Overwegende dat tegen de rechtstreekse werking in de rechtsorde der lidstaten van de verordeningen van de gemeenschap en van andere communautaire rechtsvoorschriften [….] in rechte geen nationale wetstekst kan worden ingeroepen zonder dat daardoor de wezenlijke aard van de gemeenschapsregels als zodanig en het fundamenteel beginsel van de voorrang der communautaire rechtsorden in gevaar wordt gebracht;
De nationale rechter dient bij zijn beslissingen rekening te houden met de gemeenschapsrechtelijk verplichte toepassing van het proportionaliteitsbeginsel.
Dit beginsel houdt in, dat elke opgelegde sanctie of benadelende maatregel proportioneel moet zijn, dan wel in verhouding moet staan, met het beoogde legitieme doel van die sanctie of maatregel. Een (legitieme) inbreuk op rechten mag nimmer groter zijn dan noodzakelijk is voor het verkrijgen van het beoogde legitieme doel.
Zie hierna ook onderdeel 3.1.6 ten aanzien van de standpunten van de Nederlandse regering.
3.1.2. Nà gebruikmaking van rechten opkomende nieuwe nationale wetgevingen.
Indien een lidstaat van de Unie op enig tijdstip, opkomend na de gebruikmaking door een unieburger van zijn gemeenschapsrechtelijke rechtsbevoegdheden, nieuwe wetgeving uitvaardigt, kan dit feit, tijdens de instandhouding van dat gemeenschapsrecht, géén nadelige gevolgen aan de hoedanigheid van die uitgeoefende gemeenschapsrechten toebrengen. Zie hiervoor o.m. arrest HvJ.d.d. 9 maart 1978, zaak C-106/77, Simmenthal:
13. ‘OVERWEGENDE DAT MET DE EERSTE VRAAG IN WEZEN WORDT BEOOGD TE DOEN UITMAKEN WAT DE GEVOLGEN ZIJN VAN DE RECHTSTREEKSE TOEPASSELIJKHEID VAN EEN BEPALING VAN GEMEENSCHAPSRECHT INGEVAL VAN ONVERENIGBAARHEID MET EEN LATERE WETTELIJKE BEPALING VAN EEN LID-STAAT’;
14. ‘OVERWEGENDE DAT DE RECHTSTREEKSE TOEPASSELIJKHEID, BEZIEN VANUIT DIT OOGPUNt, INHOUDT DAT DE REGELS VAN HET GEMEENSCHAPSRECHT VANAF HUN INWERKINGTREDING EN TIJDENS HUN GEHELE GELDIGHEIDSDUUR HUN VOLLE WERKING OP EENVORMIGE WIJZE IN ALLE LID-STATEN MOETEN ONTPLOOIEN’;
15. ‘DAT ALDUS DEZE BEPALINGEN EEN RECHTSTREEKSE BRON VAN RECHTEN VAN VERPLICHTINGEN ZIJN VOOR ALLEN DIE ZIJ BETREFFEN, ONGEACHT OF HET GAAT OM LID-STATEN OF OM PARTICULIEREN DIE PARTIJ ZIJN BIJ RECHTSBETREKKINGEN WELKE ONDER HET GEMEENSCHAPSRECHT VALLEN ‘;
16. ‘DAT DEZE WERKING EVENZEER ELKE RECHTER AANGAAT, DIE, AANGEZOCHT IN HET KADER ZIJNER BEVOEGDHEID, ALS ORGAAN VAN EEN LID-STAAT TOT TAAK HEEFT DE DOOR HET GEMEENSCHAPSRECHT AAN PARTICULIEREN TOEGEKENDE RECHTEN TE BESCHERMEN‘;
17. ‘DAT DAARENBOVEN , KRACHTENS HET BEGINSEL VAN DE VOORRANG VAN HET GEMEENSCHAPSRECHT , DE VERDRAGSBEPALINGEN EN DE RECHTSTREEKS TOEPASSELIJKE HANDELINGEN DER INSTELLINGEN , IN HUN VERHOUDING TOT HET NATIONALE RECHT DER LID-STATEN TOT GEVOLG HEBBEN NIET ALLEEN DAT ZIJ DOOR HET ENKELE FEIT VAN HUN INWERKINGTREDING ELKE STRIJDIGE BEPALING VAN DE BESTAANDE NATIONALE WETGEVING VAN RECHTSWEGE BUITEN TOEPASSING DOEN TREDEN , MAAR OOK - DAAR DIE BEPALINGEN EN HANDELINGEN ONDERDEEL VAN HOGERE RANG VORMEN VAN DE OP HET GRONDGEBIED VAN ELK DER LID-STAAT GELDENDE RECHTSORDE - DAT ZIJ IN DE WEG STAAN AAN DE GELDIGE TOTSTANDKOMING VAN NIEUWE NATIONALE WETGEVENDE HANDELINGEN , VOORZOVER DIE ONVERENIGBAAR MET DE GEMEENSCHAPSREGELS ZOUDEN ZIJN’;
21. ‘dat uit een en ander volgt dat elke in het kader zijner bevoegdheid aangezochte nationale rechter verplicht is het gemeenschapsrecht integraal toe te passen en de door dit recht aan particulieren toegekende rechten te beschermen, daarbij buiten toepassing latend elke eventueel strijdige bepaling van de nationale wet, ongeacht of deze van vroegere of latere datum is dan de gemeenschapsregel.’
Het in het zojuist in r.o. 21 hiervóór vermelde rechtsbeginsel wordt evenzeer door het Hof bevestigd in arrest HvJ d.d. 4 december 1974, zaak C-41/74, Y. van Duyn, dictum, sub 1 en 2, luidend:
Artikel 48 EEG-Verdrag heeft rechtstreekse werking in de rechtsorden van de lidstaten en doet voor particu-lieren rechten ontstaan, welke de nationale rechter dient te handhaven.
en:
Artikel 3, lid 1, van Richtlijn nr 64/221 van de Raad van 25 februari 1964 voor de coördinatie van de voor vreemdelingen geldende bijzondere maatregelen ten aanzien van verplaatsing en verblijf, die gerechtvaardigd zijn uit hoofde van de openbare orde, de openbare veiligheid en de volksgezondheid, doet voor particulieren rechten ontstaan, welke zij in een lidstaat in rechte geldend kunnen maken en welke de nationale rechter dient te handhaven.
3.1.3. Opdracht aan lidstaten tot inachtneming doel en betekenis gemeenschapsrecht.
Het gemeenschapsrecht verplicht alle organen van lidstaten uitlegging van het gemeen-schapsrecht overeenkomstig de doelstelling en de daarom gebruikte bewoordingen.
Zie hiertoe o.m. arrest HvJ d.d. 13 november 1990, C-106/89, Marleasing, samenvatting alsmede r.o.8, beiden luidend:
‘De uit een richtlijn voortvloeiende verplichting der Lid-Staten om het daarmee beoogde doel te ver-wezenlijken, alsook de verplichting krachtens artikel 5 EEG-Verdrag, om alle algemene of bijzondere maatre-gelen te treffen die geschikt zijn om de nakoming van die verplichting te verzekeren, geldt voor alle met overheidsgezag beklede instanties in de Lid-Staten, en dus, binnen het kader van hun bevoegdheden, ook voor de rechterlijke instanties . Hieruit volgt dat de nationale rechter bij de toepassing van het na-tionale recht, ongeacht of het daarbij gaat om bepalingen die dateren van eerdere of latere datum dan de richtlijn, dit zoveel mogelijk moet uitleggen in het licht van de bewoordingen en het doel van de richtlijn, ten einde het hiermee beoogde resultaat te bereiken en aldus aan artikel 189, derde alinea, EEG-Verdrag te voldoen’ .
Voor wat betreft de aansluiting op de gekozen en bedoelde bewoordingen moge hierbij tevens verwezen worden naar de voor alle lidstaten uit prioritair recht opgelegde verplichtingen uit het ‘statenverdrag’, zijnde het verdrag van Wenen. Deze verplichtingen zijn reeds toegelicht in onderdeel 1.3 van deze bijlage 1.
Voorts wordt hier nog erop gewezen dat gemeenschapsrechtelijk, vanuit nadere jurisprudentie, aan nationale rechters de rechtsplicht is opgelegd om in de overwegingen van hun uitspraken of arresten tevens hun uitlegging van de doelstelling van de daarin toegepaste gemeenschapswetgeving toe te lichten. Deze is o.m. opgenomen in de considerans van communautaire wet- en regelgeving. Verwezen wordt naar arrest d.d. 9 maart 2006, zaak C-493/04, Piatkowski, r.o. 26, luidend:
’Bij de uitlegging van een gemeenschapsrechtelijke bepaling dient evenwel niet uitsluitend met de daarin gebezigde bewoordingen te rade te worden gegaan, doch eveneens met de context van die bepaling en de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaakt’.
Ook wordt verwezen naar de verklaring voor recht van het Hof van Justitie, zoals dit is opgenomen in arrest HvJ d.d. 13 november 1990, zaak C-106/89, Marleasing. Hiervan luidt zowel de samenvatting 1 alsook het dictum:
‘De uit een richtlijn voortvloeiende verplichting der Lid-Staten om het daarmee beoogde doel te verwezenlijken, alsook de verplichting krachtens artikel 5 EEG-Verdrag, om alle algemene of bijzondere maatregelen te treffen die geschikt zijn om de nakoming van die verplichting te verzekeren, geldt voor alle met overheidsgezag beklede instanties in de Lid-Staten, en dus, binnen het kader van hun bevoegdheden, ook voor de rechterlijke instanties . Hieruit volgt dat de nationale rechter bij de toepassing van het nationale recht, ongeacht of het daarbij gaat om bepalingen die dateren van eerdere of latere datum dan de richtlijn, dit zoveel mogelijk moet uitleggen in het licht van de bewoordingen en het doel van de richtlijn, ten einde het hiermee beoogde resultaat te bereiken en aldus aan artikel 189, derde alinea, EEG-Verdrag te voldoen’ .
3.1.4. Rechtsbescherming, óók aan particulieren.
De rechters van lidstaten dienen de rechten van unieburgers, ook ten aanzien van particulieren, ongeacht of dit hen in rechte al dan niet wordt gevraagd, te handhaven. Zie hiervoor arrest HvJ d.d. 17 september 2002, zaak C-413/99, Baumbast, r.o. 86:
‘De toepassing van de beperkingen en de voorwaarden die volgens artikel 18, lid 1, EG aan de uitoefening vn dat recht van verblijf mogen worden gesteld, is echter vatbaar voor rechterlijke toetsing. Eventuele beperkingen en voorwaarden voor dit recht beletten derhalve niet dat de bepalingen van artikel 18, lid 1, EG voor particulieren rechten doen ontstaan, welke zij in rechte geldend kunnen maken en welke de nationale rechter dient te handhaven’.
3.1.5. Bescherming van de billijkheid in rechte vanuit proportionaliteitsbeginsel.
De nationale rechter dient bij zijn beslissingen rekening te houden met de gemeenschapsrechtelijk verplichte toepassing van het proportionaliteitsbeginsel.
Dit beginsel houdt in, dat elke opgelegde sanctie of benadelende maatregel proportioneel moet zijn, dan wel op billijke wijze in verhouding moet staan met het beoogde legitieme doel van die sanctie of maatregel. Een (legitieme) inbreuk op rechten mag nimmer groter zijn dan noodzakelijk is voor het verkrijgen van het beoogde legitieme doel.
3.1.6. Het ‘overschrijfverbod’ van bepalingen van gemeenschapsrecht.
Het is gemeenschapsrechtelijk verboden om rechtsbepalingen als geheel, dan wel de daarin opgenomen rechtsleer, op enigerlei over te nemen in bepalingen van nationaal recht. Dit blijkt uit consistente jurisprudentie van het Hof van Justitie, zoals in zijn arrest d.d. 7 februari 1973, arrest C-39/72, E.Comm-It.Rep, waarin een uitspraak werd gedaan tot verbod van een overname van gemeenschapsrechtelijke rechtsbepaling in nationale wetgeving. Het Hof verklaarde hier voor recht:
r..o. 24: ‘OVERWEGENDE DAT HET VERDRAG, WAAR HET DE LID-STATEN IN STAAT STELT VAN DE VOORDELEN DER GEMEENSCHAP TE PROFITEREN, HEN TEVENS TOT EERBIEDIGING VAN ZIJN REGELEN VERPLICHT;
DAT WANNEER EEN LID-STAAT EENZIJDIG, NAAR ZIJN OPVATTING VAN HET NATIONAAL BELANG, HET EVENWICHT TUSSEN VOORDELEN EN LASTEN DAT UIT ZIJN LIDMAATSCHAP DER GEMEENSCHAP VOORTVLOEIT VERBREEKT, DE GELIJKHEID DER LID-STATEN TEN OPZICHTE VAN HET GEMEENSCHAPSRECHT IN GEVAAR WORDT GEBRACHT EN AAN EEN DISCRIMINERENDE BEHANDELING HUNNER ONDERDANEN - EN JUIST IN DE EERSTE PLAATS VAN DE ONDERDANEN VAN DE STAAT DIE ZICH BUITEN DE COMMUNAUTAIRE WET STELT -, HET AANZIJN WORDT GEGEVEN;
R.O. 25: DAT DEZE NIET-NAKOMING VAN DE SOLIDARITEITSVERPLICHTINGEN WELKE DE LID-STATEN DOOR TOETREDING TOT DE GE-MEENSCHAP OP ZICH HEBBEN GENOMEN, DE COMMUNAUTAIRE RECHTSORDE TOT IN HAAR GRONDVESTEN AANTAST;
DAT DERHALVE BLIJKT DAT DE ITALIAANSE REPUBLIEK DOOR HAAR WELOVERWOGEN WEIGERING OP HAAR GRONDGEBIED UITVOERING TE GEVEN AAN EEN DER STELSELS VAN DE VERORDENINGEN NRS . 1975/69 EN 2195/69, DE VERPLICHTINGEN WELKE ZIJ KRACHTENS HAAR LIDMAATSCHAP VAN DE EUROPESE ECONOMISCHE GEMEENSCHAP OP ZICH HEEFT GENOMEN, TEN DUIDELIJKSTE HEEFT GESCHONDEN;
De werking van rechtswege van dit verbod tot overname of citering van bepalingen uit het gemeenschapsrecht als waren zij onder enigerlei aanduiding daarvan uit het prioritaire gemeenschapsrecht is, uiteraard, terdege bekend bij het bestuur van de staat Nederland. Dit geldt met name óók voor het verbod om rechtsbepalingen van het gemeenschapsrecht aan te duiden met eigen rechtsbepalingen van Nederlands nationaal recht.
Dat blijkt uit de Nederlandse publicatie ‘Aanwijzingen voor de implementatie van EG-besluiten’, verstrekt door het Ministerie van Justitie ( www.justitie.nl, praktijkvragen, punt 18, sub 1):
‘1. Overname van bepalingen van EG-verordeningen in nationale regels niet geoorloofd’
‘In verband met de rechtstreekse toepasselijkheid van verordeningen (zie vraag 2) in de nationale
rechtsorde is het Europeesrechtelijk niet toegestaan de daarin gewaarborgde rechten en verplichtingen in
een nationale implementatieregeling over te nemen.. Onder de reikwijdte van dit ‘overschrijfverbod’
vallen: a) het letterlijk overnemen van de bepaling, b) het in andere bewoordingen overnemen van de
bepaling (parafraseren) en c) het opnemen van elementen van de bepaling. Voorkomen moet worden dat
de nationale regeling opnieuw datgene bepaalt dat reeds in de (rechtstreeks toepasselijke!) verordening
wordt bepaald. Een norm die vanwege zijn opname in een verordening reeds rechtstreeks toepasselijk is
in een lidstaat, zou door ‘overschrijven’ als het ware dubbel gelden. Dit is voor betrokkenen verwarrend
en schept rechtsonzekerheid.
Het is vaste jurisprudentie, van het Hof dat het de lidstaten niet is toegestaan om (bepalingen van)
verordeningen in nationale regelgeving over te nemen (zaak 39/72, Jur. 1973, blz. 101; zaak 34/73, Jur. 19)’.
3.2 Verbod van rechtsonzekerheid in kenbaarheid rechten unieburgers.
De prioritairrechtelijke rechtbescherming vanuit het gemeenschapsrecht strekt zich niet uitsluitend uit tot in een woonlidstaat actieve unieburgers, die onderdaan zijn van een andere lidstaat, maar tevens tot niet-actieve unieburgers, die gebruik hebben gemaakt van de rechtsbescherming vanuit artikel 21 VWEU inzake het vrij en onbelemmerd verkeer van unieburgers binnen de EU. Er volgt uit voort, dat iedereen, die onderdaan van een lidstaat is (en de nationaliteit van een lidstaat bezit) en niet-actief is, is op grond van die rechtspositie bevoegd om op grond van artikel 21 VWEU vrij en onbelemmerd te reizen en zich te vestigen in een andere lidstaat van de unie. Dit mede op grond van artikel 20 VWEU, inhoudend, dat iedereen die de nationaliteit van een lidstaat bezit burger van de Unie is.
Dit dus ook bij afwezigheid van een economische activiteit. Hij dient daarbij wel verplichtend te voldoen aan de voorwaarden en verplichtingen, gesteld in Richtlijn 2004/38. Op die basis is de nieuwe woonlidstaat verplicht om deze burger niet anders te behandelen dan haar eigen onderdanen.
Dit alles blijkt ook uit verklaringen voor recht van het Hof van Justitie. Als voorbeeld hiervan kan worden verwezen naar arrest HvJ 18 juli 2007 C-212/05 Hartman (op basis van de oude verordening 1612/68), waarvan r.o. 17 luidt:
r.o. 17: ‘[….].. In deze zaak heeft het Hof, dat de situatie van de verzoekers in het hoofdgeding heeft onderzocht tegen de achtergrond van het in artikel 48 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 39 EG) vervatte beginsel van vrij verkeer van werknemers, in de punten 31 en 32 van het arrest eraan herinnerd dat iedere onderdaan van een lidstaat die gebruik heeft gemaakt van het recht van vrij verkeer van werknemers en een beroepswerkzaamheid in een andere lidstaat dan zijn woonstaat heeft uitgeoefend, ongeacht zijn woonplaats en zijn nationaliteit binnen de werkingssfeer van deze bepaling valt. Bijgevolg vielen verzoekers in het hoofdgeding, die in een andere lidstaat werkten dan die waar zich hun werkelijke woonplaats bevond, binnen de werkingssfeer van artikel 48 van het Verdrag.’
En evenzeer Arrest HvJ d.d. 21 februari 2006, C-152,03, Ritter Coulois:
r.o. 30: De nationale regeling moet derhalve worden getoetst aan artikel 48 van het Verdrag.
r.o. 31: Dienaangaande zij eraan herinnerd dat iedere gemeenschapsonderdaan die gebruik heeft gemaakt van het recht op vrij verkeer van werknemers en die een beroepswerkzaamheid in een andere lidstaat dan zijn woonstaat heeft uitgeoefend, ongeacht zijn woonplaats en zijn nationaliteit, binnen de werkingssfeer van artikel 48 van het Verdrag valt (zie arresten van 12 december 2002, De Groot, C-385/00, Jurispr. blz. I-11819, punt 76; 13 november 2003, Schilling en Fleck-Schilling, C-209/01, Jurispr. blz. I-13389, punt 23, en 7 juli 2005, Van PommerenBourgondiën, C-227/03, Jurispr. blz. I-6101, punten 19, 44 en 45).
Ook dient te worden vastgesteld, dat anders dan door bestuurlijke en rechtsprekende organen van de staat Nederland werd verondersteld, de op secundair gemeenschapsrecht berustende Vo1408/71 geen bindende werking in rechte heeft ten opzichte van elke Nederlandse uitkeringsgerechtigde onderdaan, die van de onderhavige rechten van vrij verkeer heeft gebruik gemaakt, doch slechts een beveiligende werking heeft! Het laat de rechtspositie van een Nederlandse uitkeringsgerechtigde onderdaan die zich rechtmatig kan beroepen op prioritair primair gemeenschapsrecht ten volle onaangetast!
Dit blijkt o.m. uit het arrest HvJ d.d. 7 juli 2005, C-227/03, van Pommeren-Bourgondië, waarvan r.o. 34 luidt:
r.o. 34: Voorts hebben de bepalingen van titel II van verordening nr. 1408/71, waartoe artikel 13 behoort, niet alleen tot doel, de gelijktijdige toepassing van verschillende nationale wettelijke regelingen en de mogelijke complicaties daarvan te voorkomen, maar ook te beletten dat de binnen de werkingssfeer van deze verordening vallende personen wegens het ontbreken van een toepasselijke wettelijke regeling geen enkele socialezekerheidsbescherming genieten (reeds aangehaalde arresten Kits van Heijningen, punt 12, en Kuusijärvi, punt 28).
Het communautaire recht laat ook in breder opzicht niet toe, dat unieburgers in rechts-onzekerheid worden gelaten over de toepasselijkheid van dit recht. Dit is vastgelegd in arrest HvJ d.d. 13 juli 2000, zaak C-160/99, Commissie/Franse Rep., r.o. 22, luidend:
‘Volgens vaste rechtspraak leidt de ongewijzigde handhaving in de wettelijke regeling van een lidstaat van een bepaling, die in strijd is met een bepaling van het gemeenschapsrecht, ook al is deze laatste rechtstreeks toepasselijk in de rechtsorde van de lidstaten, namelijk tot een onduidelijke feitelijke situatie, doordat de betrokken rechtssubjecten in onzekerheid worden gelaten over hun mogelijkheden om zich op het gemeenschapsrecht te beroepen; dit betekent dat de betrokken lidstaat, door een dergelijke bepaling te handhaven, de krachtens het Verdrag op hem rustende verplichtingen niet nakomt’.
Tengevolge van een dergelijke onzekerheid is de rechtspositie van de onderhavige Nederlandse geëmigreerde uitkeringsgerechtigen rechtens ontoelaatbaar benadeeld. Immers, de staat Nederland heeft bij de bestuurlijke en rechterlijke beoordeling van hun gemeenschapsrechtelijke rechtspositie nimmer het uitgangspunt van de primaire toepasselijkheid van het primaire gemeenschapsrecht toegepast of erkend. Steeds werd op niet-inzichtelijke wijze uitgegaan van een dwingende toepasselijkheid van het secundaire gemeenschapsrecht, als opgenomen in Vo1408/71.
Ongeacht of dit door onbekendheid met het gemeenschapsrecht dan wel in een bewuste onjuiste jarenlange handhaving van rechtsonzekerheid zou zijn geschied is, hierdoor het gemeenschapsrecht ten aanzien van hun rechtspositie ontoelaatbaar geschonden.
Immers, de onjuistheid van de rechtsonzekerheid zou door en vanwege de staat Nederland zijn vastgesteld bij erkenning in rechte van de prioriteit van het primaire gemeenschapsrecht, zoals deze voor hen kenbaar is geweest uit het arrest d.d. 14 oktober 2010, C-345/09, van Delft, r.o. 8. Hierin werd jegens de staat Nederland door het Hof het arrest C-208/07, Chamier-Glyscinski aangehaald, waarvan r.o. 66 luidt:
‘Niettemin mag de uitlegging van verordening nr. 1408/71 die het Hof heeft gegeven als antwoord op de eerste vraag, niet afdoen aan de oplossing die zou voortvloeien uit de eventuele toepasselijkheid van bepalingen van primair recht (zie naar analogie arrest Acereda Herrera, reeds aangehaald, punt 38). De vaststelling dat een nationale maatregel in overeenstemming zou kunnen zijn met een handeling van afgeleid recht, in casu verordening nr. 1408/71, heeft immers niet noodzakelijkerwijs tot gevolg dat deze maatregel niet aan de verdragsbepalingen mag worden getoetst (zie in die zin arresten van 28 april 1998, Kohll, C‑158/96, Jurispr. blz. I‑1931, punt 25, en 16 mei 2006, Watts, C‑372/04, Jurispr. blz. I‑4325, punt 47). Daaruit volgt dat het feit dat de artikelen 19 en 22 van verordening nr. 1408/71 eventueel van toepassing zijn op een situatie als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, op zich niet uitsluit dat de betrokkene op grond van het primaire recht, onder andere voorwaarden dan die van genoemde artikelen de betaling van bepaalde kosten in verband met verpleging in een verpleeghuis in een andere lidstaat, zou kunnen vragen (zie naar analogie arrest van 12 juli 2001, Vanbraekel e.a., C‑368/98, Jurispr.blzI‑5363,punten37‑53,enarrestWatts,reedsaangehaald,punt48).’
Het onderhavige verbod geldt ook voor tijdelijke onzekerheid, in afwachting van latere bepalingen. Zie hiertoe arrest HvJ d.d. 20 maart 1986, zaak C-72/85, Kon.Nederland, r.o. 19, luidend:
‘ Met betrekking tot het argument van de Nederlandse regering, dat de voorbereiding en de vaststelling van die wet wegens de aard van de wetgevingsprocedure en het ingewikkelde karakter van de materie veel tijd vergt, moet worden opgemerkt dat dergelijke moeilijkheden de verweten niet-nakoming niet ongedaan kunnen maken. Het is vaste rechtspraak van het Hof, dat een lid-staat zich ter rechtvaardiging van de niet-nakoming van uit een gemeenschapsverordening voortvloeiende verplichtingen niet kan beroepen op nationale bepalingen, praktijken of situaties’.
3.3. Wijze van opheffing van met gemeenschapsrecht strijdige nationale regelingen.
Indien bepalingen van nationaal recht strijdig zijn met het communautaire recht dienen deze te worden opgeheven door rechtsbepalingen, die deze strijdigheid opheffen. Dit is vastgelegd in consistente jurisprudentie, als opgenomen in de volgende arresten van het Hof:
Arrest HvJ d.d. 13 maart 1997, zaak C-197/96, Franse rep., r.o. 3:
‘De onverenigbaarheid van een nationale wettelijke regeling met de gemeenschapsbepalingen, ook al zijn deze rechtstreeks toepasselijk, kan enkel definitief worden opgeheven door middel van dwingende nationale voorschriften die dezelfde rechtskracht hebben als de te wijzigen bepalingen. Eenvoudige administratieve praktijken, die naar hun aard volgens goeddunken van de administratie kunnen worden gewij-zigd en waaraan onvoldoende bekendheid is gegeven, zijn niet te beschouwen als een correcte uitvoering van de verplichtingen die het Verdrag oplegt’.
alsook:
Arrest HvJ d.d. 26 april 1988, zaak C-74/86, Bondsrep. Duitsland, r.o. 10:
‘Gelijk het Hof herhaaldelijk heeft beklemtoond, in het bijzonder in zijn arrest van 15 oktober 1986 (zaak 168/85, Commissie/Italiè, jurispr. 1986, blz. 2945), leidt de ongewijzigde handhaving in de wettelijke regeling van een lidstaat van een bepaling, die in strijd is met een verdragsbepaling, ook al is deze laatste rechtstreeks toepasselijk in de rechtsorde van de lidstaten, tot een onduidelijke feitelijke situatie, doordat de betrok-ken rechtssubjecten in onzekerheid worden gelaten over hun mogelijkheden om zich op het gemeen-schapsrecht te beroepen. Dit betekent dat de betrokken lidstaat, door een dergelijke bepaling te handha-ven, de krachtens het verdrag op hem rustende verplichting niet nakomt’.
3.4. Belemmering van vrij verkeer niet toegestaan.
De aan unieburgers vanuit het gemeenschapsrecht toegekende rechten tot vrij verkeer en vrije vestiging binnen de unie is uitdrukkelijk gewaarborgd vanuit het Europees Verdrag, alsmede van uit jarenlang bevestigde consistente gemeenschapsrechtelijke jurisprudentie.
Zie hiervoor het arrest HvJ d.d. 15 februari 2000, zaaknummer C-169/98 inzake Commissie/Frankrijk, rechtsoverweging 46:
‘Met betrekking tot het argument van de Franse regering, dat de CSG wegens de door de Franse Republiek gesloten bilaterale overeen-komsten ter voorkoming van dubbele belasting hoe dan ook slechts een beperkt aantal van in dit beroep bedoelde werknemers betreft en dat het tarief van de in geding zijnde heffing zeer gering is, volstaat de opmerking dat volgens de rechtspraak van het Hof de artike-len in het verdrag betreffende het vrij verkeer van goederen en personen, het vrij verrichten van diensten en het vrije kapitaalverkeer fundamentele regels voor de Gemeenschap vormen en elke belemmering van deze vrijheden, hoe gering ook, verboden is’.
Zie met betrekking tot het verbod van discriminatie tussen unieburgers, met name indien voortvloeiend uit het feit dat deze van hun recht tot vrij verkeer hebben gebruik gemaakt, ook het essentiële arrest HvJ d.d. 9 november 2006, zaak C-520/04, Turpeinen, r.o. 22:
Een nationale regeling die bepaalde nationale onderdanen benadeelt alleen omdat zij hun recht om vrij in een andere lidstaat te reizen en te verblijven hebben uitgeoefend, veroorzaakt aldus een ongelijke behandeling die in strijd is met de beginselen die aan de hoedanigheid van burger van de Unie ten grondslag liggen, namelijk de garantie dat de burgers bij de uitoefening van hun recht van vrij verkeer rechtens gelijk worden behandeld (arrest Pusa, reeds aangehaald, punt 20).’
Dit beginsel is bovendien vastgelegd in arrest zaak C-285/01, Burbaud, r.o. 95:
‘Volgens vaste rechtspraak is sprake van een belemmering van het vrij verkeer van werknemers wanneer een nationale maatregel, ook indien hij zonder discriminatie op grond van nationaliteit wordt toegepast, de uitoefening door een onderdaan van een lidstaat van deze door het Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheid kan belemmeren of minder aantrekkelijk kan maken (zie inzonderheid, in die zin, arrest van 31 maart 1993, C-19/92, Kraus, Jurispr.blz I-1663, punt 32)’.
3.5. Verbod op discriminatoir onderscheid naar woonplaats.
De onderhavige rechtsbescherming geldt evenzeer met betrekking tot een verbod op het aantasten van hun rechten vanuit enigerlei regeling of wetgeving die onderscheid maakt naar de woonplaats van de desbetreffende unieburger. Dit geldt met name ook ten aanzien van de gemeenschapsrechtelijke bescherming in rechte van hun inkomen en hun daarmede verband houdende sociale bescherming.
Dit vloeit voor uit het gestelde in art. 10, lid 1, V01408/71, luidend:
‘Tenzij in deze verordening anders is bepaald, kunnen de uitkeringen bij invaliditeit en ouderdom of de uitkeringen aan nagelaten betrekkingen, de renten bij arbeidsongevallen of beroepsziekten en de uitkeringen bij overlijden, verkregen op grond van een wettelijke regeling van één of meer Lid-Staten, op generlei wijze worden verminderd, gewijzigd, geschorst, ingetrokken of verbeurd ver-klaard op grond van het feit dat de rechthebbende op het grondgebied van een andere Lid-Staat woont dan die, op het grondgebied waarvan zich het orgaan bevindt dat deze uitkering verschuldigd is’.
Een gelijkwaardige rechtsbescherming is opgenomen in V0883/2004, welke de rechtsopvolger is van Vo1408/71 en welke géén wijzigingen beoogt in de inhoudelijkheid van de in laatstgenoemde verordening opgenomen rechten en verplichtingen.
Artikel 3, lid 1 Vo883/2004 bepaalt:
‘Op wie de bepalingen van deze verordening van toepassing zijn, hebben de rechten en verplichtingen voortvloeiende uit de wetgeving van elke LidStaat onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die Staat, behoudens bijzondere bepalingen van deze verordening.
4. Onaantastbaarheid en prioriteit gemeenschapsrecht uitdrukkelijk vastgelegd.
4.1 Belemmering van vrij verkeer en vrije vestiging niet toegestaan.
Als reeds is vermeld, is het gemeenschapsrecht van de unie uitdrukkelijk gewaarborgd in het Europees Verdrag, alsmede in consistente, jarenlang bevestigde gemeenschapsrechtelijke jurisprudentie. Aan unieburgers, die gebruik hebben gemaakt van hun rechten op vrij verkeer en verblijf, mogen geen hinderpalen of ontmoedigingen in de weg worden gelegd. Zelfs niet de geringste! Dit is ook in consistente jurisprudentie van het Hof te Luxemburg vastgelegd.
Zie hiervoor het arrest HvJ d.d. 15 februari 2000, zaaknummer C-169/98 inzake Com-missie/Frankrijk, rechtsoverweging 46:
‘Met betrekking tot het argument van de Franse regering, dat de CSG wegens de door de Franse Republiek gesloten bilaterale overeenkomsten ter voorkoming van dubbele belasting hoe dan ook slechts een beperkt aantal van in dit beroep bedoelde werknemers betreft en dat het tarief van de in geding zijnde heffing zeer gering is, volstaat de opmerking dat volgens de rechtspraak van het Hof de artikelen in het verdrag betreffende het vrij verkeer van goederen en personen, het vrij verrichten van diensten en het vrije kapitaalverkeer fundamentele regels voor de Gemeenschap vormen en elke belemmering van deze vrijheden, hoe gering ook, verboden is’.
Zie ook het arrest HvJ d.d. 9 november 2006, zaak C-520/04, Turpeinen, r.o. 22:
‘Een nationale regeling die bepaalde nationale onderdanen benadeelt alleen omdat zij hun recht om vrij in een andere lidstaat te reizen en te verblijven hebben uitgeoefend, veroorzaakt aldus een ongelijke behandeling die in strijd is met de beginselen die aan de hoedanigheid van burger van de Unie ten grondslag liggen, namelijk de garantie dat de burgers bij de uitoefening van hun recht van vrij verkeer rechtens gelijk worden behandeld (arrest Pusa, reeds aangehaald, punt 20).’
Dit beginsel is voorts vastgelegd in arrest zaak C-285/01, Burbaud, r.o. 95:
‘Volgens vaste rechtspraak is sprake van een belemmering van het vrij verkeer van werknemers wanneer een nationale maatregel, ook indien hij zonder discriminatie op grond van nationaliteit wordt toegepast, de uitoefening door een onderdaan van een lidstaat van deze door het Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheid kan belemmeren of minder aantrekkelijk kan maken (zie inzonderheid, in die zin, arrest van 31 maart 1993, C-19/92, Kraus, Jurispr.blz I-1663, punt 32)’.
4.2. Latere invoering van nationaal recht géén invloed op bestaande rechten.
De onaantastbaarheid van eenmaal verkregen communautaire rechtsbevoegdheden ten aanzien van het vrij verkeer binnen de Unie omvat evenzeer bescherming van unieburgers, ondernemers zowel als particulieren, tegen latere invoering van later nationaal recht, die deze rechten aantasten.
Dit blijkt uit arrest HvJ .d.d. 9 maart 1978, zaak C-106/77, Simmenthal:
13. ‘OVERWEGENDE DAT MET DE EERSTE VRAAG IN WEZEN WORDT BEOOGD TE DOEN UITMAKEN WAT DE GEVOLGEN ZIJN VAN DE RECHTSTREEKSE TOEPASSELIJKHEID VAN EEN BEPALING VAN GEMEENSCHAPSRECHT INGEVAL VAN ONVER-ENIGBAARHEID MET EEN LATERE WETTELIJKE BEPALING VAN EEN LID-STAAT’;
14. ‘OVERWEGENDE DAT DE RECHTSTREEKSE TOEPASSELIJKHEID , BEZIEN VANUIT DIT OOGPUNT , INHOUDT DAT DE REGELS VAN HET GEMEENSCHAPSRECHT VANAF HUN INWERKINGTREDING EN TIJDENS HUN GEHELE GELDIG-HEIDSDUUR HUN VOLLE WERKING OP EENVORMIGE WIJZE IN ALLE LID-STATEN MOETEN ONTPLOOIEN’;
15. ‘DAT ALDUS DEZE BEPALINGEN EEN RECHTSTREEKSE BRON VAN RECHTEN VAN VERPLICHTINGEN ZIJN VOOR ALLEN DIE ZIJ BETREFFEN , ONGEACHT OF HET GAAT OM LID-STATEN OF OM PARTICULIEREN DIE PARTIJ ZIJN BIJ RECHTSBETREKKINGEN WELKE ONDER HET GEMEENSCHAPSRECHT VALLEN ‘;
16. ‘DAT DEZE WERKING EVENZEER ELKE RECHTER AANGAAT, DIE, AANGEZOCHT IN HET KADER ZIJNER BEVOEGDHEID , ALS ORGAAN VAN EEN LID-STAAT TOT TAAK HEEFT DE DOOR HET GEMEENSCHAPSRECHT AAN PARTICULIEREN TOEGE-KENDE RECHTEN TE BESCHERMEN‘;
17. ‘DAT DAARENBOVEN , KRACHTENS HET BEGINSEL VAN DE VOORRANG VAN HET GEMEENSCHAPSRECHT , DE VERDRAGSBEPALINGEN EN DE RECHTSTREEKS TOEPASSELIJKE HANDELINGEN DER INSTELLINGEN , IN HUN VERHOUDING TOT HET NATIONALE RECHT DER LID-STATEN TOT GEVOLG HEBBEN NIET ALLEEN DAT ZIJ DOOR HET ENKELE FEIT VAN HUN INWERKINGTREDING ELKE STRIJDIGE BEPALING VAN DE BESTAANDE NATIONALE WETGEVING VAN RECHTS-WEGE BUITEN TOEPASSING DOEN TREDEN , MAAR OOK - DAAR DIE BEPALINGEN EN HANDELINGEN ONDERDEEL VAN HOGERE RANG VORMEN VAN DE OP HET GRONDGEBIED VAN ELK DER LID-STAAT GELDENDE RECHTSORDE - DAT ZIJ IN DE WEG STAAN AAN DE GELDIGE TOTSTANDKOMING VAN NIEUWE NATIONALE WETGEVENDE HANDELINGEN , VOORZOVER DIE ONVERENIGBAAR MET DE GEMEENSCHAPSREGELS ZOUDEN ZIJN’;
18. ‘DAT IMMERS DE TOEKENNING VAN ENIGE RECHTSKRACHT AAN NATIONALE WETGEVENDE HANDELINGEN DIE OP HET TERREIN KOMEN WAARBINNEN DE WETGEVENDE BEVOEGDHEID DER GEMEENSCHAP GELDT , OF DIE ANDERS-ZINS MET DE BEPALINGEN VAN HET GEMEENSCHAPSRECHT ONVERENIGBAAR ZIJN , ZOU NEERKOMEN OP EEN ONTKENNING IN ZOVERRE VAN DE WERKINGSKRACHT VAN DOOR DE LIDSTATEN BIJ HET VERDRAG ONVOORWAARDELIJK EN ONHERROE-PELIJK AANVAARDE VERBINTENISSEN , EN ALDUS ZOU TORNEN AAN DE GRONDSLAGEN ZELF DER GEMEENSCHAP’; 21. ‘ DAT UIT EEN EN ANDER VOLGT DAT ELKE IN HET KADER ZIJNER BEVOEGDHEID AANGEZOCHTE NATIONALE RECHTER VERPLICHT IS HET GEMEENSCHAPSRECHT INTEGRAAL TOE TE PASSEN EN DE DOOR DIT RECHT AAN PARTICULIEREN TOEGEKENDE RECHTEN TE BESCHERMEN , DAARBIJ BUITEN TOEPASSING LATEND ELKE EVENTUEEL STRIJDIGE BEPALING VAN DE NATIONALE WET , ONGEACHT OF DEZE VAN VROEGERE OF LATERE DATUM IS DAN DE GEMEENSCHAPSREGEL’;
22. ‘DAT DERHALVE MET DE VEREISTEN WELKE IN DIE EIGEN AARD VAN HET GEMEENSCHAPSRECHT BESLOTEN LIGGEN ONVERENIGBAAR IS ELKE BEPALING VAN EEN NATIONALE RECHTSORDE OF ENIGE WETGEVENDE , BESTUURLIJKE OF RECHTERLIJKE PRAKTIJK DIE ERTOE ZOU LEIDEN DE UITWERKING VAN HET GEMEENSCHAPSRECHT TE VERMINDEREN DOORDAT AAN DE INZAKE DE TOEPASSING VAN DIT RECHT BEVOEGDE RECHTER DE MACHT WORDT ONTZEGD AANSTONDS BIJ DEZE TOEPASSING AL HET NODIGE TE DOEN VOOR DE TERZIJDESTELLING VAN DE NATIONALE WETTELIJKE BEPALINGEN DIE EVENTUEEL IN DE WEG STAAN AAN DE VOLLE WERKING VAN DE GEMEENSCHAPSREGELS’;
23. ‘DAT ZULKS HET GEVAL ZOU ZIJN, INDIEN BIJ EEN EVENTUELE TEGENSTRIJDIGHEID VAN EEN BEPALING VAN HET GEMEENSCHAPSRECHT MET EEN LATERE NATIONALE WET DE OPLOSSING VAN DIT CONFLICT ZOU ZIJN VOORBEHOUDEN NIET AAN DE TOT TOEPASSING VAN HET GEMEENSCHAPSRECHT GEROEPEN RECHTER , DOCH AAN EEN MET EIGEN BEOORDELINGSBEVOEGDHEID BEKLEED ANDER GEZAG , OOK AL ZOU DE HIERUIT VOORTVLOEIENDE BELEMMERING VOOR DE VOLLEDIGE WERKING VAN DIT RECHT SLECHTS VAN TIJDELIJKE AARD ZIJN’;
24. ‘DAT DERHALVE OP DE EERSTE VRAAG MOET WORDEN GEANTWOORD DAT DE NATIONALE RECHTER , BELAST MET DE TOEPASSING , IN HET KADER ZIJNER BEVOEGDHEID , VAN DE BEPALINGEN VAN HET GEMEENSCHAPSRECHT , VERPLICHT IS ZORG TE DRAGEN VOOR DE VOLLE WERKING DEZER NORMEN , DAARBIJ ZO NODIG , OP EIGEN GEZAG , ELKE STRIJDIGE BEPALING VAN DE - ZELFS LATERE - NATIONALE WETGEVING BUITEN TOEPASSING LATENDE , ZONDER DAT HIJ DE VOORAFGAANDE OPHEFFING HIERVAN VIA DE WETGEVING OF ENIGE ANDERE CONSTITUTIONELE PROCEDURE HEEFT TE VRAGEN OF AF TE WACHTEN’;
26. ‘OVERWEGENDE DAT UIT HET ANTWOORD OP DE EERSTE VRAAG VOLGT DAT DE NATIONALE RECHTER VERPLICHT IS ZORG TE DRAGEN VOOR DE BESCHERMING VAN DE DOOR DE BEPALINGEN DER COMMUNAUTAIRE RECHTSORDE TOEGEKENDE RECHTEN, ZONDER DAT HIJ DE DAADWERKELIJKE OPHEFFING , DOOR DE HIERTOE BEVOEGDE NATIONALE ORGANEN , VAN EVENTUELE NATIONALE MAATREGELEN DIE IN DE WEG ZOUDEN STAAN AAN DE RECHTSTREEKSE EN ONMIDDELLIJKE TOEPASSING VAN DE GEMEENSCHAPSREGELS , HEEFT TE VRAGEN OF AF TE WACHTEN’.
4.3. Begunstiging uit regelingen lidstaten t.o.v. gemeenschapsrecht toegestaan.
Een begunstiging ten opzichte van secundair gemeenschapsrecht kan uiteraard ontstaan door toepassing van primair gemeenschapsrecht[2]. Het is evenwel ook mogelijk dat een regeling uit nationaal recht voor een unieburger tot een, geheel of gedeeltelijk, gunstiger rechtspositie leidt dan het gemeenschapsrecht biedt. Deze begunstiging is binnen het gemeenschapsrecht toegestaan.
Dit kan worden afgeleid uit arrest HvJ d.d. 10 januari 1980, zaak C-69/79, Jordens-Vosters, r.o. 12, luidend:
‘[…] ..[Artikel 19 en 28 lid 1] bevatten in wezen enkel ‘conflictregels’ teneinde met betrekking tot werknemers of pensioen- of rentetrekkers die in een andere dan de bevoegde lid-staat wonen, te kunnen uitmaken, welk orgaan de daarbedoelde prestaties moet verstrekken en welke wettelijke regeling van toepassing is. Het zou derhalve een miskenning van de letter en de geest van de artikelen 19 en 28, lid 1, zijn om deze bepalingen op te vatten als een tot het bevoegde orgaan gericht verbod, aan een werknemer of rentetrekker gunstiger voorwaarden te verstrekken als waartoe het krachtens de gemeenschapsregeling gehouden is, wanneer de door dat orgaan toegepaste wettelijke regeling in bijzondere gevallen de toekenning van zo’n aanvullende regeling toestaat’.
4.4. Discriminatie, ook indien op verkapte wijze gemotiveerd, niet toegestaan.
Dit rechtsbeginsel blijkt uit de verklaring voor recht, opgenomen in arrest 12 februari 1974, C-152/73, Siotgu, r.o. 11, luidend, met inbegrip van nadien aangebrachte vetdruk:
‘OVERWEGENDE DAT DE REGELS OMTRENT DE GELIJKHEID VAN BEHANDELING, ZOWEL IN HET VERDRAG ALS IN ARTIKEL 7 VAN VERORDENING NR . 1612/68, NIET ALLEEN DE ZICHTBARE DISCRIMINATIES OP GROND VAN DE NATIONALITEIT VERBIEDEN, MAAR OOK ALLE VERKAPTE VORMEN VAN DISCRIMINATIE DIE DOOR TOEPASSING VAN ANDERE ONDERSCHEIDINGSCRITERIA IN FEITE TOT HETZELFDE RESULTAAT LEIDEN;
DAT DEZE UITLEGGING, WELKE NOODZAKELIJK IS OM DE DOELTREFFENDE WERKING VAN EEN DER GRONDBEGINSELEN DER GEMEENSCHAP TE WAARBORGEN, UITDRUKKELIJK WORDT ERKEND IN DE VIJFDE OVERWEGING VAN DE CONSIDERANS BIJ VERORDENING NR . 1612/68, WAARIN WORDT GEEIST DAT DE GELIJKHEID VAN BEHANDELING VAN DE WERKNEMERS "IN FEITE EN IN RECHTE" VERZEKERD IS;
DAT HET DERHALVE NIET IS UITGESLOTEN DAT CRITERIA ZOALS DE PLAATS VAN HERKOMST OF DE WOONPLAATS VAN EEN WERKNEMER, AL NAAR DE OMSTANDIGHEDEN, GELIJKELIJK KUNNEN UITWERKEN ALS EEN DOOR HET VERDRAG EN DE VERORDENING VERBODEN DISCRIMINATIE NAAR NATIONALITEIT’.
Voorts is dit rechtsbeginsel opgenomen in arrest H.v.J. d.d. 14 september 1999, C-391/97, Franz Gschwindt, r.o. 20, luidend:
‘Om te beginnen zij eraan herinnerd, dat ofschoon de directe belastingen tot de bevoegdheid van de lid-staten behoren, deze niettemin verplicht zijn die bevoegdheid in overeenstemming met het ge-meenschapsrecht uit te oefenen en zich derhalve van elke openlijke of verkapte discriminatie op grond van nationaliteit te onthouden (arresten Schumacker, punten 21 en 26, en Wielockx, punt 16, beide reeds aangehaald).’
5. Secundair en primair gemeenschapsrecht / discriminatie.
5.1 Beroep op primair gemeenschapsrecht ter vervanging secundair recht.
Elke toepassing van uit art. 21 VWEU afgeleid, secundair gemeenschapsrecht, als voortvloeiend uit de bepalingen van gemeenschapsrechtelijke verordeningen, kan door elke unieburger getoetst worden aan voor hem eventueel bestaande rechtsbevoegdheden op primaire gemeenschapsrechten. In het geval, dat de laatstgenoemde rechten tot een gunstiger rechtspositie van de desbetreffende unieburger leiden, kan op dit primaire gemeenschapsrecht een beroep op prioritaire toepassing worden gedaan ter vervanging van de secundaire gemeenschapsrechtelijke rechtsbevoegdheden.
Voor een beter inzicht in de rechtsproblematiek, die in dit document is opgenomen, is het zinvol om – specifiek op het rechtsterrein van het behoud van sociale zekerheid – te benadrukken, dat de sociale zekerheid voor de zich in andere lidstaten vestigende unieburgers, die een beroep kunnen doen op het behoud van voorheen bestaande en in wording zijnde rechten, van rechtswege wordt ontleend aan de toepassing van artikel 21 VWEU. Deze regeling wordt beschouwd als primair gemeenschapsrecht. Voor die unieburgers, voor wie deze rechtsbevoegdheden ontbreken, is een algemene, en voor elke unieburger geldende, vrijwillige regeling opgenomen in de EU-Verordening, gekenmerkt 1408/71. Inmiddels is deze verordening opgevolgd door een latere aanpassing, Vo883/2004, maar deze opvolging tast de inhoudelijke rechtsregeling van Vo1408/71, niet aan. De uit deze verordeningen voortvloeiende rechten worden beschouwd als secundair gemeenschaps-recht.
Deze beide verordeningen bieden, als vermeld, een rechtsregeling voor die unieburgers, die géén primaire rechten vanuit art 21 VWEU kunnen uitoefenen op het behoud van enige voor hen bestaande regeling bij hun vorige woonlidstaat. Het secundaire recht van de verordeningen geeft algemene, voor elke unieburger geldende rechtsbevoegdheden tot het inroepen van de daarin opgenomen sociale bescherming. De considerans van beide verordeningen vermeldt de – in beginsel identieke - hoofddoelstellingen van de beide verordeningen en dient als uitgangspunt voor rechtsingang bij geschillen in dit secundaire recht. Deze uit secundair recht afgeleide rechtsbevoegdheden kunnen veelal minder optimaal zijn dan de primaire rechten en in dit opzicht kan, in voorkomende gevallen, derhalve deze sociale bescherming minder optimaal zijn dan de rechtsbevoegdheden die uit inroeping van primair gemeenschapsrecht voortvloeien.
De wetgever van de verordeningen heeft dit verschil in rechtsbevoegdheden uitdrukkelijk vastgelegd in de verordening. In Vo1408/71 heeft hij dit met name aangegeven in de preambule, alwaar het beginsel van de afleiding van het secundaire recht uitdrukkelijk wordt aangegeven met de beginselverklaringen:
#Overwegende dat de voorschriften ter coördinatie van de nationale wetgevingen inzake sociale zekerheid behoren tot de regelingen inzake het vrije verkeer van personen, en dat deze voorschriften derhalve moeten bijdragen tot de verhoging van de levensstandaard en de verbetering van de arbeidsomstandigheden.
#Overwegende dat de eigen kenmerken van de nationale wetgevingen inzake sociale zekerheid moeten worden gerespecteerd en dat er enkel een coördinatiemethode moet worden uitgewerkt;
#Overwegende dat er in het kader van deze coördinatie moet worden gegarandeerd dat binnen de Gemeenschap alle werknemers die onderdaan zijn van de Lid-Staten, alsmede hun rechthebbenden en nabestaanden, gelijke behandeling genieten ten opzichte van de verschillende nationale wetgevingen;
#Overwegende dat de coördinatievoorschriften aan de werknemers die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, alsmede aan hun rechthebbenden en nabestaanden, de handhaving van de verworven en in wording zijnde rechten en voordelen moeten waarborgen;
Het raadplegen door rechters bij de uitlegging van de bepalingen van de verordening is door het Hof van Justitie verplicht gesteld.
De laatstvermelde rechtsoverweging is in de onderhavige rechtsproblematiek essentieel belangrijk! Het verschil tussen de primaire en secundaire gemeenschapsrechten tot sociale bescherming levert rechtens een hier hoogst essentieel spanningsveld op. Hieromtrent is jurisprudentie ontstaan. Zie hiervoor arrest arrest HvJ C-208/07, Chamier-Glyscinsky, d.d. 16 juli 2007, r.o. 66, luidend :
‘Niettemin mag de uitlegging van verordening nr. 1408/71 die het Hof heeft gegeven als antwoord op de eerste vraag, niet afdoen aan de oplossing die zou voortvloeien uit de eventuele toepasselijkheid van bepalingen van primair recht (zie naar analogie arrest Acereda Herrera, reeds aangehaald, punt 38). De vaststelling dat een nationale maatregel in overeenstemming zou kunnen zijn met een handeling van afgeleid recht, in casu verordening nr. 1408/71, heeft immers niet noodzakelijkerwijs tot gevolg dat deze maatregel niet aan de verdragsbepalingen mag worden getoetst (zie in die zin arresten van 28 april 1998, Kohll, C‑158/96, Jurispr. blz. I‑1931, punt 25, en 16 mei 2006, Watts, C‑372/04, Jurispr. blz. I‑4325, punt 47). Daaruit volgt dat het feit dat de artikelen 19 en 22 van verordening nr. 1408/71 eventueel van toepassing zijn op een situatie als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, op zich niet uitsluit dat de betrokkene op grond van het primaire recht, onder andere voorwaarden dan die van genoemde artikelen de betaling van bepaalde kosten in verband met verpleging in een verpleeghuis in een andere lidstaat, zou kunnen vragen (zie naar analogie arrest van 12 juli 2001, Vanbraekel e.a., C‑368/98, Jurispr.blzI‑5363,punten37‑53,en arrest Watts,reeds aangehaald, punt48).’
En r.o. 82 :
‘In dit verband blijkt uit de rechtspraak dat de door het Verdrag toegekende rechten op het gebied van vrij verkeer van burgers van de Unie immers niet hun volle werking kunnen ontplooien indien een burger van een lidstaat zou kunnen worden ontmoedigd deze rechten uit te oefenen doordat zijn verblijf in een andere lidstaat wordt belemmerd door een regeling van zijn lidstaat van herkomst, die hem benadeelt wegens het enkele feit dat hij deze rechten heeft uitgeoefend (zie arresten van 23 oktober 2007, Morgan en Bucher, C‑11/06 en C‑12/06, Jurispr. blz. I‑9161, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 4 december 2008, Zablocka‑Weyhermüller, C‑221/07, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak)’.
In gelijke zin ook arrest d.d. 14 oktober 2010, C-345/09, van Delft, r.o. 85:
‘De uitlegging van verordening nr. 1408/71 door het Hof in antwoord op de eerste vraag is echter gegeven onverminderd de oplossing die zou voortvloeien uit de eventuele toepasselijkheid van bepalingen van primair recht. De vaststelling dat een nationale maatregel in overeenstemming kan zijn met een handeling van afgeleid recht, in casu verordening nr. 1408/71, heeft immers niet noodzakelijkerwijs tot gevolg dat deze maatregel niet aan de verdragsbepalingen mag worden getoetst (zie onder meer arrest van 16 mei 2006, Watts, C-372/04, Jurispr. biz. 1-4325, punt 47, en de reeds aangehaalde arresten van Chamier-Glisczinski, punt 66, en Commissie/Spanje, punt 45).’
Voorts moet worden vastgesteld, dat door een lidstaat jegens zijn onderdanen– in het kader van een overbrenging van een domicilie naar een andere lidstaat - geen enkele rechtmatige dwang kan worden uitgeoefend tot enigerlei verplichtende gebruikmaking van het secundaire gemeenschapsrecht, zoals dit bijvoorbeeld is vastgelegd in V01408 /71 c.q. Vo 883/2004. Onder meer blijkt dit ook uit het arrest HvJ d.d. 7 juli 2005, C-227/03, Pommeren-Bourgondiën, waarvan r.o. 34 luidt:
‘Voorts hebben de bepalingen van titel II van verordening nr. 1408/71, waartoe artikel 13 behoort, niet alleen tot doel, de gelijktijdige toepassing van verschillende nationale wettelijke regelingen en de mogelijke complicaties daarvan te voorkomen, maar ook te beletten dat de binnen de werkingssfeer van deze verordening vallende personen wegens het ontbreken van een toepasselijke wettelijke regeling geen enkele socialezekerheidsbescherming genieten (reeds aangehaalde arresten Kits van Heijningen, punt 12, en Kuusijärvi, punt 28).’
Hieruit vloeit opnieuw voort, dat ook buiten deze verordening vallende personen recht op toepassing van gemeenschapsrecht, i.c. primair gemeenschapsrecht, kunnen uitoefenen.
5.2 Elke discriminatie tussen unieburgers, ongeacht woonplaats, verboden.
Het gemeenschapsrecht staat niet toe, dat in de toekenning van rechtsbevoegdheden onderscheid wordt gemaakt tussen unieburgers op grond van verschillen in woonplaats. Dit beginsel is door het Hof van Justitie vastgelegd in de volgende verklaringen voor recht, betrekking hebbend op een wijziging van woonplaats:
arrest HvJ d.d. 16 juli 2007, C-208/07, Chamier-Glyszinski, r.o. 66, luidend:
Niettemin mag de uitlegging van verordening nr. 1408/71 die het Hof heeft gegeven als antwoord op de eerste vraag, niet afdoen aan de oplossing die zou voortvloeien uit de eventuele toepasselijkheid van bepalingen van primair recht (zie naar analogie arrest Acereda Herrera, reeds aangehaald, punt 38). De vaststelling dat een nationale maatregel in overeenstemming zou kunnen zijn met een handeling van afgeleid recht, in casu veror-dening nr. 1408/71, heeft immers niet noodzakelijkerwijs tot gevolg dat deze maatregel niet aan de ver-dragsbepalingen mag worden getoetst (zie in die zin arresten van 28 april 1998, Kohll, C‑158/96, Jurispr. blz. I‑1931, punt 25, en 16 mei 2006, Watts, C‑372/04, Jurispr. blz. I‑4325, punt 47). Daaruit volgt dat het feit dat de artikelen 19 en 22 van verordening nr. 1408/71 eventueel van toepassing zijn op een situatie als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, op zich niet uitsluit dat de betrokkene op grond van het primaire recht, onder andere voorwaarden dan die van genoemde artikelen de betaling van bepaalde kosten in verband met verpleging in een verpleeghuis in een andere lidstaat, zou kunnen vragen (zie naar analogie arrest van 12 juli 2001, Vanbraekel e.a., C‑368/98, Jurispr.blzI‑5363,punten37‑53,enarrestWatts,reedsaangehaald,punt48).
en r.o. 82:
‘ In dit verband blijkt uit de rechtspraak dat de door het Verdrag toegekende rechten op het gebied van vrij verkeer van burgers van de Unie immers niet hun volle werking kunnen ontplooien indien een burger van een lidstaat zou kunnen worden ontmoedigd deze rechten uit te oefenen doordat zijn verblijf in een andere lidstaat wordt belemmerd door een regeling van zijn lidstaat van herkomst, die hem benadeelt wegens het enkele feit dat hij deze rechten heeft uitgeoefend (zie arresten van 23 oktober 2007, Morgan en Bucher, C‑11/06 en C‑12/06, Jurispr. blz. I‑9161, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 4 december 2008, Zablocka‑Weyhermüller, C‑221/07, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).’
alsmede arrest HvJ d.d. 10 januari 1980, zaak C-69/79, Jordens-Voster, r.o. 11, luidend:
‘Verordening nr 1408/71, die is vastgesteld op basis van artikel 51 EEG-Verdrag, heeft als voornaamste doel, in elke lidstaat de toepassing volgens eenvormige, gemeenschappelijke criteria te verzekeren van de sociale zekerheidsregelingen ten aanzien van werknemers, die zich binnen de gemeenschap verplaatsen. Daartoe is een geheel van regels vastgesteld, die vooral zijn gebaseerd op het verbod op discriminatie uit hoofde van nationaliteit en van woonplaats, en op behoud van de rechten die een werknemer heeft verworven krachtens de sociale zekerheidsregelingen die op hem van toepassing zijn of zijn geweest. Men zou dus dit doel miskennen en zich tegelijkertijd buiten de doelstellingen en het kader van voornoemd artikel 51 plaatsen indien men verordening nr 1408/71 zou willen uitleggen in die zin, dat de nationale toepassing de werknemer niet een ruimere bescherming mag bieden dan uit de toepassing van de verordening voortvloeit’.
Voorts gelijkelijk in arrest H.v.J. d.d. 2 februari 1989, zaak C-186/87, Cowan, r.o. 10:
‘
Door “elke discriminatie op grond van nationaliteit” te verbieden, eist artikel 7 EEG-Verdrag, dat personen die zich in een door het gemeenschapsrecht beheerste situatie bevinden, en eigen onderdanen van een Lid-Staat volkomen gelijk worden behandeld. Voorzover dit beginsel van toepassing is, kan een Lid-Staat derhalve de toekenning van een recht aan dergelijke personen niet afhankelijk stellen van het wonen op zijn grondgebied, wanneer die voorwaarde niet voor de eigen onderdanen geldt’.
En evenzeer in arrest H.v.J d.d. 14 februari 1995, C-279/93, Schuhmacker, r.o. 58, luidend:
‘Artikel 48 van het Verdrag verlangt dus een gelijke behandeling van niet-ingezeten gemeenschapsonderdanen en ingezeten nationale onderdanen op procedureel vlak. De uitsluiting van niet-ingezeten gemeenschapsonderdanen van de jaarlijkse afrekeningsprocedures die voor ingezeten nationale onderdanen bestaan, vormt een ongerechtvaardigde discriminatie’.
Het onderhavige rechtsbeginsel geldt óók in gevallen, waarin de discriminaties op verkapte wijze in de desbetreffende rechtsregelingen zijn verborgen. Dit blijkt uit arrest d.d.12 februari 1974, C-152/73, Sotgiu , r.o. 11, luidend:
‘OVERWEGENDE DAT DE REGELS OMTRENT DE GELIJKHEID VAN BEHANDELING, ZOWEL IN HET VERDRAG ALS IN ARTIKEL 7 VAN VERORDENING NR . 1612/68, NIET ALLEEN DE ZICHTBARE DISCRIMINATIES OP GROND VAN DE NATIONALITEIT VERBIEDEN, MAAR OOK ALLE VERKAPTE VORMEN VAN DISCRIMI-NATIE DIE DOOR TOEPASSING VAN ANDERE ONDERSCHEIDINGSCRITERIA IN FEITE TOT HETZELFDE RESULTAAT LEIDEN’
5.3. Niet-neutraliteit in toepassing van secundair gemeenschapsrecht:
Hiervoor al is vermeld, dat de rechtspositie vanuit primair gemeenschapsrecht in het algemeen, en met name voor de onderhavige expats, hoogwaardiger rechten op sociale bescherming biedt dan het secundaire gemeenschapsrecht. Voor die unieburgers, die niet beschikken over de gemeenschapsrechtelijke rechtsbevoegdheid om de rechtsbescherming van het primaire gemeenschapsrecht in te roepen, staat slechts de bevoegdheid tot gebruikmaking van het secundaire gemeenschapsrecht ter beschikking. De gebruikmaking hiervan is géén verplichting: zij kunnen immers ook op andere wijze in hun sociale bescherming voorzien. Richtlijn 2004/38, die deze materie in feite regelt, legt hen, op dit punt, slechts het vereiste bezit van een volwaardige ziektekostenverzekering op.
De afwezigheid van een verplichting is ook logisch, want anders zou de toegang tot het primaire gemeenschapsrecht geblokkeerd zijn!
In de toepassing van het secundaire gemeenschapsrecht zullen de daaruit voortvloeiende rechten afhankelijk zijn van het niveau van de in de desbetreffende lidstaat geldende voorzieningen. Waar deze per lidstaat verschillen zal dit dus niet leiden tot een neutrale, gelijkwaardige, voortzetting van hun voorheen bestaande gemeenschapsrechtgelijke sociale bescherming. Dit ontstaat uit de niet-uniforme toekenning van sociale bescherming binnen de onderscheidene lidstaten van de Unie, welke voortvloeit uit het feit, dat het secundaire gemeenschapsrecht slechts een coördinatie, en derhalve géén harmonisatie beoogt met de daarbij behorende onderlinge gelijkstelling van de toegekende sociale bescherming.
Dit is diametraal anders bij rechtsbevoegdheden vanuit het primaire gemeenschapsrecht. Daaruit vloeit immers voor unieburgers de rechtsbevoegdheid voort tot het behoud van voorheen bestaande en in wording zijnde rechten. Op die grondslag zullen de rechtsbe-voegdheden van wèl- en niet-ingezeten unieburgers, afkomstig uit dezelfde oorspronkelijke woonstaat, gewaarborgd door de rechtsbescherming van het gemeenschapsrecht, steeds onderling gelijk zijn. Uiteraard is steeds wel een begunstiging vanuit dit recht mogelijk indien de nieuwe woonstaat betere sociale bescherming biedt dan de oorspronkelijke woonstaat. Ook de gebruikmaking van het primaire gemeenschapsrecht kent geen verplichting, anders dan die welke vanuit Richtijn 2004/38 voortvloeit.
De beginselen uit het secundaire gemeenschapsrecht staan derhalve verschillen in kwaliteit van de sociale bescherming tussen lidstaten onderling toe. Een wijziging van de woonplaats binnen lidstaten kan derhalve voor de op de gebruikmaking van dit recht aangewezen unieburger zowel een verlies, dan wel een verbetering van de beschikbare rechten tengevolge hebben. Dit consistente rechtsbeginsel van ‘niet-neutraliteit’ in de onderhavige sociale bescherming is o.m. vastgelegd in het reeds hiervóór, in onderdeel 5.2 genoemde, arrest HvJ d.d. 16 juli 2009, zaak C-208/07, Chamier-Glyszinski. Relevant zijn in dit opzicht hieruit de volgende rechtsoverwegingen, met name r.o. 63 en 85:
R.o. 63:
‘Om te beginnen dient eraan te worden herinnerd dat uit de rechtspraak en uit artikel 152, lid 5, EG blijkt dat het gemeenschapsrecht de bevoegdheid van de lidstaten om hun socialezekerheidsstelsels in te richten, in het bijzonder om het gezondheidswezen en geneeskundige verzorging te organiseren en verstrekken, onverlet laat (arrest van 10 maart 2009, Hartlauer, C‑169/07, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Bij gebreke aan harmonisatie op communautair niveau staat het derhalve elke lidstaat vrij, in zijn wetgeving de voorwaarden voor de verlening van prestaties van sociale zekerheid te regelen. De lidstaten dienen deze bevoegdheid evenwel uit te oefenen met inachtneming van het gemeenschapsrecht (zie met name arresten van 12 juli 2001, Smits en Peerbooms, C‑157/99, Jurispr. blz. I‑5473, punten 44‑46, en 18 maart 2004, Leichtle, C‑8/02, Jurispr. blz. I‑2641, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak), met name de bepalingen van het Verdrag inzake het vrij verrichten van diensten (zie arrest van 19 april 2007, Stamatelaki, C‑444/05, Jurispr. blz. I‑3185, punt 23), inzake het vrije verkeer van werknemers (zie arrest van 11 september 2008, Petersen, C‑228/07, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 42) of inzake de vrijheid van elke burger van de Europese Unie om te reizen en te verblijven op het grondgebied van de lidstaten (zie arresten van 23 november 2000, Elsen, C‑135/99, Jurispr. blz. I‑10409, punt 33, en 21 februari 2008, Klöppel, C‑507/06, Jurispr. blz. I‑943, punt 16)’.
R.o. 66, reeds hiervóór vermeld:
Niettemin mag de uitlegging van verordening nr. 1408/71 die het Hof heeft gegeven als antwoord op de eerste vraag, niet afdoen aan de oplossing die zou voortvloeien uit de eventuele toepasselijkheid van bepalingen van primair recht (zie naar analogie arrest Acereda Herrera, reeds aangehaald, punt 38). De vaststelling dat een nationale maatregel in overeenstemming zou kunnen zijn met een handeling van afgeleid recht, in casu verordening nr. 1408/71, heeft immers niet noodzakelijkerwijs tot gevolg dat deze maatregel niet aan de verdragsbepalingen mag worden getoetst (zie in die zin arresten van 28 april 1998, Kohll, C‑158/96, Jurispr. blz. I‑1931, punt 25, en 16 mei 2006, Watts, C‑372/04, Jurispr. blz. I‑4325, punt 47). Daaruit volgt dat het feit dat de artikelen 19 en 22 van verordening nr. 1408/71 eventueel van toepassing zijn op een situatie als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, op zich niet uitsluit dat de betrokkene op grond van het primaire recht, onder andere voorwaarden dan die van genoemde artikelen de betaling van bepaalde kosten in verband met verpleging in een verpleeghuis in een andere lidstaat, zou kunnen vragen (zie naar analogie arrest van 12 juli 2001, Vanbraekel e.a., C‑368/98, Jurispr.blzI‑5363,punten37‑53,enarrestWatts,reedsaangehaald,punt48).
En r.o. 82:
‘In dit verband blijkt uit de rechtspraak dat de door het Verdrag toegekende rechten op het gebied van vrij verkeer van burgers van de Unie immers niet hun volle werking kunnen ontplooien indien een burger van een lidstaat zou kunnen worden ontmoedigd deze rechten uit te oefenen doordat zijn verblijf in een andere lidstaat wordt belemmerd door een regeling van zijn lidstaat van herkomst, die hem benadeelt wegens het enkele feit dat hij deze rechten heeft uitgeoefend (zie arresten van 23 oktober 2007, Morgan en Bucher, C‑11/06 en C‑12/06, Jurispr. blz. I‑9161, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 4 december 2008, Zablocka‑Weyhermüller, C‑221/07, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak)’
En r.o. 85:
‘In deze omstandigheden kan artikel 18, lid 1, EG niet aan een verzekerde garanderen dat een verplaatsing naar een andere lidstaat voor de sociale zekerheid neutraal is, met name op het niveau van de prestaties bij ziekte (zie naar analogie met artikel 39 EG arresten van 19 maart 2002, Hervein e.a., C‑393/99 en C‑394/99, Jurispr. blz. I‑2829, punt 51, en 9 maart 2006, Piatkowski, C‑493/04, Jurispr. blz. I‑2369, punt 34). Zoals de Commissie heeft opgemerkt, kan een dergelijke verplaatsing, rekening gehouden met de verschillen tussen de stelsels en de wettelijke regelingen van de lidstaten op dit gebied, naargelang van het geval, meer of minder voordelig of onvoordelig zijn voor de betrokken persoon, naargelang van de combinatie van nationale regelingen die krachtens verordening nr. 1408/71 van toepassing zijn’.
samenvatting, 2 :
‘Daar artikel 42 EG immers in coördinatie en niet in harmonisatie van de wettelijke regeling van de lidstaten voorziet, raakt dit artikel niet aan de materiële en formele verschillen tussen de sociale zekerheidsstelsels van de onderscheiden lidstaten en dus ook niet aan de verschillen in de rechten van de daarbij aangesloten personen. In deze omstandigheden kan artikel 18, lid 1, EG niet aan een verzekerde garanderen dat een verplaatsing naar een andere lidstaat voor de sociale zekerheid neutraal is, met name ter zake van de prestaties bij ziekte. Een dergelijke verplaatsing kan, rekening gehouden met de verschillen tussen de stelsels en de wettelijke regelingen van de lidstaten op dit gebied, naargelang van het geval meer of minder voordelig of onvoordelig zijn voor de betrokken persoon, afhankelijk van de combinatie van nationale regelingen die krachtens verordening nr. 1408/71 van toepassing zijn’.
Zoals evenwel blijkt uit de r.o. 63 (slot), 66 en 82 is het belang van dit arrest gelegen in het feit, dat de aldus aan de rechthebbenden op uitsluitend secundair gemeenschapsrecht opgelegde niet-neutraliteit niet geldt voor diegenen, die beschikken over rechtsbevoegdheden uit primair gemeenschapsrecht. Welke laatstgenoemden derhalve, mede op basis van toepasselijkheid van de bepalingen van zowel Richtlijn 2004/38 alsook vanuit artikel 21 VWEU inzake vrij en onbelemmerd verkeer en vestiging binnen lidstaten, hun bestaande sociale bescherming behouden.
Welk laatste rechtsfeit dus de gemeenschapsrechtelijke rechtspositie bevestigt van de eisers in deze procedure en hun gelijkberechtigden!
De hieruit blijkende onjuiste en onlogische stelling van de CRvB , inhoudend dat er binnen de op primair gemeenschapsrecht gebaseerde rechtspositie van de eisers en soortgelijke rechthebbenden sprake zou zijn van ‘niet-neutraliteit’ in het gemeenschapsrecht, is dus te beschouwen als een zowel onbegrijpelijke als volledig onjuiste toepassing van het prioritaire gemeenschapsrecht.
Dit leidt dus reeds op zichzelf ertoe, dat de door de CRvB in zijn uitspraken opgenomen machtiging aan de staat Nederland tot voortzetting van de (door het Hof onrechtmatig verklaarde) toepassing van nationaal Nederlands recht op de rechtspositie van eisers en gelijksoortige rechthebbenden, alsmede het door hem onjuisterwijze toegepaste gemeenschapsrecht rechtskracht mist.
De door eisers gevraagde toepassing van het primaire gemeenschapsrecht blijft, tot heden en ook in de toekomst, rechtsgeldig en de afwijzing daarvan door de nationale rechter is nietig, c.q. vernietigbaar!
-0-0-0-0-0-0-
Bijlage 2 bij
OVERZICHT RECHTSBESCHERMING UNIEBURGERS.
De onderhavige bijlage is samengesteld uit spontane bijdragen van vóór 31 december 2005 geëmigreerde unieburgers, welke gereageerd hebben op het arrest LJN:BU7125 van de CRvB. Getracht is een gezamenlijk gedragen overzicht van meningen en stellingen op te stellen in de vorm van een klacht jegens de staat der Nederlanden vanuit de individuele, doch in één overzicht opgenomen visies. Geleidelijk zijn deze bronnen ontoegankelijk geworden, hoofdzakelijk door onbekende oorzaken. Waaronder de ouderdom, de ontmoediging en verplaatsing buiten de woonplaatsen ten tijde van de bovengenoemde uitspraak. Het onderhavige document is dientengevolge nimmer tot een gezamenlijk gedragen, overzichtelijk eindresultaat gekomen.
Onaantastbaarheid bestaande primaire communautaire rechten
voor Nederlandse gepensioneerde unieburgers bevestigd!
1. Beëindiging bestaande/in wording zijnde rechten sociale bescherming.
1.1. Beëindiging van bestaande rechten / toepassing secundair gemeenschapsrecht.
Tot en met 31 december 2006 had de staat Nederland, ten aanzien van hun burgers, die hun woonplaats hadden overgebracht naar een andere lidstaat van de Europese Unie, steeds het gemeenschapsrecht erkend tot behoud van hun voorheen bestaande en in wording zijnde rechten op voortzetting van hun bestaande ziektekostenverzekering. Men kon volstaan met het plaatsen van een buitenlandclausule. De rechten op solidariteit inzake de voortzetting van de verzekering zonder premieverhoging wegens het toenemen van de leeftijd bleef in stand.
Als vermeld in onderdeel 8 van het ‘Overzicht rechtsbescherming unieburgers’, waarvan dit stuk een bijlage is, vond evenwel - vanaf 1 januari 2006 – op grond van Nederlandse nationale wetgeving, opgenomen in de Zorgverzekeringswet (ZVW), een volledige en fei-telijke dwingende beëindiging plaats van de voorheen bestaande en in wording zijnde rechten op voortzetting van de gemeenschapsrechtelijke sociale bescherming van die Nederlandse unieburgers, die eerder in Nederland woonden en gebruik hadden gemaakt van hun recht om zich metterwoon te vestigen in een andere lidstaat van de EU. Niet-ingezetenen, derhalve.
Dit geschiedde onder meer door de per die datum onverwachte en onvoorzienbare beëindiging van hun voorheen opgebouwde, onmisbare, rechten op het voortbestaan van hun eerder gesloten ziektekostenverzekeringen. Dit althans voorzover de verzekeringen van deze niet-ingezetenen waren ondergebracht bij Nederlandse verzekeringsmaatschappijen en derhalve onder de nationale jurisdictie van de staat Nederland vielen.
Die opzegging geschiedde destijds in veel gevallen door de Nederlandse ziektekostenverzekeirngen zèlf, welke immers graag van de gelegenheid gebruik maakten om van onrendabel wordende ziektekostenverzekeringen af te komen. De staat Nederland maakte, ter zitting van het Hof van Justitie in het kader van de rechtsprodure uit arrest C-345/09, gebruik om te trachten de aansprakelijkheid daarvoor af te wentelen op deze maatschappijen. Dit werd door het Hof, die in die procedure pas op dat moment – door de verklaringen van de eisers ter zitting – inzage kreeg in de tot dat moment voor hem verhulde essentiële rechtsfeiten, voorkwam de aanvaarding van deze stelling, door de staat Nederland ten volle aansprakelijk te stellen voor deze onrechtmatige handelingen! Hieromtrent is nadere gedetailleerde informatie opgenomen in Notitie 4!
Deze opzegging van verzekeringen kwam voort uit een nationaalrechtelijke Nederlandse dwingende regeling die, daadwerkelijk, door de staat Nederland, zonder aanzien des persoons, werd uitgevoerd voor elke uitkeringsgerechtigde Nederlandse onderdaan bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd tezamen met de enkele grondslag dat hun woonplaats buiten Nederland lag! Thans geschiedt dit door de uitvoeringsorganen van de staat Nederland die de verdere gebruikmaking van de bestaande ziektekosten, op het moment van verplaatsing van de woonplaats naar een andere lidstaat, voor ouderen dan 65 jaar onrechtmatig verklaren. Zonder nadere gedetailleerde verklaring te geven. Ook niet als deze wordt gevraagd!
Deze verzekeringen waren uiteraard voor deze oudere personen onmisbaar en het verlies daarvan leidde veelal voor hen tot grote, soms catastrofale, problemen, waardoor het verblijf in de nieuwe woonlidstaat veelal werd ontmoedigd, derhalve beëindigd of verkort. De staat Nederland bekommerde zich op generlei wijze om deze gevolgen voor deze unieburgers! Deze catastrofale en gemeenschapsrechtelijk verboden handeling is rechtens ten volle aan de staat Nederland toe te rekenen![3]
De verzekeringsdekking van de ingezeten burgers van de staat Nederland bleef daarentegen voor hen onaangetast en voor de voortzetting daarvan was voor hen geen enkele noemenswaardige handeling vereist. Er vond derhalve dienaangaande, zoals hierna zal worden aangetoond, een gemeenschapsrechtelijk verboden discriminatie plaats[4].
De staat Nederland zal hieromtrent, in een later volgende procedure, als vermeld in oderdeel 3 hierna, voor het Hof van Justitie erkennen en verklaren:
‘Op diezelfde 1 januari 2006 is voor de verzoekers in de hoofdgedingen die een particuliere Verzekerings-overeenkomst hadden gesloten met een in Nederland gevestigde maatschappij, die overeenkomst op grond van de IZVW van rechtswege beëindiqd. Van diegenen onder hen die een dergelijke overeenkomst hadden gesloten met een in een andere lidstaat gevestigde maatschappij, bleef de overeenkomst echter in stand’.
De staat Nederland ging hierbij ten volle voorbij aan de prioriteit van het gemeenschaps-recht, op grond waarvan de bedoelde overeenkomst, door strijdigheid met het prioritaire gemeenschapsrecht, allerminst ‘van rechtswege’ kon worden beëindigd Het terzake bij uitsluiting geldende prioritaire gemeenschapsrecht geeft hiertoe geen enkele grondslag! Dit rechtsbestel biedt daarentegen zelfs een bescherming in rechte die alle organen van de staat Nederland zouden behoren te respecteren!
De desbetreffende rechtspositie van eisers en hun gelijkgestelden is dientengevolge van rechtswege nog steeds onaangetast en in rechte inroepbaar. Het is slechts de staat Nederland, die, in flagrante strijd met zijn rechtsplicht, de toepassing van het door hem overeengekomen, en in artikel 94 Grondwet bevestigde, gemeenschapsrecht ignoreert.
De vorenbedoelde niet-ingezetenen, gemakshalve ook ‘expats’ te noemen, werden daarmede beroofd van hun bestaande sociale bescherming zonder dat ooit de staat Nederland hiervoor ook maar enig motief of geldige reden kon aanvoeren! De staat Nederland onderwerpt sindsdien deze expats, op basis van ongeformuleerde bepalingen van nationaal recht[5], aan de impliciete verplichtstelling van gebruikmaking van de inferieure voorzieningen uit secundair gemeenschapsrecht. Een verplichtstelling die in feite slechts wordt gerealiseerd doordat de inhoudingsplichtigen van ouderdomsuitkeringen en de daaraan gelijkgestelde uitkeringen aan de expats worden verplicht tot het daarop inhouden van een onrechtmatige ‘bijdrage ZVW’. Aan deze inkorting van hun inkomen als gevolg van inhouding van de bijdrage kunnen de expats op geen enkele wijze ontgaan! Dit aspect wordt verder uitgediept in onderdeel 5.2.1. hierna.
Dat de uitkeringen inferieur zijn, is zowel de staat Nederland als elke expat bekend. Het blijft immers onweerlegbaar uit de ‘woonlandfactor’, waarmede de formeel opgelegde bijdrage voor elke woonlidstaat individueel wordt gereduceerd op grond van de vastgestelde mate van inferioriteit. Welke oncontroleerbare factor in de loop der jaren steeds tot hogere bijdragen leidt … Welke op nationaal recht gebaseerde rechtsmaatregel overigens zelf óók een ernstige schending van het gemeenschapsrecht is!
Oorspronkelijk werd, onder de misleidende en verwarring wekkende naam van ‘aanvullende verzekering’, beoogd om door middel van een suppletieverzekering een specifieke verzekering met acceptatieplicht voor (Nederlandse) verzekeraars in te voeren. Hiertoe werd, onrechtmatigerwijze, de gebruikmaking van de woonlidstaatverzekering van de niet-ingezetenen als ‘van rechtswege’ verplicht gesteld. De onderhavige verzekering zou dan tegen aanvaardbare kosten het verschil van basisdekking uit het niveau van de woonlidstaatverzekering suppleren tot het niveau van de bestaande en in wording zijnde rechten. Dit werd vastgelegd in artikel 2.5.2. IZVW.
Voorzover nodig wordt op deze terminologie nader ingegaan in onderdeel 6.2 hierna.
Het is volslagen onbegrijpelijk, waarom een dergelijke verzekering, waarvan de onuitvoerbaarheid tevoren voor elke verzekeringsdeskundige onderkend kon worden, in de plaats diende te komen van het continueren voor de niet-ingezetenen van hun bestaande verzekering op de wijze als gecontinueerd voor de ingezetenen. Dit zou geen aantoonbaar probleem hebben ontmoet. De verzekering was niet uitvoerbaar[6] en dit feit was de staat Nederland vóór invoering reeds bekend. De staat Nederland trok zich van dit essentiële rechtsfeit evenwel niets aan en voerde de wetgeving in onder een volledige stilzwijgende ignorering van de strijdigheid daarvan met het gemeenschapsrecht. En zou dit feit ook nadien – ten tijde van de procedure in C-345/09 - in alle prejudiciële vragen en overige handelingen jegens de betrokkenen en ook voor het Hof van Justitie verborgen houden! Hierna wordt meer specifiek op de desbetreffende rechtsfeiten ingegaan.
Deze onrechtmatigheid jegens de desbetreffende niet-ingezeten unieburgers is inmiddels meer dan een decennium lang onaantastbaar voortgezet door alle organen van de staat Nederland.
1.2. Nationale wetgeving in Zorgverzekeringswet ZVW.
Voorzover hier relevant bevatten de wet ZVW, alsook de invoerings- en aanpassingswetgeving IZVW de hierna volgende artikelen.
Terzake van de acceptatieplicht is vastgelegd in art. 3, lid 1, ZVW:
‘Een zorgverzekeraar is verplicht met of ten behoeve van iedere verzekeringsplichtige die in zijn werkgebied woont alsmede met of ten behoeve van iedere verzekeringsplichtige die in het buitenland woont, desgevraagd een zorgverzekering te sluiten’.
Voorts vermeldt artikel 69 ZVW:
1. In het buitenland wonende personen die met toepassing van een Verordening van de Raad van de Europese Gemeenschappen dan wel toepassing van zodanige verordening krachtens de overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of een verdrag inzake sociale zekerheid in geval van behoefte aan zorg, recht hebben op zorg of vergoeding van de kosten daarvan, zoals voorzien in de wetgeving over de verzekering voor zorg van hun woonland, melden zich, tenzij zij op grond van deze wet verzekeringsplichtig zijn, bij het College zorgverzekeringen aan,
2. De in het eerste lid bedoelde personen zijn een bij ministeriële regeling te bepalen bijdrage verschuldigd, die voor een bij die regeling te bepalen gedeelte, voor de toepassing van de Wet op de zorgtoeslag als premie voor een zorgverzekering wordt beschouwd.
3. Indien de melding niet is geschied binnen vier maanden nadat het recht, bedoeld in het eerste lid, is ontstaan, legt het College zorgverzekeringen degene die de melding had moeten doen een boete op, die gelijk is aan 130% van een bij ministeriële regeling te bepalen gedeelte van de bijdrage, bedoeld in het tweede lid, over een periode gelijk aan de periode gelegen tussen de dag waarop het recht ontstond en de dag waarop de melding is geschied, maar met een maximum van vijf jaren.
Voort is in de invoerings- en aanpassingswetgeving ZVW, t.a.v. niet-ingezetenen, artikel 2.5.2. opgenomen, luidend, voorzover hier relevant:
1.Een overeenkomst met betrekking tot de verzekering van geneeskundige zorg of de kosten daarvan, gesloten voor of met een verzekerde als bedoeld in artikel 1, onderdeel f, van de zorgverzekeringswet, met of ten behoeve van wie een zorgverzekering is gesloten welke ingaat op of terugwerkt tot 1 januari 2006, vervalt met ingang van dat tijdstip, voor zover aan de overeenkomst rechten kunnen worden ontleend, gelijkwaardig aan die welke vanaf dat tijdstip uit de zorgverzekering voortvloeien.
2.Een overeenkomst met betrekking tot de verzekering van geneeskundige zorg of de kosten daarvan, gesloten voor of met een in het buitenland wonende verzekerde die met toepassing van een verordening van de Raad van de Europese Gemeenschappen dan wel toepassing van zodanige verordening krachtens de overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of een verdrag inzake sociale zekerheid recht heeft op zorg of vergoeding van de kosten daarvan, zoals voorzien in de wetgeving over de verzekering voor zorg van het woonland, vervalt met ingang van 1 januari 2006, voor zover aan de overeenkomst rechten kunnen worden ontleend, gelijkwaardig aan die, welke vanaf dat tijdstip met toepassing van zodanige verordening of verdrag aan de betrokkene toekomen, mits de verzekerde voor 1 mei 2006 heeft voldaan aan de verplichting tot aanmelding bij het College zorgverzekeringen ingevolge artikel 69 van de Zorgverzekeringswet.
Hier dient met nadruk worden gewezen op het merkwaardige feit, dat ex art. 69 ZVW - zonder enige formaliteit, zonder wilsovereenstemming en met name ook zonder referentie aan de individuele vervulling van de voorwaardelijke clausule ‘in geval van behoefte’ - door de staat Nederland – op basis van nationaal recht, een dwangmatige bijdrage ten laste van het inkomen van niet-ingezeten uitkeringsgerechtigden wordt gebracht, terwijl daarentegen in art. 3 , lid 1 van diezelfde wet, zonder verdere referentie, in beginsel de toepassing van het primaire gemeenschapsrecht wettelijk op basis van nationaal recht wordt erkend! De staat Nederland houdt desalniettemin, zonder uitzondering, op grond van ander (onrechtmatig) nationaal recht, vast aan een inkorting van het pensioen op de enkele grond van het feit van ‘niet-ingezetenschap’. Bovendien wordt elk verzoek in rechte om toepassing van dit artikel 3 in de praktijk geïgnoreerd zonder opgave van redenen!
De van rechtswege geldende voorwaarde van wilsovereenstemming ex art. 29, leden 1 en 2, Vo 1408/71, alsmede de subsidiariteit van V01408/71 aan het van rechtswege gel-dende primaire gemeenschapsrecht, wordt daarmede voor rechthebbenden op toepassing van laatstgenoemd recht, nationaalrechtelijk, in wezen, rechtstreeks vervangen door een gemeenschapsrechtelijk verboden en onrechtmatige heffing. Desgevraagd, ter zitting voor het Hof van Justitie, bleek het de vertegenwoordiging van de staat Nederland niet mogelijk om, desgevraagd, aan de rechters van het Hof toe te lichten waarom deze voor het Hof onbegrijpelijke handelingen aldus werden verricht, dan wel hiervoor enigerlei rechtvaardiging aan te geven! Het Hof legde deze beschamende situatie vast[7] met de woorden:
‘[….]. Noch de Nederlandse regering noch het CVZ heeft in het kader van de onderhavige prejudiciële verwijzing echter het minste element ter rechtvaardiging van dat verschil in behandeling aangevoerd.’
Dit heeft de staat Nederland niet belet om onverminderd op de ingeslagen weg door te gaan. Voor een groot aantal expats heeft dit tot een catastrofale ontmoediging geleid en zijn voortijdig, ter ontkoming aan deze maatregelen, terugverhuisd naar de staat Neder-land dan wel hebben nadien zodanig tijdig van deze maatregel kennis genomen dat zij van hun bestaande prioritaire rechten ex artikel 21 VWEU geen gebruik hebben durven maken. Zie hiervoor ook onderdeel onderdeel 6.3.3. hierna.
Met betrekking tot artikel 2.5.2 kan worden vastgesteld, dat deze bepaling van nationaal recht reeds vanuit zijn tekst en het daarin opgenomen catastrofale onderscheid tussen wèl- en niet-ingezetenen gemeenschapsrechtelijk onrechtmatig is wegens strijd met het beginsel, dat geen onderscheid mag worden gemaakt naar woonplaats[8]. Indien in de rechtsprocedures dit beginsel onder de aandacht van het Hof van Justitie zou zijn ge-raakt, zou alleen op deze grondslag reeds een afwijzing van de standpunten van de staat Nederland waarschijnlijk zijn geweest!
Ook zou, bij een zorgvuldige uitvoering van dit wetsartikel, de toepassing in rechte van de overgangsregelng beperkt dienen te worden tot die unieburgers, die voldaan hebben aan de daarin opgenomen – gemeenschapsrechtelijk onrechtmatige – verplichting tot aanmelding vóór 1 mei 2006. Waar deze wet inmiddels langer dan een decennium wordt toegepast zal dit slechts een zeer gering aantal unieburgers zijn! Ook dient alsdan de verzekering met ingang van 1 januari 2006 te vervallen. De CRvB bevestigt desalniette-min, onverstoorbaar, in zijn uitspraak BU7125, per 13 december 2011 nog steeds:
‘In artikel 2.5.2, tweede lid, van de IZVW is voor niet-ingezetenen bepaald dat de verzekeringsovereenkomst per 1 januari 2006 vervalt voor zover aan de overeenkomst rechten kunnen worden ontleend, gelijkwaardig aan de dekking die op basis van Vo 1408/71 aan de betrokkene in zijn woonland is toegekend (hierna: het woon-landpakket).’
Herhaald wordt nogmaals de verklaring voor recht van de CRvB, welke in het vorige on-derdeel reeds werd vermeld en waarin het volledig vervallen van de bestaande verzeke-ringen werd bevestigd:
‘Op diezelfde 1 januari 2006 is voor de verzoekers in de hoofdgedingen die een particuliere Verzekerings-overeenkomst hadden gesloten met een in Nederland gevestigde maatschappij, die overeenkomst op grond van de IZVW van rechtswege beëindiqd. Van diegenen onder hen die een dergelijke overeenkomst hadden gesloten met een in een andere lidstaat gevestigde maatschappij, bleef de overeenkomst echter in stand’.
Terzijde zij reeds hier vermeld, dat in de onderdelen 6.2. en 8.8 hierna, uitdiepend zal worden ingegaan op het feit, dat de in deze rechtsbepalingen onjuisterwijze gebruikte term ‘recht’ geacht mag worden betrekking te hebben op ‘rechtsbevoegdheden’, die eerst uit transparante wilsovereenstemming daadwerkelijk uitoefenbare verbintenisrechtelijke ‘rechten’ , vanuit alsdan toegepast secundair gemeenschapsrecht doen ontstaan. Het primaire gemeenschapsrecht wordt door deze (onrechtmatige) rechtsbepalingen niet aangetast. Het sluiten – of voortzetten – van een ziektekostenverzekering op basis van primair gemeenschapsrecht kan uiteraard niet onder de toepassing van dit onrechtmatige artikel vallen.
Dit in de eerste plaats doordat het onderhavige nationaalrechtelijke wetsartikel zèlf meldt, dat de beëindiging van daarin vermelde overeenkomsten uitsluitend die overeenkomsten betreft, die gesloten zijn op basis van een verordening van het daarin genoemde (secundaire) gemeenschapsrecht. De overeenkomsten van ziektekostenverzekering die gesloten zijn op basis van de rechtsbeginselen van artikel 21 VWEU, derhalve op basis van het daarin gewaarborgde primaire recht van onbelemmerd vrij personenverkeer en onbelemmerde domicilie keuze in andere lidstaten van de EU, worden daarin niet genoemd! Daardoor is elke opzegging van een op basis van het primaire gemeenschapsrecht gesloten ziektekostenverzekering temeer onrechtmatig en is bovendien de term ‘van rechtswege’ onjuist. ! Het nationale recht mist elke rechtsbevoegdheid hiertoe.
Het blijkt op basis van het hiervoor reeds genoemde artikel 3 ZVW vanuit Nederlands nationaal recht onmiskenbaar duidelijk, dat dit nationale recht aan in het buitenland wonende verzekerden wettelijk rechtsbevoegdheden biedt om hun per 31 december 2005 bestaande Nederlandse ziektekostenverzekering te behouden, dan wel deze in elk geval, na de onrechtmatige beëindiging vanwege de staat Nederland op 1 januari 2006, vanuit het primaire gemeenschapsrecht, op dezelfde voorwaarden te hersluiten. Dit zou dan kunnen aansluiten op toepassing van primair gemeenschapsrecht. Immers, daarvoor is alsdan geen voorafgaande melding aan CVZ vereist en elke grondslag tot inhouding van een bijdrage door CVZ is van rechtswege afwezig.
Behoudens het feit, dat de staat Nederland via alle betrokken organen toepassing van dit artikel ignoreert, neemt het nationaalrechtelijk bestaan van deze rechtsbepaling bovendien niet weg dat de onontkoombare wederprestatieloze heffing ‘bijdrage ZVW’ door de staat Nederland desalniettemin onverstoorbaar en onrechtmatig blijvend wordt ingehouden op basis van een gemeenschapsrechtelijk verboden onderscheid naar woonplaats[9].
Er is derhalve op deze grondslag in deze nationale wetgeving een interne strijdigheid, wegens het gestelde in art. 69, lid 1, ZVW, omdat het daarin impliciet bedoelde en onvoorwaardelijk toegepaste secundaire gemeenschapsrecht op velerlei uiteenlopende gronden niet verplichtend kàn zijn. Onder meer dus wegens het feit, dat door het bezit van de hiervoor bedoelde, eventueel vernieuwde, op toepassing van prioritair primair gemeenschapsrecht berustende, bestaande ziektekostenverzekering geen behoefte meer kan bestaan aan een (alsdan dubbele, dus verzekeringsrechtelijk verboden) ziektekostenverzekering ex art. 69 ZVW. Dit zou dan ook de daarin opgenomen wettelijke voorwaarde ‘in geval van behoefte’, mits in rechte daadwerkelijk erkend, verklaren. Tot dusver is het niet gelukt om in rechte uitleg te verkrijgen over de inhoudelijke betekenis van deze voorwaarde.
In art. 2.5.2 wordt dan ook (impliciet) gesproken van de voorwaarde tot het hebben van recht [10] op zorg uit secundair recht, derhalve niet van een verplichting. Dit in combinatie met het verkrijgen van een verzekeringswaarborg ex art. 2.5.2. welke de, ook volgens dit artikel onderkende, inferieure woonlidstaatverzekeringen zou suppleren. Alsmede de ontbindende voorwaarde, dat deze maatregelen slechts toegepast worden indien de verzekerde vóór 1 mei 2006 heeft voldaan aan de verplichting tot aanmelding bij het CVZ. Aan welke ontbindende voorwaarde de eisers en hun navolgers in de te voeren procedures hebben voldaan door zich geheel niet aan te melden, dan wel onder protest wegens rechtstekort! De opgelegde sanctie is ten volle strijdig met het prioritaire gemeenschapsrecht en tevens met het nationale recht. Zie in dit verband ook onderdeel 5.2.1. hiernà.
De onderhavige nationaalrechtelijke verzekering is niet alleen onrechtmatig, hij is bovendien tevens nimmer toepasbaar geweest wegens de tevoren aan de staat Nederland vóóraf bekende onuitvoerbaarheid. Dit wordt nader toegelicht in onderdeel 2.4 hierna.
1.3. Onrechtmatige inkorting van rechtspositie uitkeringsgerechtigde unieburgers.
De voorgaande onrechtmatigheden hebben aldus nadien geleid tot een aantal daadwerkelijke en onverhulbare rechtsfeiten, met als gevolg een vanuit de maatregelen van de IZVW opkomende – plotselinge en door de staat Nederland erkend onnodige – volledige beëindiging van alle bestaande en in wording zijnde rechten op sociale bescherming van de onderhavige Nederlandse unieburgers, dit alles uitsluitend op grond van niet-ingezetenschap. Daaruit voortvloeiende catastrofale gevolgen werden door de staat Nederland vervolgens ignorerend en berustend toegelaten zonder ook maar de geringste daadwerkelijk ondersteuning van deze unieburgers. Daarmede werden de basale gemeenschapsrechtelijke beginselen van vrij verkeer van unieburgers door de staat Nederland vanaf de genoemde datum geschonden. Dit geschiedde onrechtmatig ‘van rechtswege’ zonder enige toedoen en zonder toepassing de aan de staat Nederland opgelegde gemeenschapsrechtelijke rechtsbescherming [11].
In deze schending van rechtswege van de vorenvermelde rechtsbeginselen volhardt de staat Nederland nog tot op heden.
Dit alles maakt elk verweer van de staat Nederland alsook de hiermede verband houdende nationale wetgeving onrechtmatig en niet of vernietigbaar.
Overigens is, in feite, bovendien reeds het beginsel, dat de bestaande ziektekostenverzekeringen van de onderhavige unieburgers per 31 december 2005 deels vervangen dienden te worden door een op secundair recht berustende woonlidstaatverzekering en deels op een verzekering uit een andere lidstaat, op zichzelf reeds gemeenschapsrechtelijk ontoelaatbaar. Immers, een verplichting om een bestaande verzekering op te zeggen en deze te vervangen door een andere, onbekende verzekering, vormt gemeenschapsrechtelijk, voor de desbetreffende unieburger een onoverkomelijke, en derhalve verboden, hinderpaal.
Dit beginsel is opgenomen in arrest HvJ C-204/90, d.d. 28 januari 1992, Bachman. Terzake is in dit arrest door het Hof van Justitie, in zijn r.o. 12 en 13 voor recht verklaard:
‘12 Wat de verzekering tegen ziekte en invaliditeit betreft, merkt de Belgische regering op, dat de betrokken bepalingen het vrij verkeer van werknemers niet belemmeren, daar een gemeenschapsonderdaan die in België wil gaan werken, zijn contract zonder nadeel kan opzeggen en een nieuwe overeenkomst kan sluiten met een door België erkende mutualiteitsvereniging ten einde van de aftrekbaarheid te profiteren. Dat zou hij normaliter trouwens ook doen, daar de dekking door deze verzekeringen afhankelijk is van het stelsel van verplichte verzekeringen, dat van Lid-Staat tot Lid-Staat verschilt.
13 Dit argument kan evenmin worden aanvaard. De noodzaak om met een in een Lid-Staat gevestigde ver-zekeringsmaatschappij gesloten contracten op te zeggen om in aanmerking te kunnen komen voor de in een andere Lid-Staat voorziene aftrek, terwijl de betrokkene meent dat voortzetting van dat contract in zijn belang is, vormt door de moeite en de lasten die dit meebrengt, immers een hinderpaal voor de vrijheid van ver-keer van de betrokkenen’.
Waar in deze procedure (door de Duitse regering) wordt gesteld dat om reden van algemeen belang het sluiten van een dergelijke verzekering vergunningsafhankelijk zou dienen te zijn, wordt ook dit argument vanuit toepassing van het primaire gemeenschapsrecht door het Hof verworpen in zijn r.o. 16, luidend:
‘16 Dit argument kan niet worden aanvaard. Bij gebreke van communautaire harmonisatiemaatregelen mogen de Lid-Staten ter bescherming van de verzekerden en verzekeringnemers als consumenten het sluiten van bepaalde verzekeringen weliswaar afhankelijk stellen van het bezit van een vergunning door de verzekeringsmaatschappij, doch een dergelijk algemeen belang kan niet worden ingeroepen om te weigeren het bestaan te erkennen van verzekeringen die zijn gesloten bij in andere Lid-Staten gevestigde maatschappijen toen de verzekeringnemer/verzekerde daar verbleef’.
In de later volgende proefprocedure voor het Hof van Justitie, als vermeld in onderdeel 4 hiernà, hebben deze aspecten helaas geen rol kunnen spelen in de daaruit voortvloeiende verklaringen voor recht. Dit op grond van het feit, dat de gestelde prejudiciële vragen deze wèrkelijke rechtsfeiten niet hebben omvat en derhalve niet in het oordeel van het Hof mochten worden betrokken[12]. Dit maakt echter de onrechtmatigheid van de door de staat Nederland van de genomen maatregelen uiteraard niet minder!
Tenslotte dient nog te worden vermeld, dat deze bepalingen uit de nationale regelingen vanuit de ZVW en IZVW, als de facto toegepast door de staat Nederland, óók de bepalingen van het gemeenschapsrecht terzake van het vrij verrichten van diensten op onrechtmatige wijze beperken. De staat Nederland betreedt immers vanuit de door hem genomen maatregelen het maatschappelijk verkeer in – ongelijke – concurrentie met de daarin werkzame particuliere verzekeringsmaatschappijen, zoals deze op gebruikelijke wijze daarin werkzaam zijn. Hierop wordt in dit document niet nader ingegaan.
1.4. De onbestaanbaarheid van de verzekering ex art. 2.5.2 IZVW.
1.4.1. Onbestaanbaarheid.
Met betrekking tot de in onderdeel 1.2 hiervóór bedoelde verzekering dient, volledigheidshalve, nog te worden gewezen op het feit, dat deze verzekering onuitvoerbaar is.
In feite is, inmiddels decennialang, ook op basis van secundair gemeenschapsrecht, de onderhavige verzekering, stilzwijgend, nimmer daadwerkelijk ingevoerd en is ook nimmer effectief geweest. Gezien de uiteenlopende, oninzichtelijke en veranderlijke aard van de onderscheidene lidstaatverzekeringen was deze wetsregeling voor de nationale verzekeraars verzekeringstechnisch volledig onuitvoerbaar. Dit was voor verzekeringsdeskundigen uiteraard tevoren, reeds inzichtelijk vanuit een minimale kennis van verzekeringstechniek.
Immers, de ontwikkelingen in de gezondheidszorg binnen bijna 30 lidstaten gezamenlijk zijn onvoorzienbaar wisselend en gaan uit van een ongelijke terminologie, derhalve van onvergelijkbare dekkingsomvang binnen de lidstaten, hetgeen dan bovendien evenzeer geldt voor de onderscheidene premiehoogtes[13]! Klaarblijkelijk heeft de zorgvuldigheidsplicht - of de haast bij de invoering - de wetgever niet geboden om – ter bescherming van de unieburgers – tevoren een nader onderzoek bij de verzekeraars in te stellen….
Zoals in onderdeel 8.7 hierna zal worden toegelicht, heeft deze onuitvoerbaarheid van de onderhavige wetgeving desalniettemin niet in de weg gestaan aan de uitspraak van de hoogst bevoegde Nederlandse nationale rechter tot handhaving van deze wetgeving, dit onder de - voor eisers onaantastbare - vermelding dat het hier een naïeve, doch rechtsgeldige, wetgeving betreft.
Volledigheidshalve: Deze onuitvoerbaarheid was de staat Nederland vóór de wetsingang terdege bekend, doordat dit hem uitdrukkelijk is gemeld door Voorzitter Hans Wiegel van ‘Zorgverzekeraars Nederland’, in een brief d.d. 19 december 2005, gericht aan de Twee-de Kamer. De staat Nederland heeft daardoor, strijdig met het primaire gemeenschapsrecht, welbewust, onzorgvuldig en in onderkenning van, c.q. bekendheid met, de hieruit ontstaande discriminatoire werking, tot op de dag van de zitting voor het Hof van Justitie in arrest C-345/09, stilzwijgend berust in de voor de betrokkenen daaruit ontstane calamiteiten. En doet dat nog steeds.
1.4.2 Gemeenschapsrechtelijk verboden bestuurshandelingen van de staat Nederland.
De Nederlandse verzekeringsmaatschappijen maakten van deze nationale wetgeving gaarne gebruik om alle bestaande en onrendabele verzekeringspolissen van deze bejaarde groep zorgbehoeftige personen, per 31 december 2005, volledig te beëindigen. Voorzover bekend, en door CVZ nimmer aangetoond, is nimmer een verzekering conform art. 2.5.2 aan enige Nederlandse unieburger aangeboden!
In dit verband rijst de rechtsvraag, of de staat Nederland, tijdens de zitting van de proefprocedure, in het bezit van deze wetenschap, in hun hiervoor genoemde verklaring in r.o. 24, C-345/09, ‘op niet-laakbare wijze hebben mogen verklaren dat de bestaande verzekeringen ‘op grond van de IZVW van rechtswege waren beëindigd’. Deze wetgeving is immers technisch onuitvoerbaar! En heeft dus geen bestaansgrond!
Het Hof van Justitie heeft deze beëindiging dan ook in zijn latere uitspraak verboden! Zoals zojuist al is vermeld, werd deze wet nationaalrechtelijk door Nederlands hoogste terzake bevoegde rechter - wegens ‘naïviteit’ – wel erkend en gehandhaafd als een nutteloze en niet-functionerende wetgeving, doch werd deze rechtmatig bevonden op grond van het feit, dat deze wetgeving in de ogen van deze rechter voldoet aan de eisen, te stellen aan de formele totstandkoming! Dit met voorbijgaan aan de uitdrukkelijke opdracht van het Hof van Justitie alsmede aan het feit, dat reeds de enkele omstandigheid, dat deze nationale wetgeving voor de betrokken unieburgers tot een ongunstiger rechtspositie leidt dan het prioritaire gemeenschapsrecht, ex artikel 94 Grondwet op zichzelf reeds tot onverbindendheid van deze nationale wetgeving had dienen te leiden.
Als gevolg van de onderhavige abrupte beëindiging van sociale bescherming van de debetreffende unieburgers verviel, tesamen met de basisdekking en aanvullende verzekeringen, óók de waarborg van het voortbestaan van alle volwaardige rechten op voortzetting zonder uitsluitingen, zoals het wegvallen van de acceptatieplicht en de dekking van voor reeds op dat tijdstip aangevangen en doorlopende, duurzame kwalen van de expats. En evenzeer ook de waarborg van het behoud van het bestaande premieniveau zonder verhoging daarvan op grond van voortschrijdende ouderdom, zoals die voor ingezetenen is blijven bestaan. Voor dit alles is nimmer door de staat Nederland enigerlei compensatie verleend.
Vanuit dit welbewust en zonder rationele grondslag doorgevoerde overheidsbeleid waren de desbetreffende unieburgers dientengevolge aangewezen op inferieure lidstaatverzekeringen. Deze impliceerden medisch en taalkundig oninzichtelijke voorwaarden en hadden steeds slechts een partiële uitkering, lager dan 100% alsmede geen tevoren inzichtelijke acceptatieplicht voor bestaande doorlopende kwalen. Dit bracht voor deze bejaarde en zorgbehoeftige unieburgers grote en onaanvaardbare risico’s met zich mede. De gevolgen hiervan waren bovendien, dat de in Richtlijn 2004/38 geëiste voorwaarde van het bezit van een volledige ziektekostenverzekering, onafwendbaar en buiten hun schuld, werden geschonden[14].
Dit was, nationaalrechtelijk, uitsluitend van gelding ten aanzien van de Nederlandse verzekeringsmaatschappijen: immers, buitenlandse verzekeringsmaatschappijen vielen, wegens de nationaalrechtelijk tot Nederland beperkte jurisdictie van de staat Nederland, niet onder deze maatregel. De aldaar verzekerden vielen buiten bereik van de staat Nederland en konden in beginsel rechtens hun bestaande ziektekostenverzekering behouden. Ook al zal de staat Nederland mogelijk hebben getracht óók hen desalniettemin de bijdrageverplichting ex art. 69 ZVW op te leggen!
De vrijheid tot behoud van bestaande en in wording zijnde rechten, voortvloeiend uit art. 21 VWEU, werd met deze bestuurshandelingen van de staat Nederland, als eerder vermeld, genegeerd. Alle hierboven genoemde door de staat Nederland uitgevoerde maatregelen ontberen dientengevolge de daartoe vereiste rechtsbevoegdheid vanuit het van rechtswege prioritaire gemeenschapsrecht. En zijn zelfs daarmede strijdig, zoals het Hof nadien zal verklaren[15].
Dit alles geschiedde derhalve in flagrant, discriminatoir onderscheid met de ingezeten gepensioneerde Nederlanders, voor wie – slechts op grond van het onderscheid van hun woonplaats - hun voorheen bestaande verzekeringswaarborgen zonder enige aantasting werden omgezet in een voortzetting van de voorheen bestaande basisdekking met de voorheen daarop bestaande aanvullingen. Met bovendien het recht om, met behoud van een volwaardige acceptatieplicht, regelmatig via wisseling van verzekeraar en derhalve zonder enigerlei aantasting van de voorheen bestaande rechten een blijvend optimaal laag premieniveau te verkrijgen. Dit laatste op basis van gebruikmaking van concurrentie tussen de onderscheidene verzekeringsmaatschappijen, realiseerbaar via een beschermde jaarlijkse overgangsmogelijkheid met acceptatieplicht, waarmede een optimale overgang kan worden bewerkstelligd naar een andere, concurrende verzekeringsmaatschappij.
De uitsluiting van de toegang tot deze rechten voor de niet-ingezeten expats is gemeenschapsrechtelijk discriminatoir en uitdrukkelijk verboden.
2. Noodzaak tot onbegeleid zoeken naar vervangende sociale bescherming.
De hiervóór in onderdeel 1 vermelde bestuurshandelingen van de staat Nederland noodzaakte de daardoor getroffen bejaarde Nederlanders tot het zoeken - buiten Nederland en in een vreemde taal met onbegrijpelijke medische begrippen - van een oplossing voor het hernieuwen van hun sociale bescherming, waarbij voor diegenen, die op dat tijdstip aan reeds bestaande, duurzame medische kwalen leden een extra vacuüm ontstond.
In vrijwel alle gevallen verviel de voorheen bestaande 100% dekking van de Nederlandse standaardziektekostenverzekering en ontstond een oninzichtelijke, lagere percentuele dekking van doorgaans maximaal 70 % of lager. Anders dan in Nederland werd geen inzichtelijke verzekeringspolis verstrekt, zodat in beginsel onaanvaardbare risico’s moesten worden genomen. Met het risico, dat – in een later tardief stadium – manco’s in de nieuwe verzekeringen zouden blijken. Aan de hiervoor genoemde vestigingsvoorwaarden (en -rechten) van Richtlijn 2004/38 werd daarmede door de unieburgers, buiten hun toedoen, niet meer voldaan!.
Waar in enkele gevallen door expats de eerder vervallen verzekering bij de vroegere Nederlandse verzekeringsmaatschappij opnieuw afgesloten kon worden, was voor hen het voor ingezetenen voortgezette recht op gelijkblijvende premie bij ouderdom vervallen. In de dan voor het aangaan van een nieuwe verzekering bestaande dwangpositie van de ex-pats werden dan de verzekeringsvoorwaarden veelal beperkt tot de basisdekking en werden in deze alsdan nieuw af te sluiten verzekeringen de verzekeringspremies sterk verhoogd, dit op grond van de wegens hogere leeftijd verwachtbare hogere medische kosten.
De staat Nederland aanvaardde voor deze ingrijpende onzekerheden geen enkele verantwoordelijkheid van de uit deze maatregel voor unieburgers verwachtbare financiële kosten en evenmin voor geneeskundige risico’s vanuit taalkundige alsook medisch-inhoudelijke oninzichtelijkheid, voortvloeiend uit een nieuw gesloten buitenlandse verzekering. In probleemgevallen werd geen enkele ondersteuning geboden!
Tot op heden neemt de staat Nederland, in strijd met hun gemeenschapsrechtelijke verplichting tot rechtsbescherming, nog steeds volledig afstand van de problematiek van de unieburgers. Dit blijkt o.m. uit een nog recente melding van de Nederlandse regering.
Dit staat in schril, discriminatoir contrast met de zorg, waarmede de voorheen verzekerden met woonplaats binnen Nederland werden, en worden, omringd.
3. Inhouding voorwaardelijk en niet toegestaan op alle pensioeninkomsten.
3.1. Van rechtswege prioritair geldend art. 33 V o1408/71.
Hiervóór is toegelicht, dat per 31 december 2005 de staat Nederland, uitsluitend voor hun in andere lidstaten wonende gepensioneerden, een beëindiging effectueerde van hun bestaande ziektekosten. Dit op basis van art. 69 ZVW, derhalve op basis van nationaal recht. Dit geschiedde zonder enigerlei formaliteit en zonder enigerlei beoordeling van de gezondheidstoestand van de vorengenoemde bejaarden, derhalve op de enkele grondslag van het bereikt hebben van hun 65-jarige leeftijd en het wonen in een andere lidstaat dan Nederland. Tegelijkertijd werd, op dezelfde grondslag, zonder enige verdere toetsing van de aanwezigheid van enigerlei bestaande sociale bescherming, in de vorm van een ‘bijdrage ZVW’ een hoge inhouding op hun inkomen toegepast.
Hierop aansluitend moet benadrukt worden, dat de inhouding van een dergelijke bijdrage, prioritair gemeenschapsrechtelijk, uitsluitend is toegestaan op de grondslag van art. 33 Vo1408/71. Derhalve op basis van secundair gemeenschapsrecht. Het hier vermelde vindt dientengevolge géén toepassing voor unieburgers die toegang hebben tot het primair gemeenschapsrecht!
Het secundair gemeenschapsrecht verleent deze bevoegdheid tot inhouding slechts in beperkte mate en onder bepaalde voorwaarden.
De tekst van dit artikel 33 Vo1408/71 luidt:
‘Bijdragen of premies voor rekening van pensioen- of rentetrekkers
1. Het orgaan van een Lid-Staat dat een pensioen of rente verschuldigd is en dat een wettelijke regeling toepast waarin is bepaald, dat voor rekening van een pensioen of rentetrekker bijdragen of premies worden ingehouden om de kosten van de prestaties bij ziekte en moederschap te dekken, is gemachtigd deze bedragen, berekend overeenkomstig de betrokken wettelijke regeling, in te houden op het pensioen of de rente welke dit orgaan verschuldigd is, voorzover de prestaties krachtens de artikelen 27, 28, 28 bis, 29, 31 en 32 voor rekening van een orgaan van bedoelde Lid-Staat komen’.
Dit artikel vereist nadere analyse.
a) ‘Het orgaan van een Lid-Staat dat een pensioen of rente verschuldigd is [….]’ en ‘[…] is gemachtigd deze bedragen, berekend overeenkomstig de betrokken wettelijke regeling, in te houden op het pensioen of de rente welke dit orgaan verschuldigd is [….]’
Hier wordt derhalve van rechtswege vastgesteld, dat – beschouwd naar de feitelijke situatie voor de eisers vanuit de staat Nederland - slechts de Sociale Verzekeringsbank (SVB) gemachtigd is om, gemeenschapsrechtelijk, deze voorwaardelijke inhouding te verrichten. En dan nog slechts uitsluitend op de door dit orgaan zèlf verrichte uitkeringen. Voor een inhouding op alle overige inkomsten van de eisers geldt derhalve géén machtiging uit het gemeenschapsrecht.
b) ‘[…] voor rekening van een orgaan van bedoelde lidstaat [….]’
De in dit artikel bedoelde machtiging tot inhouding is slechts gerechtvaardigd indien en voorzover de voorwaarde is vervuld, dat de desbetreffende verleende prestaties daadwerkelijk voor rekening, en derhalve ten laste, komen van een orgaan van de bedoelde lidstaat via feitelijke doorberekening op de voet van art. 36, Vo1408/71, luidend:
‘Vergoedingen tussen organen onderling
Artikel 36 (15)
‘1. De krachtens dit hoofdstuk door het orgaan van een Lid-Staat voor rekening van het orgaan van een andere Lid-Staat verleende verstrekkingen worden onderling volledig vergoed.
2. De in lid 1 bedoelde vergoedingen worden vastgesteld en vinden plaats op de wijze welke is geregeld in de in artikel 98 bedoelde toepassingsverordening, hetzij door het aantonen van de werkelijke uitgaven, hetzij op grond van vaste bedragen.
In het laatste geval dienen deze vaste bedragen zodanig te worden vastgesteld, dat de vergoeding de werkelijke uitgaven zoveel mogelijk benadert’.
Deze daadwerkelijk doorberekende kosten dienen derhalve gebaseerd te zijn op de werkelijke kosten van de verleende prestaties, dan wel de zo dicht mogelijke benadering daarvan. Op grond van deze bepaling is art. 69, lid 2, ZVW van rechtswege strijdig met het gemeenschapsrecht. Immers, deze bepaling luidt:
‘De in het eerste lid bedoelde personen zijn een bij ministeriële regeling te bepalen bijdrage verschuldigd, die voor een bij die regeling te bepalen gedeelte, voor de toepassing van de Wet op de zorgtoeslag als premie voor een zorgverzekering wordt beschouwd’.
De facto wordt door de staat Nederland op basis van dit nationale recht een aantal aanvullende componenten in deze bijdrage opgenomen, die strijdig zijn met het bepaalde in dit artikel 36. Bovendien wordt deze heffing van de bijdrage óók verricht als er in het geheel geen prestaties worden verleend en derhalve doorberekening volledig ontbreekt. Hetgeen opheffing van artikel 69 ZVW, wegens nietigheid of vernietigbaarheid vereist[16]..
3.2. Onderbouwing beginselen art. 33 Vo1408/71 uit consistente jurisprudentie Hof
De hiervoor genoemde beginselen en voorwaarden van de machtiging tot inhouding van een bijdrage op het inkomen betreffen uitsluitend de toepassing van secundair gemeen-schapsrecht. Terzake van de inhouding ‘door een orgaan van de lidstaat’ alsook het begrip ‘prestaties voor rekening van een orgaan van de lidstaat’ moge worden verwezen naar het arrest d.d. 28 maart 1985, zaak C-275/83, Commissie/België, r.o. 2 en 3, luidend:
‘Blijkens deze bepaling mogen dergelijke bijdragen of premies door een orgaan van een lidstaat enkel worden ingehouden op de pensioenen van sociaal verzekerden die daartegenover prestaties bij ziekte of moederschap ontvangen van het terzake van die prestaties bevoegde orgaan van die lidstaat. Dergelijke inhoudingen zijn echter niet toegestaan wanneer de betrokken prestaties niet voor rekening van een orgaan van die lidstaat komen. Dit laatste is het geval bij sociaal verzekerden die op het grondgebied van een andere lidstaat wonen en uit dien hoofde ingevolge de artikelen 27 tot en met 32 van verordening nr 1408/71 prestaties ontvangen van het bevoegde orgaan van die lidstaat’.
Zoals in het slot van het voorgaande onderdeel reeds is vermeld, wordt de inhouding onder alle omstandigheden zonder ontwijkingsmogelijkheid door de staat Nederland geïncasseerd.
Benadrukt moge worden, dat het Hof hier niet slechts spreekt van ‘een recht op prestaties’, doch benadrukt. dat prestaties op basis van het werkelijke bedrag van de verleende verstrekkingen daadwerkelijk heeft verleend, zoals dit dient te blijken uit de boekhouding van de lidstaat die de verstrekkingen heeft doorberekend. Dat deze daadwerkelijke verlening van rechtswege een essentiële voorwaarde vanuit het gemeenschapsrecht inhoudt, moge eveneens blijken uit het arrest d.d. 3 juli 2003, zaak C-156/01, van der Duin, r.o. 46, luidend:
‘(……). De bevoegde Staat vergoedt de verstrekkingen die deze werknemers krachtens artikel 19 van veror-dening nr 1408/71 door het orgaan van de woonplaats zijn verleend, overeenkomstig artikel 93 van verorde-ning 574/72 immers niet in de vorm van een vast jaarlijks bedrag, maar door betaling van het werkelijke be-drag van de verleende verstrekkingen, zoals dit bedrag uit de boekhouding van laatstgenoemd orgaan blijkt.’
En evenzeer vanuit arrest d.d. 10 mei 2001, zaak C-389/99, Rundgren, r.o. 49, luidend:
‘[…….]. Artikel 33, lid 1, staat in de daarin vermelde gevallen het betrokken orgaan van een lidstaat alleen toe om voor de dekking van de kosten van onder meer de prestaties bij ziekte een bedrag in te houden op het pensioen of de rente, die dit orgaan verschuldigd is, en die het dus daadwerkelijk heeft uitgekeerd’.
De vorenvermelde beginselen, voortvloeiend uit het geschreven en kenbare gemeenschapsrecht zijn derhalve zowel door de Europese Commissie in hun publicaties, alsook in consistente jurisprudentie door het Hof van Justitie, aan unieburgers kenbaar gemaakt en hebben geleid tot hun – uit geschreven recht voortkomend en in rechte te beschermen - rechtsvertrouwen, dat bij afwezigheid van dergelijke prestaties, zoals bijvoorbeeld bij gebruikmaking van primair gemeenschapsrecht, deze inhouding op hun inkomen, in de gegeven omstandigheden niet zou kunnen plaatsvinden.
Dit al zeker niet waar vanuit het tevoren kenbare geschreven recht alsook r.o. 131 C-345/09 bij de expats de verwachting was gerechtvaardigd, dat de nationale rechter, die gemeenschapsrechtelijk tot rechtsbescherming is gehouden, mede op de grondslag van arrest C-345/09, hun beroep op erkenning in rechte van hun rechtsbevoegdheden vanuit het primaire recht zou eerbiedigen.
4. Procedures betroffen gemeenschapsrechtelijk ongefundeerde heffing.
De hiervoor toegelichte beëindiging van de voorheen bestaande, decennia lang opgebouwde en doorgaans via een buitenlandclausule gecontinueerde volwaardige onmisbare sociale bescherming van de naar andere lidstaten geëmigreerde gepensioneerde Nederlandse unieburgers, alsmede de meedogenloos toegepaste inkorting van hun inkomen door de staat Nederland, geschiedde in flagrante discriminatoire afwijking van de volwaardige rechten op sociale bescherming, die vanaf 31 december 2005, op basis van nationaal recht, toegekend werden aan de gelijksoortige gepensioneerden, die ingezetenen waren, en bleven, in de staat Nederland. En die al hun voorheen bestaande rechten, als eerder vermeld, volwaardig behielden zonder, terwijl sindsdien de niet-ingezeten gepensioneerden, door discriminatoire handelingen van de staat Nederland, hun bestaande rechten op gezondheidszorg en inkomen verloren zagen gaan. Dit was een onderscheid dat uitsluitend op de woonplaats van de gerechtigden was gebaseerd. Als reeds vele malen hiervóór is vermeld, is een dergelijk onderscheid door het prioritaire gemeenschapsrecht als discriminatoire maatregel beschouwd en derhalve uitdrukkelijk verboden. Een motivering van deze maatregelen is nimmer door de staat Nederland verstrekt.
Dit leidde tot de eerdergenoemde procedures van niet-ingezeten Nederlandse gepensioneerden, woonachtig in een andere lidstaat van de Unie. Hierin werd een beroep gedaan op rechtsbescherming en rechtszekerheid. Er volgden afwijzende procedures in bezwaar (CVZ), beroep (Gerechtshof Amsterdam) en hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep CRvB), de hoogst bevoegde rechter in sociale aangelegenheden. Uiteindelijk heeft het Hof van Justitie hieromtrent een uitspraak gedaan in arrest d.d. 30 oktober 2010, zaak C-345/09, van Delft c.s. Verdere uitspraken van eisers in de proefprocedure werden verricht
Hierna zullen de procedures inhoudelijk nader worden toegelicht.
5. Onderkenning/ bevestiging sociale rechten van unieburgers.
5.1. Onvolkomenheden en verzwijgingen in gestelde prejudiciële vragen.
In de aanloop van het zojuist genoemde rechtsgeschil werd door de CRvB, ten aanzien van de inleidende prejudiciële vragen, bij uitsluiting uitgegaan van slechts één procedure[17], die door de ICNG, een vereniging van Nederlandse gepensioneerden, jegens de staat Nederland was aangespannen. Deze werd, bij uitsluiting van alle andere procedures, aangemerkt als proefprocedure. In deze proefprocedure bevond zich helaas een belangrijk manco, inhoudend dat daarin géén uitdrukkelijk beroep op primair gemeenschapsrecht werd erkend noch vermeld, doch dat slechts een beroep van eisers werd vermeld op het bestaan van een ‘keuzerecht’.
Dientengevolge werd, o.m., in de prejudiciële vragen helaas niet opgenomen, dat andere, overigens gelijksoortige, gepensioneerden zich uitdrukkelijk niet beriepen op een keuzerecht, doch op primair gemeenschapsrecht, derhalve op behoud van bestaande rechten. Het begrip ‘primair gemeenschapsrecht’, zijnde het enige rechtsobject dat relevant was voor de beoordeling van het in deze procedure behandelde geschil, kwam in de prejudiciële vragen in het geheel niet voor!
Verzoeken aan de CRvB van niet bij de ICNG-procedure betrokken unieburgers de prejudiciële vraagstelling in dit opzicht uit te breiden werden door de griffie van de CRvB afgewezen. Zoals hierna zal blijken bleek het nadien absoluut onmogelijk om de CRvB, in de later volgende individuele procedures, vanuit daarop gerichte pleidooien een uitspraak te ontlokken tot toepassing van rechtsbedeling op basis van primair gemeenschapsrecht.
De proefprocedure ging daardoor bij uitsluiting uit van een – ongedefinieerd - bestaan van een ‘keuzerecht’, hetgeen nadien door de CRvB helaas werd geïnterpreteerd in de meest letterlijke en bekrompen zin, zonder zorgvuldigheidshalve – wellicht na de voor hem gemeenschapsrechtelijk verplichte raadpleging[18] van de considerans van Vo1408/71 - na te gaan of hiermede impliciet een beroep op primair gemeenschapsrecht zou kunnen zijn bedoeld.
Immers, een op dit gebied waakzame rechter had, ingevolgde de uitdrukkelijke rechtsopdracht van het Hof, bij de uitlegging van het afgeleide secundaire recht, opgenomen in Vo1408/71, de considerans van deze verordening – welke uitdrukkelijk verwijst naar het prioritaire basale primaire recht - in zijn oordeel behoren te betrekken[19]. Voorts zou hij wellicht ook aandacht hebben geschonken aan de vaste jurisprudentie welke naar dit primaire gemeenschapsrecht verwijst, zoals bijvoorbeeld opgenomen arrest HvJ d.d. 26 januari 1999, nr C-18/95, Terhoeve, r.o. 35, luidend:
‘Het feit dat de nationale wettelijke regeling die in het hoofdgeding aan de orde is, de financiering van de sociale zekerheid betreft, sluit derhalve de toepasselijkheid van de bepalingen van het Verdrag, met name die betreffende het vrije verkeer van werknemers, niet uit.’
Dit is helaas niet geschied. Desalniettemin moge hier, terzijde, worden vermeld, dat de Nederlandse nationale wetgever, in het kader van de totstandkoming van de ZVW, met deze rechtsbeginselen uitdrukkelijk rekening heeft gehouden. Art. 69, lid 1, vermeldt terzake:
‘In het buitenland wonende personen die met toepassing van een Verordening van de Raad van de Europese Gemeenschappen dan wel toepassing van zodanige verordening krachtens de overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of een verdrag inzake sociale zekerheid in geval van behoefte aan zorg recht hebben op zorg of vergoeding van de kosten daarvan, zoals voorzien in de wetgeving over de verzekering voor zorg van hun woonland, melden zich, tenzij zij op grond van deze wet verzekeringsplichtig zijn, bij het College zorgverzekeringen aan.’
Vragen tot informatie in rechte, gericht aan nationale rechters en opgenomen in pleidooien van eisers die zich op de prioritaire toepassing van primair gemeenschapsrecht beriepen, terzake van verkrijging van rechtsbedeling inzake de uitlegging in rechte van deze clausule ‘in geval van behoefte’ ,werden eveneens onveranderlijk geïgnoreerd. Oók in de gevallen dat zij zich nà wijzing van het arrest C-345/09 uitdrukkelijk op de daarin opgenomen rechtsbescherming beriepen.
Zoals hierna nader zal blijken, werd uiteindelijk in de nadien volgende uitspraken op basis van nationaal recht de rechtspositie van de desbetreffende eisers in deze procedures uiteindelijk, zonder de op basis van het gemeenschapsrecht vereiste onderbouwing, uitgehold en werd hierop – zonder beroepsmogelijkheid tot een hoger rechtsorgaan - geen volwaardige rechtsbedeling verkregen.
Getracht zal worden om hierna de oorzaak weer te geven.
5.2. De wezenlijk hoofdzaken van de rechtsbehoeften van de eisers.
5.2.1. Van rechtswege ontoelaatbare inhouding bijdrage door de staat Nederland.
Ten aanzien van de eisers, die uitdrukkelijk aan de rechter rechtsbedeling hebben gevraagd omdat zij niet van het secundaire gemeenschapsrecht ex V01408/71 gebruik wensten of konden maken, vloeit de inhouding van de bijdrage, zowel betrekking hebbend op SVB-uitkeringen alsook op andere, reële pensioeninkomsten, zoals o.m. voortkomend uit de particuliere sector, vloeit voort uit generlei machtiging of rechtsbevoegdheid vanuit het gemeenschapsrecht. De gemeenschapsrechtelijke rechtsingang van deze procedures tegenover de staat Nederland behoorde te berusten bij de SVB. Bij veel eisers ontstond destijds de indruk, dat laatstgenoemde niet bereid was de bestaande rechtsbevoegdheden van de eisers in rechte te betwisten. CVZ deed dat, enige tijd later, wèl.
Deze problematiek leidde uiteindelijk tot een groot aantal procedures, met als eerste een proefprocedure. In deze procedure, in r.o. 28 daarvan, zal de staat Nederland, éénmalig en verhuld, het door de eisers aangevoerde gemeenschapsrechtelijke rechtsfeit erkennen, althans niet betwisten, dat in het geval van afwezigheid door een andere lidstaat aan een uit Nederland afkomstige unieburger verleende verstrekkingen en derhalve niet ten laste van de pensioenstaat gebrachte kosten daarvan, de inhouding van een bijdrage gemeenschapsrechtelijk onrechtmatig is.
Ten aanzien van zich niet-inschrijvende unieburgers vermeldt hij aldaar, ten aanzien van het door hen opnieuw sluiten van een vervangende particuliere verzekering:
‘[….]de keuze te hebben hetzij zich door middel van het E 121-formulier in te schrijven bij het bevoegde orgaan van de woonstaat overeenkomstig artikel 29 van verordening nr. 574/72 teneinde in aanmerking te komen voor verstrekkingen in dat land op grond van de artikelen 28 en 28 bis van verordening nr. 140871, hetzij, indien zij zich niet inschrijven, een particuliere ziektekostenverzekering te sluiten. In dit laatste geval kan de lidstaat die het pensioen of de rente verschuldigd is geen bijdrage in de zin van artikel 33 van deze laatste verordening inhouden, omdat in dat geval de verstrekkingen niet voor rekening van een orgaan van die staat komen’.
‘[….De keuze te hebben….[…]. Dit is derhalve in feitelijke zin een vorm van ‘keuzerecht’, die tevens verwijst naar de erkenning door de CRvB van het primaire recht. Een leerstuk van het gemeenschapsrecht, die de CRvB zich nadien helaas nimmer meer herinnert.
Ook erkent de CRvB hier, eveneens eenmalig, de verbintenisrechtelijk vereiste procedure van aanvaarding van het secundaire gemeenschapsrecht, zoals dit in het genoemde artikel 29 Vo1408/71 is opgenomen. Ook deze erkenning zal de CRvB zich evenwel niet meer herinneren, wanneer in vele latere procedres wordt aangevoerd dat deze prioritaire gemeenschapsrechtelijke procedure door CVZ niet wordt nagekomen. Aldaar wordt, tot de huidige dag, eenvoudigweg aan de rechtsbedeling zoekende expats onveranderelijk en tot heden vermeld dat de gebruikmaking van dit (secundaire) recht verplicht en onontkoombaar is! Dit is ook het standaardantwoord in correspondentie van CVZ en zijn rechtsopvolder, de ZIN. Vrijwel elke expat heeft een dergelijke brief!
De CRvB vermeldt in zijn prejudiciële vragen niet duidelijk en onverkort, dat deze procedure door de staat Nederland niet wordt gevolgd. Verhuld wordt daarmede, in de volgende procedure, dat niet artikel 33 Vo1408/71 wordt gevolgd. In de plaats daarvan wordt - via een absoluut onrechtmatige redenering en in strijdigheid met het overschrijfverbod, artikel 69 ZVW daarmede gelijkgesteld.
Dit geschiedt in r.o. 23 C-345/09, onderdeel van de prejudiciële vragen, waarin de CRvB terzake meldt:
‘Voor het overige zet de verwijzende rechterlijke instantie uiteen dat zo het door verzoekers in de hoofdgedingen ingeroepen keuzerecht door verordening nr. 1408/71 wordt uitgesloten, moet worden bepaald of de op basis van artikel 69 ZVW en artikel 33 van die verordening ingehouden bijdrage in strijd is met artikel 21 VWEU en/of artikel 45 VWEU’.
De bijdrage ex artikel 69 ZVW is strijdig met de in artikel 33 Vo1408/71 opgenomen rechtsbescherming van de unieburgers tengevolge van het verbod tot inhouding van een bijdrage bij afwezigheid van daadwerkelijk en aan de penisoenlidstaat doorberekende verstrekkingen. Reeds hierom is de procedure niet alleen ten volle ontoepasselijk op de door eisers gevraagde rechtsbedeling, doch wegens onjuistheid en gebrek aan rechtmatigheid ook nietig c.q. vernietigbaar.
Uiteraard wordt, mede door deze verklaring, het Hof op onwaarachtige wijze onjuist geïnformeerd terzake van de feitelijke achtergrond van de procedure. Immers, deze erkenning is, als hiervoor vermeld, volledig bezijden de door de staat Nederland, c.q. het CVZ, feitelijk toegepaste handelwijze! De inhouding van de bijdrage vindt in werkelijkheid zonder formaliteiten plaats vanaf het bereiken van de 65-jarige leeftijd! Het Hof wordt hier op het verkeerde been gezet. Een catastrofaal, onherstelbaar nadeel voor de eisers!
5.2.2. De onderhavige procedure mist toepasselijkheid op het rechtsgeschil.
Op grond van de opname van de rechtsoverweging 28 in de toelichting door de CRvB aan het Hof kan – zoals nader zal worden toegelicht in onderdeel 6.1 van dit document - de onderhavige procedure reeds alleen al uit dit voorval geen rechtskracht hebben voor de rechtsbedeling van de eisers en hun navolgers. Deze rechtskracht had slechts verkregen kunnen worden indien het gestelde in r.o. 28 vervangen zou zijn door de onverhulde erkenning door de CRvB aan het Hof, dat de in geschil zijnde bijdrage door de staat Nederland, op basis van nationaal recht, te allen tijde werd geheven op alle inkomstenbronnen van Nederlandse gepensioneerden met een woonplaats in een andere lidstaat dan Nederland, ongeacht of jegens hen wèl dan wel géén werkelijke kosten van daadwerkelijke verrichte prestaties door een andere lidstaat worden doorberekend.
5.2.3. Rechten, rechtsbevoegdheden, via wilsovereenstemming verkregen rechten.
De lidstaten zijn gehouden om op basis van het secundaire gemeenschapsrecht, ex Vo 1408/71, aan unieburgers een rechtsbevoegdheid te bieden tot verkrijging van sociale bescherming, die - in overeenstemming met algemeen geldende beginselen van basaal recht - normaliter een wilsovereenstemming tussen partijen vereist voor het daadwerkelijk effectueren daarvan op basis van de daaruit ontstaande wederzijdse verbintenis. Voor de juridische leek is dit kenbaar onveranderlijk vastgelegd in het geschreven recht van artikel 29 Vo574/72.
Dit standpunt wordt met name bevestigd vanuit de uitdrukkelijke vermelding daarin ‘op eigen verzoek’. Geacht mocht worden, dat – mede gezien de toegekende rechtsbevoegdheden uit het primaire gemeenschapsrecht - hieruit het in rechte te beschermen rechts-vertrouwen mag worden ontleend, dat deze aanvraag derhalve géén verplichte handeling is. En bovendien, dat bij het ontbreken daarvan, gemeenschapsrechtelijk, daaruit géén onafwendbare rechtsgevolgen in de vorm van een nationaalrechtelijk gesanctioneerde verplichting kunnen ontstaan. Dit zeker niet, waar in die gevallen de gemeenschapsrechtelijk onontbeerlijke doorberekening van kosten, ex art. 36, lid 1, Vo574/72, ontbreekt. In procedures gevraagde rechtsbedeling hieromtrent wordt genegeerd door de staat Nederland en de Nederlandse rechters.
De rechtsbevoegdheden van de onderhavige unieburgers, voortvloeiend uit het primaire gemeenschapsrecht, werden door de Nederlandse rechters, in flagrante strijd met hun rechtsplicht, vóór en na de uitdrukkelijke erkenning daarvan in het arrest C-345/09 van het Hof van Justitie, ten volle genegeerd, zodat de prioritaire gemeenschapsrechtelijke rechtsbevoegdheden van de eisers catastrofaal werden geïgnoreerd.
Derhalve werd – en wordt nog steeds - vanaf 1 januari 2006 door de Nederlandse staat, via het uitvoeringsorgaan CVZ c.q. ZIN, aan elke gepensioneerde Nederlander, voorzover woonachtig in een andere lidstaat, zonder enige verdere formaliteit en ongevraagd, een heffing op het totale inkomen opgelegd onder de titel van ‘bijdrage ZVW’[i]. Dit alles op basis van een heffingspercentage, voortvloeiend uit de nationale wetgeving ZVW. En zonder enige door de staat Nederland erkende relatie met het verbod tot inkorting van het inkomen ex art. 10 Vo1408/71. En eveneens zonder rekening te houden met de prioritaire gemeenschapsrechtelijke voorschriften inzake de voorwaardelijkheid en beperktheid van de bevoegdheid tot een dergelijke inhouding, als opgenomen in het communautaire recht.
Dit impliceert, dat de inhouding ook onverminderd plaats vindt als aan de staat Nederland geen daadwerkelijke kosten vanuit daadwerkelijk verleende verstrekking worden doorberekend. Op grond van artikel 7, sub a, worden deze inhoudingen in dat geval, in strijd met artikel 33 Vo1408/71, aan het Zorgverzekeringsfonds afgedragen!
De aldus berekende inhouding wordt geacht tevens een bedrag te incorporeren als ‘premie’ voor de AWBZ., (nu Wlz en Wmo) Wegens het volledig ontbreken van de voor uitkering van vergoedingen vereiste infrastructuur buiten de staat Nederland ontbreekt de vereiste inzichtelijkheid in hoeverre hier daadwerkelijke rechten op sociale bescherming tegenover staan.
In gevallen, dat door deze maatregel getroffen unieburgers geen gebruik kunnen maken van een lidstaatverzekering, is de vorenvermelde heffing derhalve wederprestatieloos. Volgens de gebruikelijke, hiervoor geldende definities, is deze heffing alsdan in feitelijke zin aan te merken als een informele belastingheffing, strijdig met de beginselen van art. 21 VWEU.
6. Verwarrende rechtstoepassing, leidend tot ontoepasselijk arrest C-345/09.
6.1. Aard van het geschil vanuit gestelde prejudiciële vragen oninzichtelijk?
6.1.1. De oninzichtelijkheid.
Het arrest C-345/09 is opgebouwd vanuit een deels verhulde, oninzichtelijke en occasionele samenstelling van de daarin opgenomen prejudiciële rechtsvragen, welke uitsluitend betrekking hebben op een onjuiste weergave van toepassing van secundair gemeen-schapsrecht. Er vindt een verhulde samenvoeging van bepalingen van Nederlands nationaalrecht met bepalingen van gemeenschapsrecht plaats onder een eveneens verhulde weergave van het doel van de procedure. Immers, daarin wordt, op grond van de, in r.o. 31 opgenomen verwijzing van de CRvB naar ‘het door de eisers ingeroepen keuzerecht’, de feitelijk relevante rechtsvraag inzake de toepassing van primair gemeenschapsrecht achter deze juridisch irrelevante term verhuld. Het is hierbij nauwelijks veronderstelbaar, dat de CRvB bij het stellen van deze vraag niet lijkt te hebben begrepen, dat hier in feite door de eisers, helaas op een ondeskundige wijze, wordt geduid op toepassing van het primaire recht!. Immers, dit zou de rechter reeds duidelijk geweest moeten zijn achter zijn eigen, juridisch juistere, weergave van het primaire recht in r.o. 28 alsmede r.o. 29, waarin de CRvB zelf verklaart te hebben begrepen: ‘[….]. Zij zien liever de situatie van vóór 1 januari 2006 gehandhaafd teneinde zelf een particuliere verzekering voor aile ziektekosten te kunnen sluiten’.
Deze stelling kan toch - vanuit de juridisch verwachtbare hogere deskundigheid van het terzake hoogst bevoegde rechtsorgaan van de staat Nederland - haast niet op juridisch aanvaardbare wijze jegens het Hof, ook als hoogst bevoegde Europese rechter, kenbaar gemaakt worden via de term ‘keuzerecht’?
En bovendien wordt de essentie van de vragen hier verlegd naar de irrelevante vraag of ‘aanmelding bij het bevoegde orgaan van de lidstaat’ verplicht is. Dit met verhulling van het essentieel wèl relevante rechtsfeit, dat géén daadwerkelijk verleende prestaties door deze eisers worden ontvangen en derhalve niet, ex artikel 36 V01408/71, aan de staat Nederland worden doorberekend. Waarmede elke rechtsgrond voor doorberekenng ontbreekt!
In dit verband is de prejudiciële vraag, opgenomen in r.o. 32, zo niet misleidend dan toch wel hoogst onzorgvuldig, alshet Hof uit die vraag van de CRvB blijkt te begrijpen:
‘Voor het overige zet de verwijzende rechterlijke instantie uiteen dat zo het door verzoekers in de hoofdgedingen ingeroepen keuzerecht door verordening nr. 1408/71 wordt uitgesloten, moet worden bepaald of de op basis van artikel 69 ZVW en artikel 33 van die verordening ingehouden bijdrage in strijd is met artikel 21 VWEU en/of artikel 45 VWEU-
Immers, de beide artikelen zijn in geen enkel opzicht vergelijkbaar. Zowel uit verschil in rechtsprioriteit als in de inhoudelijke werking. Artikel 69 is, op dit punt, nietig of vernietigbaar!
Het Hof wordt hierdoor misleid! Hierna meldt het Hof immers in dit opzicht uit de gestelde vragen te hebben begrepen, dat de eisers in het geding zich niet hebben ingeschreven bij het Nederlandse bevoegde orgaan, maar desalniettemin daadwerkelijk verleende en aan de staat Nederland doorberekende verstrekkingen hebben verkregen. Dit blijkt uit r.o. 37, luidend:
‘Blijkens de verwijzingsbeslissing wordt deze vraag gesteld in het kader van een geschil over de rechtmatigheid van bijdragen die de Nederlandse autoriteiten van verzoekers in de hoofdgedingen verlangen voor verstrekkingen bij ziekte die deze laatste uit hoofde van de artikelen 28 en 28 bis van verordening nr. 1408/71 in de lidstaat waar zij wonen ontvangen ten laste van het Nederlandse orgaan, sinds in Nederland op 1 januari 2006 een bij de ZVW ingevoerd nieuw stelsel van wettelijk verplichte zorgverzekering in werking is getreden dat in de plaats is gekomen van het stelsel van de ZFW van vóór die datum - dat alleen gold voor werknemers met een inkomen beneden bepaalde drempels - en dat geldt voor alle personen die in Nederland wonen of werken’.
Dit rechtsfeit is ten aanzien van de eisers niet waar: zij verlangen immers juist géén uitkeringen vanuit de Vo1408/71, hetgeen de werkelijke aard van het rechtsgeschil vormt. Hetgeen hiermede voor het Hof verborgen blijft en, in feite, de gehele verdere procedure ongeldig en ontoepasselijk maakt ten aanzien van de gevraagde rechtsbedeling door eisers!
Zoals blijkt uit de daarna volgende overwegingen van het Hof gaat deze er daarna, op basis van deze onjuiste vraagstelling, van uit dat het primaire gemeenschapsrecht klaarblijjkelijk op de eisers niet toepasselijk is en vermeldt daarna overwegingen die verband houden met secundaire gemeenschapsrecht. Dit duurt voort totdat, ter zitting, de werkelijke aard van het rechtsgeschil aan het Hof zal blijken. Het Hof zal dan ook daarna het primaire recht wél aan de orde stellen in deze procedure.
Desalniettemin leiden deze vragen, als gevolg van de werking van het arrest Angelidaki, uiteindelijk, wegens de gemeenschapsrechtelijk verplichte beantwoording daarvan door het Hof, tot de niet op het rechtsgeschil betrekking hebbende verklaring voor recht in de slotconclusie in r.o. 130 C-345/09, die min of meer een afwijzing inhoudt van de standpunten van eisers. Die immers,wegens de door de CRvB aangedragen onware rechtsfeiten – conform de gestelde prejudiciële vragen – geacht moesten worden in te houden, dat zij, zonder voorafgaande aanmelding bij CVZ, daadwerkelijk verleende prestaties van ziekte en moederschap vanuit een andere lidstaat dan Nederland zouden hebben verkregen, waarvan de kosten daadwerkelijk aan de staat Nederland werden doorberekend.
In feite, een apert beschamende vernedering door de rechter van de eisers en de gelijkwaardige unieburgers van de staat Nederland!
In onderdeel 5 hiervóór is reeds vermeld, dat dit – buiten wetenschap van het Hof - t.a.v. de eisers in dit geschil, en hun navolgers, in feitelijke zin niet het geval was! De eisers mochten zich daarentegen in rechtsvertrouwen beroepen op consistente jurisprudentie van het Hof van Justitie, waaruit kon worden afgeleid, dat voor toepassing van het secundair gemeenschapsrecht, voorafgaande inschrijving ex artikel 29 Vo574/72 vereist was en dat inhouding op inkomen is toegestaan voor kosten van daadwerkelijk verleende verstrekkingen.[20]. Bij onverhulde wetenschap van het Hof zou deze uitspraak nimmer op de rechtspositie van de eisers in de procedure zijn toegepast, zoals ook blijkt uit de overwegingen rond de verklaring voor recht, opgenomen in r.o 131 C-345/09.
De procedure heeft reeds alleen al op deze gronden, hetzij opnieuw vastgesteld, géén raakvlak met, en derhalve géén betekenis voor het onderhavige rechtsgeschil!
6.1.2. Beperking in rechtsbevoegdheden Hof van Justitie.
Voor een nader inzicht in de achtergrond van de door het Hof in zijn r.o. 130 C-345/09 verstrekte verklaringen voor recht en met name diens daarin opgenomen uiteindelijk oordeel, dient hier voorts uitdrukkelijk te worden gewezen op het feit dat het Hof in diens eindoordeel met betrekking tot de hem gestelde vragen gebonden is aan hem opgelegde beperkingen in zijn terzake toegekende bevoegdheden. Zijn bevoegdheden reiken slechts tot de beantwoording van hem door de verwijzende rechter gestelde vragen. Dit behoudens door hem eventueel ‘ten overvloede’ afgegeven aanvullende verklaringen voor recht
Zijn eindoordeel is derhalve in sterke mate afhankelijk van de omvang, de juistheid en de trefzekerheid van de gestelde prejudiciële vragen.
Dit blijkt bijvoorbeeld uit r.o. 51 van het arrest HvJ d.d. 23 april 2009, C-387/07–08, Angelidaki c.s., luidend:
‘Bijgevolg moeten de onderhavige vragen worden behandeld tegen de achtergrond van de uitleg-ging die de verwijzende rechter van het nationale recht heeft gegeven, ongeacht het meningsver-schil tussen de partijen in de hoofdgedingen over de uitlegging van het nationale recht en de kritiek op de door verwijzende rechter gevolgde uitlegging.[…..]’.
Ingevolge dit arrest heeft het Hof derhalve niet de bevoegdheid gehad om af te wijken van de gestelde rechtsvragen. Deze gaven, als deels reeds vermeld in onderdeel 5, helaas een onjuist en misleidend inzicht in de feitelijke aard van het door eisers aangedragen geschil. Ook tijdens de verdere procedure werd deze omissie door de staat Nederland niet spontaan en uiterst vaag hersteld.
De door het Hof in het arrest C-345/09 verstrekte slotverklaringen voor recht hielden aldus onvermijdelijkerwijze geen, of onvolledig, verband met de werkelijke rechtsfeiten van het geschil.
Immers, gelet op de voorschriften vanuit het genoemde arrest Angelidaki zal het Hof, zich baserend op de door de CRvB gestelde rechtsvragen, in zijn uiteindelijke verklaring voor recht, hebben moeten uitgaan van de hem via de prejudiciële vragen aangedragen onjuiste weergave van een in dit geschil niet bestaande en derhalve niet relevante, rechtssituatie, waarin ten onrechte wordt gesuggereerd, dat de onderhavige, naar andere lidstaten geëmigreerde eisers zich niet zouden hebben ingeschreven bij CVZ, doch wèl daadwerkelijke uitkeringen van de woonstaat zouden hebben ontvangen.
Dit laatste blijkt uit r.o.36 en 37 van het arrest C-345/09. Hierin stelt de CRvB niet aan het Hof de in dit rechtsgeschil relevante rechtsvraag, of de eisers zich vanuit hun (door de CRvB in r.o. 28 globaal omschreven) rechtspositie zich kunnen beroepen op primair gemeenschapsrecht en derhalve op behoud van hun bestaande rechten, doch stelt vragen omtrent een in het geheel niet aan de orde zijnde rechtspositie! Deze wordt door de CRvB zodanig geformuleerd, dat de CRvB aan het Hof verzoekt om met betrekking tot het bestaande rechtsgeschil (sic!) uit te gaan van daadwerkelijk verrichte verstrekkingen ten laste van het Nederlandse orgaan. Tengevolge van deze onduidelijke vraagstelling begrijpt het Hof, als vermeld in arrest C-345/09, dit verzoek aldus:
r.o.36: ‘[…..] een rechthebbende op pensioen of rente verschuldigd krachtens de wetgeving van die staat, die, zoals verzoekers in de hoofdgedingen zich dient te melden bij het bevoegde orgaan van die staat en in de vorm van een inhouding op dat pensioen of die rente een bijdrage uit hoofde van die verstrekkingen moet betalen, ook al is hij niet ingeschreven bij het bevoegde orgaan van zijn woonstaat’.
en:
r.o. 37: ‘Blijkens de verwijzingsbeslissing wordt deze vraag gesteld in het kader van een geschil over de rechtmatigheid van bijdragen die de Nederlandse autoriteiten van verzoekers in de hoofdgedingen verlangen voor verstrekkingen bij ziekte die deze laatste uit hoofde van de artikelen 28 en 28 bis van verordening nr. 1408/71 in de lidstaat waar zij wonen ontvangen ten laste van het Nederlandse orgaan, [….]’.
De hieruit door het Hof aan de prejudiciële vragen ontleende casus van de gevraagde rechtsbedeling wordt daarmede vastgesteld in een diametrale afwijking van de werkelijke rechtsvragen terzake van de door de eisers gevraagde, en via het gebruik van de term ‘keuzerecht’ in de gestelde vragen verhulde, toepassing van primair gemeenschapsrecht!
Op basis van deze verhulde rechtsvraag is het Hof verplicht om, bij gebreke aan juistere informatie, uit te gaan van een irrelevant rechtsfeit, waarvan de inhoud in wezen volledig zonder betekenis is voor de juiste duiding van het bestaande rechtsgeschil! Immers, het Hof wordt hiermede door de CRvB gevraagd om een oordeel te geven over een kennelijk misbruik van het secundaire gemeenschapsrecht, waarin zonder melding vooraf bij het bevoegde orgaan op enigerlei wijze desalniettemin daadwerkelijke uitkeringen door de eisers zouden worden beoogd en verkregen.
Uit de processtukken mag worden afgeleid, dat in werkelijkheid deze verstrekkingen bij géén van de eisers waren verleend! Uit niets blijkt dat het Hof, in dit arrest, deze situatie desalniettemin zonder twijfel en onverkort heeft kunnen begrijpen. Het Hof heeft dit ook nimmer anders in het arrest uitdrukkelijk gesteld of verklaard! Dit leidt, als eerder reeds vermeld, tot ontoepasselijkheid van r.o. 130 C-345/09 op het onderhavige rechtsgeschil.
6.1.3. Volledigheidshalve: er is méér onzorgvuldigheid aantoonbaar ...
De vorenvermelde vragen uit r.o. 36 en 37 zijn is immers bovendien strijdig met de eigen stellingen van de CRvB in r.o. 28. Daar wordt immers door de CRvB, op oninzich-telijke wijze, de wezenlijke kern van het rechtsgeschil verhuld via de stelling (via r.o. 31) dat het door eisers ‘ingeroepen keuzerecht’ juist tot een niet-verschuldigdheid van de (in r.o. 32 vermelde) bijdrage ex art. 69 ZVW leidt.[21]. Hier derhalve in dit onderdeel éénmalig terecht, doch verhuld, refererend aan de prioriteit van het primaire gemeenschapsrecht alsmede de secundair-gemeenschapsrechtelijke inhoudingsbevoegdheid van artikel 33 Vo1408/71. Hier verklaart de CRvB immers:
‘[….]hetzij, indien zij zich niet inschrijven, een particuliere ziektekostenverzekering te sluiten. In dit laatste geval kan de lidstaat die het pensioen of de rente verschuldigd is geen bijdrage in de zin van artikel 33 van deze laatste verordening inhouden, omdat in dat geval de verstrekkingen niet voor rekening van een orgaan van die staat komen’.
Derhalve een goed verborgen combinatie van erkenning van het primaire gemeenschapsrecht en tevens verhulling van het nimmer daadwerkelijk jegens unieburgers toepassen daarvan. Een ‘keuzevrijheid’, die - bij navolging door de CRvB van de door het Hof aan hem algemeen verplichtend opgelegde raadpleging van de considerans Vo1408/71 – hem had moeten verwijzen naar de primordiale erkenning jegens de eisers van toepasselijkheid van het primaire gemeenschapsrecht!
Het Hof blijkt daarna de door de CRvB gestelde vragen, blijkens r.o. 32, als volgt te begrijpen:
‘Voor het overige zet de verwijzende rechterlijke instantie uiteen dat zo het door verzoekers in de hoofdgedingen ingeroepen keuzerecht door verordening nr. 1408/71 wordt uitgesloten, moet worden bepaald of de op basis van artikel 69 ZVW en artikel 33 van die verordening ingehouden bijdrage in strijd is met artikel 21 VWEU en/of artikel 45 VWEU’.
De gevolgen van de verhulling van de vragen zijn duidelijk: dat het Hof er hierna van uitgaat, dat de eisers géén rechtmatige toegang tot het primaire gemeenschapsrecht zouden hebben kunnen verkrijgen, dat hen desalniettemin daadwerkelijk prestaties door het woonland zouden zijn verleend en dat hem wordt gevraagd of alsdan, op basis van secundair gemeenschapsrecht, ex artikel 33, de kosten van de doorberekende prestaties aan hen via de bijdrage in rekening kunnen worden gebracht. Het Hof is op het verkeerde been gezet.
Hier moet er uitdrukkelijk op worden gewezen, dat het Hof hier, wegens de verhulling in de hem gestelde vragen, niet bekend is met – en derhalve niet uitgaat van - de, voor de eisers nadelige, grove afwijking tussen artikel 69 ZVW en artikel 33 Vo1408/71. Hieruit kan de vage uiteindelijke verklaring voor recht ex r.o. 130 C-345/09, gebaseerd op toepassing van laatstgenoemd artikel 33, worden verklaard. Maar dit neemt niet weg, dat opnieuw moet worden vastgesteld, dat de daarin opgenomen verklaring voor recht elke toepasselijkheid op de rechtspositie van eisers en hun rechthebbenden mist.
Immers, de kern van het onderhavige, aan het Hof voorgelegde geschil, is de afwezig-heid van op basis van art 36 Vo1408/71 aan de staat Nederland doorberekende verstrekkingen, met daaruit voortvloeiend de onrechtmatigheid van de desondanks ingehouden bijdrage, door de CRvB hier ten nadele van de eisers verhuld!
Dit blijkt onmiskenbaar uit r.o. 130 C-345/09, waarin het Hof jegens de eisers een oor-deel velt op grond van de door hem – vanuit de prejudiciële vragen - veronderstelde aanwezigheid bij eisers van daadwerkelijk door de woonlidstaat verleende verstrekkingen, ongeacht de niet-inschrijving. Het Hof, daar verwijzend naar een bijdrage, stelt : ‘[….] uit hoofde van die verstrekkingen moet betalen [….]’.
Geacht mag worden dat deze procedure daarmede inmiddels haar belang voor de onderhavige eisers en hun navolgers, voor wat betreft de verklaring voor recht ex r.o. 130, verloren heeft.
Indien aan het Hof inzichtelijk zou zijn gemaakt, dat ‘ingehouden bijdrage’ op het inkomen van de eisers berekend wordt op basis van artikel 69 ZVW, zou daarmede óók de rechtsvraag van het geschil aan het Hof zodanig volwaardig onderkenbaar zijn geweest, dat de handelwijze van de staat Nederland onmiddellijk volwaardig zou zijn afgewezen en de rechtspositie van de eisers, door uitspraak van het Hof zelf, zijn hersteld vanaf 1 januari 2006. Min of meer conform de eigen verklaring van de CRvB in r.o. 28 C-345/09.
De desbetreffende informatie zal uiteindelijk, tijdens de zitting voor het Hof, uit de aangedragen rechtsfeiten door de eisers alsnog aangeleverd worden. Weerwillig zal de staat Nederland, desgevraagd door het Hof, deze informatie mondjesmaat erkennen en de door de eisers aangedragen tegenover het Hof niet weerspreken, zodat de werkelijke rechtsfeiten onweerlegbaar vast staan. Op grond waarvan de rechtspositie van de eisers zal, op basis van de door het Hof daarna vermoede wèrkelijke rechtsfeiten, alsnog worden hersteld. Dit door middel van een gedetailleerde rechtsopdracht tot herstel, welke door het Hof aan de CRvB wordt opgedragen. Gemeenschapsrechtelijk! De CRvB heeft de rechtsplicht deze aanwijzingen, aan de hand van de vastgestelde feiten, onberispelijk en zonder eigen aangedragen nationaalrechtelijke mening uit te voeren. Niemand, ook het Hof zèlf, zou op dat moment hebben kunnen vermoeden, dat deze rechtsopdracht, waarvan de onderliggende rechtsfeiten reeds tijdens de zitting uit verklaringen en erkenningen van de staat Nederland onweerspreekbaar vastliggen, door de CRvB niet zou worden nagekomen.
Op grond van deze (allerminst volledige opsomming van) redenen, maar ook vanuit de aan het Hof ingevolge het arrest Angelidaki opgelegde beperkingen[22], kan reeds op deze gronden aan de slotconclusie van het arrest C-345/09 van Hof weinig bindende waarde worden toegekend voor de problematiek van de eisers. Waarmede het Hof dus bij de beantwoording van de prejudiciële vragen meerdere malen op het verkeerde been zal zijn gezet en zijn slotoverwegingen niet de feitelijke onderliggende vraag van eisers tot rechtsbedeling rechtstreeks zal kunnen hebben beantwoord …
6.2. De gebruikte terminologie, ongepast, verwarrend en oninzichtelijk?
Deze vorenvermelde problematiek wordt nog vergroot door de specifieke onzuivere terminologie, die in het arrest is gebruikt inzake de oorspronkelijk vanuit artikel 2.5.2 beoogde, doch onuitvoerbare ‘ziekteverzekeringssuppletie boven de resterende basisdekking’.
Vanuit r.o. 116 stelt het Hof, ten overvloede en buiten de prejudiciële vragen om, het feitelijke rechtsfeit vast, dat ‘de mogelijkheid bestaat’ dat het behoud van de volwaardige basisdekking wèl voor ingezetenen, doch niet voor niet-ingezetenen heeft gegolden.
Dit laatstgenoemde onbetwistbare rechtsfeit komt volledig overeen met de, in de pre-judiciële vragen, voor het Hof verhulde werkelijke rechtsfeiten: de staat Nederland had reeds vóór de invoering van de ZVW kennis verkregen van het feit dat art. 2.5.2 IVZW onuitvoerbaar was[23], en dit feit vervolgens, stilzwijgend berustend, aanvaard zonder de voorgenomen beleidsmaatregelen te wijzigen.
Door de Nederlandse verzekeringsmaatschappijen werd daarna, derhalve op instigatie en onder volledige aansprakelijkheid van de staat Nederland, een algehele opzegging uitge
voerd van verzekeringspolissen van niet-in gezeten gepensioneerden. Waarmede voor hen de gehele Nederlandse basisdekking inzake ziektekosten totaal verviel!
Deze opzegging werd door de staat Nederland jegens de expats verricht zonder enigerlei beschermende handeling, zelfs zonder ook maar de geringste garantie of rechtsbescherming van de slachtoffers, tevens zonder ook maar de geringste handeling tot herstel, begeleiding of adviesgeving. Het orgaan CVZ was in die periode met volledige wederzijdse rechtsonzekerheid soms lange tijd zelfs niet telefonisch bereikbaar! Er was binnen de organen van de staat Nederland ook rechtonzekerheid over de verdeling van bevoegdheden tussen CVZ en SVB. De staat Nederland onthield zich bovendien van elke aansprakelijkheid voor zijn handelen terzake van alle gevolgen van dit rechtsfeitelijke en catastrofale verlies van de volledige sociale bescherming van niet-ingezetenen. Dit zelfs nadat het Hof van Justitie hem voor dit handelen bij uitsluiting aansprakelijk had gesteld[24]. Dit alles in flagrante, discriminerende, afwijking van de omzichtige zorg, waarmede de ingezeten zorggerechtigden van Nederland werden omringd.
Dientengevolge werd de volledige basisdekking, zoals deze voor ingezetenen voorheen bestond en na 31 december 2005 voor hen werd voortgezet, voor niet-ingezetenen vervangen door een, taalkundig en medisch, oninzichtelijke inferieure lidstaatverzekering, zoals dit tijdens de zitting – onweersproken - door de eisers werd gesteld. En uiteraard tegelijkertijd met het verlies van voorheen bestaande ‘aanvullende’ verzekeringen, welke niet verward mogen worden met de soms gebruikte term ‘aanvullende dekking’.
Met met alle hiermede gepaard gaande financiële- en gezondheidsrisico’s voor de expats. Het is daarom voor elke getroffen eiser een rechtsfeit, dat de beëindiging van de voorheen bestaande ziektekostenverzekering in diepste wezen op catastrofale wijze in nadelige zin afweek van die van de ingezetenen.
Zeer veel getroffenen zullen hoogst verontwaardigd, doch machteloos, hebben vastgesteld, dat – in r.o. 103 – de staat Nederland bovendien terzake meende te mogen stellen, dat deze onuitvoerbaar gebleken regeling het vrije verkeer ‘veeleer vergemakkelijkt dan beperkt’!
Ter voorkoming van het verlies van basisdekking voor de betrokkenen bij deze regeling werd in artikel 2.5.2. IZVW een regeling opgenomen, op grond waarvan hun bestaande verzekering slechts zou vervallen voor het gedeelte, waarin de lidstaatverzekering zou voorzien in voortzetting van de bestaande basisdekking (basispakket) tekortschoot. Op deze wijze zou derhalve in wezen een suppletie of aanvulling op de basisdekking van de lidstaat verzekering tot aan het niveau van de Nederlandse ziektekostenverzekering van betrokkenen in de laatstgenoemde verzekering in stand blljven.
Deze gecompliceerde, onrealiseerbare en zinloze verzekeringswijze, als eerder vermeld, stilzwjjgend, tot op heden nimmer worden uitgevoerd. Dit onmiskenbare rechtsfeit werd aanvankelijk door de staat Nederland vele jarenlang in alle contacten met expats geïgnoreerd, doch stond uiteindelijk, als gevolg van de noodgedwongen erkenning door de staat Nederland tijdens de zitting voor het Hof, onomstotelijk vast. De staat Nederland trachtte evenwel dit feit alsnog voor het Hof goeddeels te verhullen door te stellen, dat op dit punt wèl- en niet-ingezetenen gelijk zouden zijn behandeld. Als ware het, dat de ingezetenen óók per de invoeringsdatum hun basisdekking en hun aanvullende verzekeringen volledig hadden verloren en, gelijk de niet-ingezetenen, zonder hulp of bijstand van de staat Nederland elders bij een onbekende verzekeringsmaatschappij, zonder acceptatieplicht, een gemeenschapsrechtelijk, ex Richtlijn 2004/38, verplichte volwaardige ziektekostenverzekering hadden moeten zoeken.
Hier heeft het Hof helaas, wegens de daarin opgenomen verhullingen, niet vanuit de prejudiciële vragen vóóraf, met de vereiste inzichtelijkheid, hebben kunnen begrijpen, dat in werkelijkheid, door toedoen van de staat Nederland, na het door de staat Nederland veroorzaakte en erkende wegvallen van de voor de eisers voorheen bestaande ‘Nederlandse’ ziektekostenverzekeringen, met name juist de essentiële, 100% basisdekking, door het Hof aangeduid met ‘globale basisdekking’, verviel. Dit met inbegrip van bestaande rechten tot behoud van bestaande lagere premie en zonder uitsluiting (in nieuw te sluiten verzekeringen) van bestaande chronische, c.q. ouderdomsgebreken.
Voor de eisers leidend tot een onvolwaardige sociale bescherming met bovendien een onaanvaardbaar processueel nadeel.
Omtrent de gebruikte terminologie bleek nadien onduidelijkheid te ontstaan ten opzichte van het Nederlandse begrip ‘aanvullende verzekering’, waarmede de gebruikelijke, niet verplichte, aanvullingsoptie werd beoogd boven de basisverzekering. Deze terminologie lijkt onvoldoende zuiver te zijn uitgelegd aan het Hof, zodat deze in r.o. 113 stelt:
‘De Nederlandse regering geeft toe dat in de meeste gevallen (buitenlandse maatschappijen uitgezonderd) de verzekeringen geheel zijn vervallen en dat derhalve de volledige dekking, aldaar genaamd ‘aanvullende verzekeringen’ opnieuw gesloten dienden te worden. [….]’.
Op deze grond mag worden aangenomen, dat het Hof het opgeworpen mistscherm zal hebben doorzien en terdege begrepen heeft, dat de verklaring door de staat Nederland niet alleen flagrant strijdig was met de geschreven tekst van artikel 2.5.2 IZVW. maar ook met de werkelijke rechtsfeiten.
Zonder hierop te ver in te gaan kan worden vermeld, dat uit de stukken van het arrest en latere jurisprudentie blijkt, dat omtrent het begrip ‘aanvullende verzekeringen’ veel onjuistheid bestaat. Het begrip kan door Nederlandse rechters en belanghebbenden, onverhoopt worden uitgelegd als gericht op de al genoemde, gebruikelijke, optionele en niet-verplichte verzekeringsaanvulling boven de basisdekking, c.q. ‘volledige dekking’
Ondanks de andersluidende tekst van artikel 2.5.2. ISVW en de ter zitting verkregen vaststaande rechtsfeiten zal de CRvB nadien, in de uitvoering van de door het Hof aan hem gegeven opdracht tot vaststelling van nakoming van de beginselen van artikel 21 VWEU, onaantastbaar voor de eisers vanuit Nederlands recht, vaststellen, dat bij de inwerkingtreding van het nieuwe zorgstelsel is voorzien in een wettelijke overgangsregeling op grond waarvan de particuliere verzekeringen van ingezetenen en niet-ingezetenen op vergelijkbare wijze gedeeltelijk van rechtswege vervielen en waarbij is beoogd dat voor beide groepen de globale dekking zoals die voor 1 januari 2006 bestond, onaangetast bleef.
6.3 Inkorting gemeenschapsrechtelijke bevoegdheden Nederlandse gepensioneerden.
6.3.1. Een ‘recht’ is géén ‘verplichting’.
Iedereen heeft rechten en verplichtingen. Bijvoorbeeld, een verworven recht tot staking. Niemand zal, zonder nadere duiding, dit recht echter als vanzelfsprekend aanmerken als een verplichting.
Hiervóór is reeds meermalen vermeld , dat dit anders is in de uitvoering van de nationale ZVW-wetgeving. Aldaar wordt de rechtspositie van ingezeten Nederlandse expats steeds met gebruikmaking van de term ‘verplichting’ (art. 2 ZVW) aangeduid, terwijl daarentegen, uitsluitend in art. 69 ten aanzien van de niet-ingezeten uitkeringsgerechtigden, onzorgvuldigerwijze en ongedefinieerd, de term ‘recht wordt gebruikt[25]. Dit terwijl de uitvoering van dit onderdeel van de wet ZVW, nu al decennialang, geschiedt alsof dit een onafwentelbare verplichting is! Dit is een supranationaal rechtelijk verboden onzorgvuldigheid jegens de betrokken expats wegens strijdigheid met het reeds eerder toegelichte verdrag van Wenen alsmede de beginselen van behoorlijk bestuur vanuit het nationale Nederlandse recht[26].
De onzorgvuldige en laakbare onzorgvuldigheid in de verschillen in terminologie van artikel 69 ZVW[27], alsmede óók artikel 2.5.2. IZVW, jegens wèl- en niet-ingezeten gepensioneerden heeft voor de betrokkenen, waar dit onderscheid immers uitsluitend betrekking heeft op een gemeenschapsrechtelijk verboden discriminerend verschil van woonplaats, geleid tot miskenning van en een onrechtmatige rechtsonzekerheid in hun rechtspositie, ontstaan vanuit onrechtmatig nationaal recht. De term ‘recht’, of juister ‘rechtsbevoegdheid’, is immers normaliter het tegengestelde van een ‘verplichting’! En voor de verkrijging van wederzijds effectief ‘recht’, met de daaraan verbonden wederzijdse verplichtingen, is volgens basaal recht een verbintenis vereist die uit transparente volwaardige wilsovereenstemming, dus zonder dwaling of bedrog, voortkomt! Een wilsovereenstemming die toch tenminste in elk geval dient te blijken uit een gebaar, een houding of een al dan niet formele handeling. Even simpel zoals op de groentenmarkt géén bloemkool kan worden gekocht zonder deze tevoren aan te wijzen…..
Dus, zoals dit bijvoorbeeld voor een gewenste gebruikmaking van sociale bescherming op basis van secundair gemeenschapsrecht is voorzien in artikel 29, lid 2, Vo573/72, het op eigen verzoek, derhalve vrijwillig, aangevraagde formulier E121.
De CRvB heeft helaas met de hiervoor vermelde onzorgvuldigheden in de prejudiciële vraagstelling verborgen dat hij, als vorenvermeld, onder de term ‘recht’ een ‘verplichting’ verstaat. In aansluiting op deze rechtsbeginselen is het dan ook betreurenswaardig, dat in de procedure van arrest C-345/09, bij de beantwoording van de eerste prejudiciële vraag, het Hof hier, bijv. in r.o. 39, 57, 62 en 67, volstaat met de term ‘rechten’ op verstrekkingen, zonder uitdrukkelijk onderscheid naar ‘rechtsbevoegdheden’ en ‘uit verbintenis verworven (dan wel uit de wet voortvloeiende) rechten’. Ook al kan worden opgemerkt dat de advocaat-generaal kennelijk toch een achterliggend vermoeden kan hebben gehad, omdat hij in r.o. 57 de term ‘[…] recht heeft [….]’ tussen aanhalingstekens plaatst!
Het Hof sluit evenwel elke onjuiste afleiding van de toepassing, zoals de CRvB deze heeft verhuld en nadien daadwerkelijk decennialang heeft toegepast volledig uit in zijn verklaring voor recht, opgenomen in r.o. 69, luidend:
‘ Dienaangaande zij eraan herinnerd dat volgens artikel 33, lid 1, van verordening nr. 1408/71 het orgaan van een Iidstaat dat een pensioen of rente verschuldigd is en dat een wettelijke regeling toepast waarin is bepaald, dat voor rekening van de rechthebbende op dat pensioen of die rente bijdragen of premies worden ingehouden om de kosten van de prestaties bij ziekte te dekken, gemachtigd is deze bedragen in te houden op het pensioen of de rente welke dit orgaan verschuldigd is, voor zover de prestaties krachtens de artikelen 28 en 28 bis van die verordening voor rekening van een orgaan van bedoelde lidstaat komen’.
Aangenomen mag derhalve worden, dat de in dit arrest aldus gebruikte en niet-gedefinieerde, term ‘recht’ geacht mag worden te wijzen op een ‘rechtsbevoegdheid’ en dus niet op enigerlei wijze kan worden beschouwd als een niet in de gemeenschapsrechtelijke wetsbepaling omschreven, noch uit enigerlei considerans, blijkende, niet-gedefinieerde en onontkoombare ‘verplichting’. Een onzorgvuldigheid, die de rechtsstaat Nederland zich niet zou behoren te veroorloven[28].
Het vorenvermelde overziende kan worden vastgesteld, dat – vanuit welke oorzaak dan ook – de onzorgvuldige en verwarrrende gebruikmaking van de terminologie in de gestelde prejudiciële vragen de CRvB een vrijwel onherstelbaar nadeel heeft toegebracht aan de rechtsbedeling van de eisers in deze procedure. Dit geldt met name voor de vaststelling van de rechtsfeiten door het Hof in zijn r.o. 32, luidend:
‘Voor het overige zet de verwijzende rechterlijke instantie uiteen dat zo het door verzoekers in de hoofdgedingen ingeroepen keuzerecht door verordening nr. 1408/71 wordt uitgesloten, moet worden bepaald of de op basis van artikel 69 ZVW en artikel 33 van die verordening ingehouden bijdrage in strijd is met artikel 21 VWEU en/of artikel 45 VWEU’.
Immers, hieruit blijkt opnieuw dat het Hof onbekend is met het feit dat de inhouding van de bijdrage, onrechtmatigerwijze, óók geschiedt bij afwezigheid van aan de staat Nederland doorberekende, daadwerkelijk in de woonstaat verleende, prestaties. Waarmede het prioritaire secundaire gemeenschapsrecht, opgenomen in artikel 33 Vo14508/71, geschonden wordt. Dit wordt bevestigd door het Hof in zijn verklaring voor recht, die uiteraard betrekking heeft op de rechtswerking van voornoemd artikel 33 en die opgenomen in r.o. 73 C-345/09:
‘Het is juist dat een dergelijke sociaal verzekerde, indien hij zich niet inschrijft bij het bevoegde orgaan van de woonstaat, de betrokken verstrekkingen in die staat niet effectief kan ontvangen en dus geen kosten meebrengt die de Iidstaat die zijn pensioen of rente verschuldigd is aan zijn woonstaat, zou moeten vergoeden krachtens artikel 36 van verordening nr.1408/71 juncto artikel 95 van verordening nr. 574/72’.
Vanuit deze verhulling van de rechtsfeiten ontstaat hier het procedurele voordeel voor de staat Nederland, dat in strijd met de bedoeling van het Hof, het aldus met het gemeenschapsrecht strijdige artikel 69 ZVW, voorzover betrekking hebbende op de eisers, voor juridisch niet-ingewijdenen een onrechtmatige zweem van aanvaarding door het Hof verkrijgt. Deze onjuistheid wordt eerst – impliciet – gecorrigeerd in de voorafgaande rechtsoverwegingen die tot de uiteindelijke verklaring voor recht in r.o 131 leiden!
Beschouwd vanuit ethische rechtsinhoudelijke en procedure beginselen zou dit aspect op zichzelf reeds tot absolute ongeldigheid van de uit deze procedure, voor eisers nadelige, rechtsgevolgen dienen te leiden!
6.3.2. Onkenbaarheid van het recht uit wetgeving of parlementaire behandeling.
De onafwentelbare verplichte inhouding van de vorenbeschreven ‘bijdrage ZVW’, welke uitsluitend plaatsvindt op basis van nationaal Nederlands recht, was - en is in feite nog steeds - tevoren voor de betrokken niet kenbaar. Terzake bestaat er geen kenbare infor-matieve inzichtelijke geschreven wettelijke rechtsduiding, noch vanuit publicaties van de Europese Commissie, noch vanuit geschreven recht en jurisprudentie in nationaal Nederlands recht dan wel gemeenschapsrecht. Ook de Kamerstukken, die ten grondslag lagen in de parlementaire debatten rond de invoering doen hiervan geen inzichtelijke melding.
Een dergelijke, in feite unieke, rechtshandeling was klaarblijkelijk (of logischerwijze?) ook de Europese Commissie onbekend[29]. Dit blijkt uit hun vertrouwenwekkende, publieke verklaringen aan unieburgers, waarin zij hen zonder voorbehoud de onaantastbaarheid van bestaande rechten, alsook een volwaardige rechtsbescherming daarvan waarborgden.
Hieruit moge worden afgeleid, dat de wetgeving ZVW niet wordt uitgevoerd op basis van de parlementair goedgekeurde wetgeving en dat er derhalve geen sprake is van een formeel rechtmatig tot stand gekomen wetgeving. Dat het parlement geen reactie heeft verleend op verzoeken van betrokkenen tot heroverweging of intrekking doet daaraan niet af. Ook de voor de betrokkenen afwijzende uitlatingen van de bestuurlijke organen van de staat Nederland, met name de gepubliceerde standpunten van de hiervoor verantwoordelijke Minister van VWS, zijn strijdig met het recht.
6.3.3. Ontmoediging / verplichting ontstaat uit wijziging woonplaats.
Het is vrijwel zeker, dat het merendeel van de onderhavige gepensioneerden volledig ontmoedigd zouden zijn in de gebruikmaking van de hen toegekende rechten vanuit artikel 21 VWEU, indien zij vóóraf wetenschap hadden kunnen verkrijgen inzake het unieke feit, dat onder de formeel gebruikte terminologie ‘recht’ en ondanks de uitdrukkelijke gepubliceerde toezeggingen van de Europese Commissie, voor hen een catastrofale, kostbare, verkapte en onafwentelbare verplichting met het karakter van een informele belastingheffing zou ontstaan, tezamen met een volledig verlies van hun bestaande sociale rechtbescherming. Dit zodanig, dat zij van hun voornemens tot gebruikmaking van het hen als ‘prioritair’ en ‘supranationaal’ recht, ondanks de vastlegging in artikel 94 Grondwet, geen gebruik zouden hebben durven maken!
Dit geldt á priori voor de uit Nederland afkomstige gepensioneerde unieburgers, die vóór de invoering van de ZVW naar een andere lidstaat zijn verhuisd en zorgvuldig, op basis van artikel 21 VWEU en de hierop aansluitende Richtlijn 2004/38, met inbegrip van het behoud van hun bestaande ziektekostenverzekering, ten volle aan hun formeel kenbare verplichtingen voldeden. En die daarna duurzame volwaardige verblijfsrechten (meenden te hebben) verkregen[30]. Zij hadden op basis van (uiteindelijk beschaamd) rechtsvertrouwen grote onomkeerbare investeringen gedaan in een nieuwe toekomst, waarna hun bestaande onaantastbare gemeenschapsrechtelijk beschermde sociale rechtspositie na 31 december werd ingekort door een niet-erkenning door de staat Nederland van hun verplichtingen, vastgelegd in artikel 94 Grondwet!
6.3.4. Bevestiging van deze standpunten door het Hof van Justitie.
Het vorenvermelde betoog lijkt uit de in het arrest C-345/09 vastgelegde bevindingen van het Hof te worden bevestigd.
Zoals het Hof ter zitting heeft vastgesteld, bleken de door de CRvB, via de prejudiciële vragen, welke uitsluitend waren gebaseerd op één enkele proefprocedure, niet de werkelijke rechtsfeiten te omvatten. Nadat het Hof, ter zitting, uit de mededelingen van de eisers een nader inzicht had verkregen in de wèrkelijke rechtsfeiten en daaruit had vastgesteld, dat in de rechtsbedeling van de eisers niet het uitsluitend door de CRvB in de gestelde vragen aangedragen secundaire gemeenschapsrecht toepasselijk was, doch daarentegen slechts het primaire gemeenschapsrecht, heeft het Hof aan de staat Nederland, c.q. de CRvB, gevraagd welke redenen ten grondslag lagen aan deze bijzondere afwijking van het ‘normale’, vóór 1 januari 2006 óók door de staat Nederland toegepaste primaire gemeenschapsrecht. De staat Nederland, c.q. de CRvB heeft hierop geen antwoord kunnen geven!
Het Hof stelt daaromtrent, in zijn r.o. 116 C-345/09, vast:
‘[….], het vrije verkeer van burgers van de Unie beperken in de zin van artikel 21, lid 1, VWEU, daar het in de zin van in punt 97 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak rechthebbenden op pensioen of rente verschuldigd krachtens de Nederlandse wetgeving, zoals verzoekers in de hoofdgedingen, zou kunnen ontmoedigen, hun woonplaats in een andere Iidstaat dan Nederland aan te houden. Noch de Nederlandse regering noch het CVZ heeft in het kader van de onderhavige prejudlclele verwijzing echter het minste element ter rechtvaardiging van dat verschil in behandeling aangevoerd’.
Dit tussen hoogst bevoegde rechters ongebruikelijke voorval sluit aan op de hierboven reeds impliciet vermelde reserve, waarmee het Hof bij zijn verplichte oordeel ex arrest Angelidaki terzake van het secundaire gemeenschapsrecht uitdrukkelijk verwijst naar de hem door de CRvB voorgelegde informatie. Dit blijkt uit r.o. 43, waarin het Hof vermeldt
‘Blijkens de elementen in het dossier die aan het Hof zijn voorgelegd [….]’.
Met betrekking tot de informatie, die hem pas ter zitting zijn gebleken verwijst het Hof daarentegen uitsluitend naar de enige bron: de eisers!
Ook heeft het Hof in het kader van zijn verwijzingsopdracht aan de CRvB, opgelegd vanuit r.o. XX, hem een specifieke aanwijzing gegeven die normaliter op dit niveau van rechtspraak niet vereist zou behoren te zijn. Immers, in r.o. 118 legt hij uitdrukkelijk vast:
r.o. 118 ‘In de eerste plaats volgt uit de bewoordingen van artikel 2.5.2, lid 2, van de IZVW dat op grond hiervan aileen door niet-ingezetenen gesloten overeenkomsten van rechtswege zijn geëindigd. Deze bepaling ziet niet op door ingezetenen gesloten verzekeringsovereen-komsten’.
e.o. 119 ;
Om uit te maken of deze bepaling, gelijk de bewoordingen ervan Iijken aan te geven, tot een verschil in behandeling van ingezetenen en niet-ingezetenen leidt, zal de verwijzende rechter moeten nagaan of de aan de orde zijnde nationale wetgeving, zoals de Nederlandse regering heeft opgemerkt, een andere bepaling bevat op grond waarvan verzekeringsovereenkomsten die vóór de inwerkingtreding van de ZVW door ingezetenen waren gesloten, eveneens en op dezelfde wijze van rechtswege zijn qeeindiqd’.
Dit laatste aspect is inderdaad een omissie, die de CRvB zelfs nà deze uitdrukkelijke verwijzing niet heeft gecorrigeerd. Immers, alleen uit het enkele bestaan en handhaving van de woonlandfactor blijkt al, dat de opheffing van de bestaande Nederlandse ziektekosten-verzekeringen tot een catastrofale ingrijpende beperking in de rechtspositie van de niet-ingezetenen heeft geleid!
6.4. R.o. 80: ‘Niet onverenigbaarheid’ bijdrage met secundair recht ex Vo1408/71.
Het Hof verklaart tenslotte in zijn r.o. 80 C-345/09:
‘Gelet op het voorgaande moet op de eerste vraag worden geantwoord dat de artikelen 28, 28 bis en 33 van verordening nr. 1408/71 juncto artikel 29 van verordening nr. 574/72 aldus moeten worden uitgelegd dat daarmee niet onverenigbaar is een wettelijke regeling van een lidstaat zoals aan de orde in de hoofdgedingen, op grond waarvan een rechthebbende op pensioen of rente verschuldigd krachtens de wetgeving van die staat, die woont in een andere lidstaat, waar hij krachtens voormelde artikelen 28 en 28 bis recht heeft op verlening van verstrekkingen bij ziekte door het bevoegde orgaan van die Iidstaat, in de vorm van een inhouding op dat pensioen of die rente een bijdrage uit hoofde van die verstrekkingen moet betalen, ook al is hij niet ingeschreven bij het bevoeqde orgaan van zijn woonstaat’.
Let wel, dat het Hof hier, met betrekking tot de artikelen 28 en 28bis, rechtens hoogst zorgvuldig, spreekt van een ‘recht’ en niet van een ‘rechtsbevoegdheid’. Die rechtsbevoegdheid hadden de eisers uiteraard inderdaad. Echter, door daarvan géén gebruik te maken hadden zij géén verkregen recht. En evenmin een plicht!
Uit deze verklaring van recht blijkt onmiskenbaar, dat aan het Hof – dat verplicht is om uit te gaan van het hem geschetste geschil overeenkomstig de gestelde prejudiciële vragen[31] – in deze vragen onmiskenbaar is verhuld, dat in de casus van de eisers van dit geschil de relevantie niet lag in het wel of niet aanmelden bij CVZ, doch in diepste wezen uitsluitend in het feit, dat – in schending van artikel 33 Vo1408/71 – door de staat Nederland inhouding van bijdragen plaatsvond bij afwezigheid van de daartoe vereiste door de woonlidstaat doorberekende verstrekkingen!
Er ontstaat hier derhalve een verklaring voor recht van het Hof, die gebaseerd is op de uitsluitende toepassing van secundair recht ten aanzien van – in dit geschil niet vertegenwoordigde – unieburgers die zonder aanmelding bij het bevoegde orgaan daadwerkelijk verstrekkingen hebben ontvangen van de woonlidstaat, die doorberekend zijn geworden aan de pensioenlidstaat. Een rechtsvraag in een geschil waar de eisers geen enkel belang bij hebben!
Vanuit die op onjuiste wijze als uitgangspunt verstrekte gegevens van de CRvB verklaart het Hof in r.o. 80 derhalve - in antwoord op de prejudiciële vragen - op basis van secundair gemeenschapsrecht deze bijdrageplicht ‘niet onverenigbaar’ met een regeling vanuit nationaal recht die gebaseerd is op rechtstoekenning vanuit de artikelen 28 en 28bis.
Dit geldt ook als de desbetreffende unieburger zich niet heeft doen inschrijven bij het gemeenschapsrechtelijk bevoegde orgaan (i.c. de SVB!). Niet wordt door het Hof gedefinieerd, onder welke voorwaarden deze verenigbaarheid wèl, dan wel géén toepassing vindt.
Deze rechtsonzekerheid knelt temeer, doordat het Hof hier, als reeds vermeld, bij gebrek aan wetenschap na kennisname van r.o. 28 C-345/09, begrijpelijkerwijze niet bekend is gehouden met het feit, dat de feitelijke bijdrageheffing van de ZVW hier – wegens afwezigheid van doorberekende verstrekkingen een wederprestatieloze heffing kan betreffen. En dientengevolge, gemeten aan de gebruikelijke definities daarvan, te beschouwen is als een informele belastingheffing. Oók als deze kan voortvloeien uit het tot dusver onbekende en niet vanuit enige codificatie nader omschreven begrip ‘solidariteit’ kan voortvloeien.
De slotverklaring van het Hof, opgenomen in r.o. 132, onderdeel 2, afgegeven op de grondslagen van de gestelde prejudiciële vragen luidt:
‘Artikel 21 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan een wettelijke regeling van een lidstaat als aan de orde in de hoofdgedingen, op grond waarvan een rechthebbende op pensioen of rente verschuldigd krachtens de wetgeving van die staat, die woont in een andere lidstaat, waar hij krachtens de artikelen 28 en 28 bis van verordening nr, 1408/71, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1992/2006, recht heeft op verlening van verstrekkingen bij ziekte door het bevoegde orgaan van die laatste Iidstaat, in de vorm van een inhouding op dat pensioen of die rente een bijdrage uit hoofde van die verstrekkingen moet betalen, ook al is hij niet ingeschreven bij het bevoegde orgaan van zijn woonstaat’.
Het is ook hier onmiskenbaar, dat het Hof, via zijn verwijzing naar de gebruikmaking van de artikelen 28 en 28bis, derhalve doelt op de gebruikmaking van secundaire gemeenschapsrechten, voortvloeiend uit V01408/71, waaruit de onjuisterwijze veronderstelde daadwerkelijke verstrekkingen dienen te zijn voortgevloeid. Opnieuw blijkt dat dit arrest geen betekenis kan hebben voor de eisers van dit arrest en hun navolgers.
Desalnietten heeft het Hof in het onderhavige arrest wel degelijk ook, ten overvloede, gewezen op het primaire gemeenschapsrecht, waarop hierna nader wordt ingegaan.
7. Erkenning HvJ van primaire rechtsbevoegdheden Nederlandse unieburgers.
7.1. Eerbiediging van primair recht door het Hof in arrest C-345/09.
7.1.1. Uitdrukkelijke verwijzing door Hof naar primair gemeenschapsrecht.
Als gevolg van de oninzichtelijke prejudiciële vragen, waarin de rechtsvraag van toepasselijkheid van primair gemeenschapsrecht, alsook van de met het gemeenschapsrecht strijdige toepassing van art. 33 Vo1408/71 niet werd vermeld, kunnen de slotverklaringen voor recht uit arrest C-345/09, geen duidelijke - op dit geschil toegespitste – rechtsverklaringen omvatten inzake een verbod van het Hof tot inhouding van de bijdrage ex art. 69 ZVW wegens, o.m., afwezigheid van doorberekende kosten van verstrekkingen.
Het Hof mist de rechtsbevoegdheid hiertoe op grond van het reeds genoemde arrest Angelidaki[32] aan het Hof zijn opgelegd, Hetgeen uiteraard temeer begrijpelijk is, doordat het Hof, blijkens zijn weergave van de inleidende melding van de CRvB, in r.o. 28, er onverkort van uitgaat dat de laatstgenoemde daarmede uitdrukkelijk verklaart dat hij deze rechtsleer onderkent en eerbiedigt, althans niet weerspreekt.
Het Hof heeft, desalniettemin, in zijn onderhavig arrest de omissie van de toepasselijkheid van prioritair primair gemeenschaps recht, hoezeer ook ontbrekend in de prejudiciële vragenstelling, uiteraard wèl vastgesteld. Dit blijkt uit zijn verklaring voor recht, opgenomen in r.o 85, luidend:
‘ De uitlegging van verordening nr. 1408/71 door het Hof in antwoord op de eerste vraag is echter gegeven onverminderd de oplossing die zou voortvloeien uit de eventuele toepasselijkheid van bepalingen van primair recht. De vaststelling dat een nationale maatregel in overeenstemming kan zijn met een handeling van afgeleid recht, in casu verordening nr. 1408/71, heeft immers niet noodzakelijkerwijs tot gevolg dat deze maatregel niet aan de verdragsbepalingen mag worden getoetst (zie onder meer arrest van 16 mei 2006, Watts, C‑372/04, Jurispr. blz. I‑4325, punt 47, en reeds aangehaalde arresten von Chamier-Glisczinski, punt 66, en Commissie-/Spanje, punt 45).’
En voorts in de hierop aansluitende r.o. 86, luidend:
‘Daaruit volgt dat het feit dat de artikelen 28, 28 bis en 33 van verordening nr. 1408/71 van toepassing zijn op een situatie als die aan de orde in de hoofdgedingen, op zich niet uitsluit dat verzoekers in de hoofdgedingen er zich op grond van het primaire recht tegen kunnen verzetten dat het bevoegde orgaan van de lidstaat die hun pensioen of rente verschuldigd is bijdragen inhoudt voor de verlening van verstrekkingen bij ziekte door het bevoegde orgaan van hun woonstaat (zle naar analogie arrest von Chamier-Glisczinski, reeds aangehaald, punt 66)’.
Vanuit de r.o. 98 t/m 114 wordt nader bevestigd, dat de, op basis van de ZVW ingevoerde nationale regeling door de staat Nederland uitsluitend verband houdt met de toepassing van het secundaire recht, voortvloeiend uit Vo1408/71. Zie daartoe met name ook de hierboven vermelde aanhef van r.o. 85, waarin de hem gestelde prejudiciële vragen door het Hof, vermanend, worden gekenmerkt als slechts betrekking hebbend op secundair gemeenschapsrecht! Het Hof wijkt hier af van het door de CRvB gesuggeerde secundaire recht door de aan hem gerichte verwijzing:
‘De uitlegging van verordening nr. 1408/71 door het Hof in antwoord op de eerste vraag is echter gegeven onverminderd de oplossing die zou voortvloeien uit de eventuele toepasselijkheid van bepalingen van primair recht. De vaststelling dat een nationale maatregel in overeenstemming kan zijn met een handeling van afgeleid recht, in casu verordening nr. 1408/71, heeft immers niet noodzakelijkerwijs tot gevolg dat deze maatregel niet aan de verdragsbepalingen mag worden getoetst. [….]’.
Uit de tijdens de zitting aan het Hof verstrekte informatie blijkt bovendien, dat deze de mogelijkheid onderkent, dat de sociale bescherming van pensioengerechtigden vanuit de staat Nederland, na 31 december 2005, voor niet-ingezetenen een laagwaardiger sociale bescherming opleverde dan voor ingezetenen. Zie hierna onderdeel 7.1.2. Ook werd, zo blijkt uit r.o. 113, rechtens vast te staan en nimmer onder aanvoering van feiten weersproken, dat op 31 december 2005 alle bestaande ziektekostenverzekeringen van Neder-landse maatschappijen jegens niet-inwonende gepensioneerde unieburgers, zonder enigerlei met de Nederlandse ziektekostenvekeringen vergelijkbare vervanging, zijn beëindigd. Hetgeen, van algemene bekendheid was en ook nimmer door de staat Nederland weersproken , volledig met de feitelijke werkelijkheid overeenkomt.
Ook het betreurenswaardige feit, dat aan het Hof de ondoelmatige terminologie ‘keuzerecht’ werd voorgelegd en dat daaraan door de CRvB, zonder uitzondering, in alle gevoerde procedures werd vastgehouden ter vervanging van het nimmer ter sprake gekomen primaire gemeenchapsrecht, droeg daaraan bij.
De meest wezenlijk relevante rechtsfeiten zijn derhalve in het arrest C-345/09 voor het Hof verhuld gebleven tot het tijdstip van de zitting en konden eerst op dat moment door de eisers aan het Hof bekend worden gemaakt. Het zijn voor een zeer belangrijk deel juist deze aspecten, die mede de feitelijke problemen hebben veroorzaakt, op grond waarvan ruim vijf jaren lang door eisers, en nadien door rechtens gelijkwaardige unieburgers, procedures zijn gevoerd.
Het Hof heeft derhalve, helaas, de nadere vaststelling van deze feiten, via r.o. 115, verwezen naar de nationale rechter, zijnde de CRvB.
7.1.2. Nader gebleken rechtsfeiten, niet blijkend uit prejudiciële vragen.
Het voorgaande houdt bovendien in, dat - ex r.o. 112 - tevens impliciet vaststaat, dat dubbele verzekeringen, als gevolg van de ontoepasselijkheid van art. 2.5.5.2., in voorkomende gevallen niet vermeden konden worden. Immers, het staat eveneens ten proce-dure, onweersproken door de staat Nederland, vast, dat het overgrote deel van de bejaarde getroffenen een nieuwe verzekering tegen ongunstiger voorwaarden dienden te sluiten. Het aldus bezitten van dubbele verzekeringen is weliswaar verzekeringsrechtelijk verboden, doch is, door toedoen van de staat Nederland – zeker bij bestaande en een in de lidstaatverzekering afwezige acceptatieplicht bij onverzekerbare duurzame kwalen – onvermijdelijk.
De staat Nederland heeft zich – tot op heden – van ook deze consequenties niet het geringste aangetrokken en meedogenloos aan elke bejaarde gepensioneerde nadien, zonder formaliteiten, een ontmoedigende, onontkoombare verplichte bijdrageheffing uit toepassing van nationaal recht opgelegd en gehandhaafd! In volle bewustheid en ignorering van de dubbele kosten, welke zijn ontstaan voor die categorie unieburgers!
Het Hof verwijst voorts naar het feit, dat de eisers voorheen bestaande en in wording zijn rechten hadden, die mede door toedoen van de staat Nederland zijn beëindigd. Het Hof zal zich daarbij kunnen hebben gebaseerd op de hem eerst ter zitting verstrekte erkenning door de staat Nederland, dat in feitelijke zin alle voorheen gesloten Nederlandse ziektekostenverzekeringen van de per 31 december 2005 in andere lidstaten wonende gepensioneerde Nederlanders volledig zijn vervallen. Deze melding is in r.o. 113 opgenomen en luidt:
‘De Nederlandse regering geeft toe dat in de praktijk de betrokken verzekeringsovereenkomsten in de meeste gevallen volledig zijn vervallen en dat daardoor de betrokkenen die na 1 januari 2006 een aanvullende dekking van hun ziektekosten naast het wettelijke basisstelsel wensten te behouden, gedwongen waren nieuwe overeenkomsten te sluiten, maar voegt hieraan toe dat ingezetenen en niet-ingezetenen op dat punt gelijk zijn behandeld’.
De strekking van de laatste zinsnede, aanvangend met ‘maar’, is slechts een halve waarheid! En in diepste wezen onwaar. De nieuw gesloten overeenkomsten konden niet anders zijn dan, blijkens de toegepaste woonlandfactor, een onvolwaardige ziektekosten-verzekering, met daarnaast de onafwendbare voortzetting van de onafwendbare heffing van de onrechtmatige bijdrage.
De ter zitting aan de staat Nederland afgedwongen en nimmer herroepen erkenning, op-genomen in r.o. 113 C-345/09 en inhoudend dat alle bestaande ziektekostenverzekeringen van eisers vanaf 31 december 2005 zijn vervallen, is immers slechts een gedeelte van de wezenlijke rechtsfeiten, dit als gevolg van de hiervóór vermelde verhulling van de door de staat Nederland aangebrachte verschillen met ingezeten verzekerden, welke mede voortvloeide uit de weigering van toepassing van primair gemeenschapsrecht! Dit blijkt temeer, als men ook de verklaring van de staat Nederland, opgenomen in r.o. 112 C-345/09, tegenover het Hof in aanmerking neemt: aldaar wordt, onjuisterwijze en in flagrante strijd met de nu al een decennium bestaande waarheid jegens het Hof verklaard, dat:
‘De Nederlandse regering, die ter terechtzitting op dit punt is gehoord, heeft uiteengezet dat in de ZVW slechts was voorzien in verval per 1 januari 2006 van vóór de inwerkingtreding van de ZVW met in Nederland gevestigde maatschappijen gesloten verzekeringsovereenkomsten "voor zover" aan de overeenkomst wat verstrekkingen bij ziekte betreft rechten konden worden ontleend gelijkwaardig aan die waarop de belanghebbenden na die inwerkingtreding aanspraak konden maken krachtens verordening nr. 1408/71. Dat verval strekte zich dus niet uit tot de volledige inhoud van de verzekeringsovereenkomsten, maar alleen tot het deel ervan dat met het wettelijk basisstelsel van de woonstaat overeenkwam, ter vermijding van dubbele verzekering en dus dubbele premiebetaling’.
Hier had een integere melding aan het Hof van de wèrkelijke, door de CRvB getolereerde, rechtsfeiten behoren te worden gemeld, dat de bestaande ziektekostenverzekeringen zonder uitzondering voor de eisers en de daarmede gelijk te stellen uitkeringsgerechtigden, anders dan voor ingezetenen het geval was, werden opgezegd. Zoals het Hof in zijn arrest C-345/09 duidelijk heeft gemaakt: onder aansprakelijkheid van de staat Nederland! Daarmede de procedure uiteindelijk voor de eisers kansloos makend!
De melding vanuit r.o. 110 van de ‘ongunstiger voorwaarden’ had, indien de eisers in de gelegenheid zouden zijn gesteld om vóóraf een volledige informatie op dit punt aan het Hof voor te leggen, daarmede aan het Hof vooraf duidelijk kunnen maken, dat de basis-verstrekkingen in de lidstaatverzekeringen steeds slechts partieel werden vergoed, veelal op basis van een deelpercentage van de totale kosten. Waar het Hof, blijkens de tekst van r.o. 110, meldt, begrepen te hebben :
‘‘[….]na 1 januari 2006 nieuwe verzekeringsovereenkomsten moeten sluiten ter aanvulling van de in hun woonstaat verleende basisverstrekkingen’ zou een grotere duidelijkheid zijn ontstaan in het feit, dat het niet ging om een aanvulling boven de basisverstrekkingen, doch een aanvulling van de onvolwaardige basisverstrekkingen[33]. Hetgeen dus strijdig is met het primaire gemeenschapsrecht!
Wellicht had dit voor het Hof een zodanig verbeterd inzicht in de werkelike rechtsfeiten kunnen bieden dat hij in zijn – vermanende – grondslagen ter toelichting van het hier geldende gemeenschapsrecht, opgenomen in de r.o. 116 t/m 129, onmiddellijk recht had kunnen spreken over het feit, dat door de staat Nederland de gehele basisdekking met alle daarboven bestaande aanvulling door de staat Nederland waren vernietigd. Dit valt af te leiden aan de verklaring voor recht, opgenomen in r.o. 110, waar bij gebreke van aan hem verleend volwaardige informatie door het Hof werd uitgaan van de feitelijk onvolwaardige informatie en op die grondslag door hem, onjuisterwijze, werd vermeld:
‘[….]na 1 januari 2006 nieuwe verzekeringsovereenkomsten moeten sluiten ter aanvulling van de in hun woonstaat verleende basisverstrekkingen.’
De staat Nederland verleende immers geen enkele basisverstrekking, noch aanvulling, noch ook maar de geringste bijstand of ondersteuning aan de getroffen Nederlandse unieburgers en volstond met de onverbiddelijke heffing van een gemeenschapsrechtelijk verboden heffing! En hoe de CRvB op dit rechtsaspect de hem door het Hof opgedragen rechtsbescherming van de eiseers uitvoert is nader toegelicht in onderdeel 7.2 hiernà.
7.1.3. Verwijzing door het Hof ‘ten overvloede’ naar primair gemeenschapsrecht.
Tengevolge van het feit, dat de CRvB de vorenvermelde, essentieel relevante informatie niet in zijn prejudiciële vraagstelling aan het Hof had opgenomen, was het Hof, zoals blijkt uit zijn verwijzing in r.o. 114 naar het arrest Angelidaki[34], helaas niet bevoegd om zèlf vast te stellen dat de - hem verhulde - omstandigheden van hersluiting van de door, c.q. vanwegde, de staat Nederland beëindigde verzekeringen voor wèl- en niet-ingezetenen allerminst gelijkwaardig waren!
Het Hof verwijst in deze rechtsoverweging, en voorts ook in de r.o. 94 t/m 97,, duidelijk naar de omissie, die in de vragenstelling is aangebracht en meldt impliciet, dat een beroep op primair recht, zijnde het in art. 21 VWEU opgenomen recht tot vrij verblijf met behoud van bestaande rechten, succesvol kan zijn om de daaruit afgeleide werking van Vo 1408/71 terzijde te stellen.
In r.o. 97 verklaart het Hof terzake voor recht:
‘In dit verband blijkt uit vaste rechtspraak dat de door het Verdrag toegekende rechten op het gebied van vrij verkeer van burgers van de Unie hun volle werking niet zouden kunnen ontplooien indien een onderdaan van een lidstaat zou kunnen worden ontmoedigd deze rechten uit te oefenen doordat zijn verblijf in een andere lidstaat wordt belemmerd door een regeling van zijn lidstaat van herkomst, die hem benadeelt wegens het enkele feit dat hij deze rechten heeft uitgeoefend (zie arrest von Chamier-Glisczinski, reeds aangehaald, punt 82 en aldaar aangehaalde rechtspraak)’.
Met betrekking tot de rechtspositie van mevrouw Chamier-Glyszinski heeft het Hof, in r.o. 66 van het desbetreffende arrest C-208/07, op dit punt met betrekking tot de toepasselijkheid van primair recht verklaard:
‘[….] op zich niet uitsluit dat de betrokkene op grond van het primaire recht, onder andere voorwaarden dan die van de genoemde artikelen de betaling van bepaalde kosten in verband met verpleging in een verpleeghuis in een andere lidstaat, zou kunnen vragen’.
In navolgende individuele procedures heeft de CRvB dergelijke, hierop gebaseerde verzoeken tot rechtsbedeling, impliciet afgewezen. Hierbij werd de vraag tot rechtsbedeling vanuit toepasselijkheid van de vorenvermelde r.o. 66 en 82 geïgnoreerd en werd, zonder verwijzing naar enige specifieke rechtsoverweging uit datzelfde arrest, slechts uitgegaan van het gestelde in de r.o. 99 en 100 van arrest C-345/09.
Evenwel, de CRvB heeft het van rechtswege geldende primaire gemeenschapsrecht ten aanzien van eisers niet in enigerlei, rechtens gemotiveerde en inzichtelijke verklaring van nationaal recht voor hen ontoegankelijk verklaard, zodat de voorheen bestaande en in wording zijnde primaire gemeenschapsrechten voor de desbetreffende Nederlandse unieburgers van rechtswege hun volle gelding blijven behouden en slechts vanuit rechtsweigering alsook bij gebreke van toegankelijkheid van nadere rechtsbedeling door een hogere rechtsinstantie voor hen ontoepasselijk zijn geworden.
Voor juridische leken, zoals de terzake rechteloos verklaarde unieburgers, rijst derhalve de nog steeds onbeantwoorde rechtsvraag hoe de zo uitdrukkelijke toezeggingen van de Europese Commissie[35], alsmede de uitdrukkelijke, van rechtswege geldende verwijzing voor recht van het Hof naar de vanuit r.o. 85, 86 en 97 C-345/09 naar bestaande pri-maire rechtsbevoegdheden, met de daaraan accessoir toegekende rechtsbescherming van unieburgers, zo nonchalant en zonder enige verder recht tot nadere rechtsbedeling, door de nationale rechter gepasseerd hebben kunnen worden zonder dat, op grond van een gebrek aan intrinsieke waarde, een ongeldige uitspraak, van rechtswege rechtsge-volgen missend, heeft kunnen ontstaan…
7.2. Beschermende verklaringen Hof inzake primair gemeenschapsrecht t.a.v. eisers.
Vanuit de r.o. 95 t/m 97 blijkt, dat de desbetreffende unieburgers, na 31 december 2005, hun basale rechtsbevoegdheden hebben behouden tot een vrije en onbelemmerde vestiging in andere lidstaten, op grond van de voorwaarden, die nader uiteengezet zijn in bijlage 1, onderdeel 1.1. van dit document.
Het Hof heeft evenwel, vermoedelijk vanuit het gevoerde verweer van de eisers, onmiskenbaar de werkelijk bestaande situatie terzake van het feitelijk negeren van toepassing van het primaire recht door de staat Nederland, terdege onderkend. Ook zal het Hof zich hebben gebaseerd op de afgedwongen erkenning door de staat Nederland, dat in feitelijke zin alle voorheen gesloten Nederlandse ziektekostenverzekeringen van de per 31 december 2005 in andere lidstaten wonende gepensioneerde Nederlanders volledig zijn vervallen. Deze melding is in r.o. 113 opgenomen en luidt:
‘De Nederlandse regering geeft toe dat in de praktijk de betrokken verzekeringsovereenkomsten in de meeste gevallen volledig zljn vervallen en dat daardoor de betrokkenen die na 1 januari 2006 een aanvullende dekking van hun ziektekosten naast het wettelijke basisstelsel wensten te behouden, gedwongen waren nieuwe overeenkomsten te sluiten, maar voegt hieraan toe dat ingezetenen en niet-ingezetenen op dat punt gelijk zijn behandeld’.
Gelieve te letten op de aard van de hier gebruikte formulering: ‘[….] geeft toe […]’ !
Helaas heeft het Hof, zoals blijkt uit zijn volgende rechtsoverweging, wegens het ontbreken van informatie vanuit de prejudiciële vragen,niet mogen vaststellen dat de omstandigheden van hersluiting van de verzekeringen, anders dan de staat Nederland wenst toe te geven, voor wèl- en nietingezetenen allerminst gelijkwaardig waren!
Dit aspect geldt ook voor de onwaarheid, dat de wèl- en niet-ingezetenen gelijk zouden zijn behandeld. Deze onwaarheid kan reeds op eenvoudige wijze worden bewezen vanuit het feit, dat de rechter aan de staat Nederland op grond van de bestaande inferioriteit van lidstaatverzekeringen de invoering van een ‘woonlandfactor’ afdwong, op grond waarvan een partiële, dus inferieure woonlandverzekering geacht werd te worden gerechtvaardigd door een partiële verzekeringspremie. Door de staat Nederland wordt voorbijgegaan aan het feit, dat een partiële verzekering, of dit nu een ziektekostenverzekering dan wel een autoverzekering betreft, zinloos en onbruikbaar is!
Het zal op deze gronden zijn, dat het Hof aan de staat Nederland een uitdrukkelijk verbod opgelegd om zijn discriminerende handelwijze, als door het Hof uit de gestelde pleidooien en rechtsfeiten verondersteld, te handhaven.
Dit verbod is opgenomen in de r.o. 116, 128 en 129, luidend:
116. Zo mocht komen vast te staan dat bedoelde wetgeving maatregelen bevat die moeten waarborgen dat de globale dekking zoals die voortvloeide uit de vóór de inwerkingtreding van de ZVW gesloten verzekeringsovereenkomsten behouden blijft, en dat die maatregelen enkel gelden voor door ingezetenen gesloten overeenkomsten, zou een dergelijk verschil in behandeling ten opzichte van niet-ingezetenen, zoals de advocaat-generaal in punt 79 van zijn conclusie heeft opgemerkt, het vrije verkeer van burgers van de Unie beperken in de zin van artikel 21, lid 1, VWEU, daar het in de zin van in punt 97 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak rechthebbenden op pensioen of rente verschuldigd krachtens de Nederlandse wetgeving, zoals verzoekers in de hoofdgedingen, zou kunnen ontmoedigen, hun woonplaats in een andere lidstaat dan Nederland aan te houden. Noch de Nederlandse regering noch het CVZ heeft in het kader van de onderhavige prejudiciële verwijzing echter het minste element ter rechtvaardiging van dat verschil in behandeling aange-voerd.
en:
128 ‘In dit verband moet echter worden beklemtoond dat ieder verschil in behandeling tussen ingezetenen en niet-ingezetenen dat door de Nederlandse regering is teweeggebracht en met haar medewerking door in Nederland gevestigde verzekeringsmaatschappijen ten uitvoer is gelegd, indien het mocht komen vast te staan, anders dan de Nederlandse regering heeft betoogd, niet aan het verbod van artikel 21 VWEU ontsnapt op de enkele grond dat het niet berust op besluiten die rechtens bindend waren voor die maatschappijen’.
en:
129 ‘Ook handelingen van organen van de lidstaten die geen bindende kracht hebben kunnen immers het gedrag van ondernemingen beïnvloeden en daardoor tot gevolg hebben dat het doel van artikel 21 VWEU niet wordt bereikt. Dat zou het geval zijn indien met een door verzekeringsmaatschappijen aanvaarde tariefpraktijk uitvoering werd gegeven aan een door de Nederlandse regering vastgelegd „politiek” akkoord dat ertoe strekt, te waarborgen dat de globale dekking alleen voor ingezetenen, met uitsluiting van niet-ingezetenen, behouden blijft (zie naar analogie arrest van 24 november 1982, Commissie/Ierland, 249/81, Jurispr. blz. 4005, punten 27‑29).
De doelstelling van artikel 21 VWEU die, blijkens het gemeenschapsrecht, rechtstreeks toepasselijk is in elke lidstaat[36] kan wellicht het best worden vertolkt vanuit de verklaring voor recht van het Hof, opgenomen in het arrest HvJ d.d. 9 november 2006, zaak C-520/04, Turpeinen, r.o. 22:
‘Een nationale regeling die bepaalde nationale onderdanen benadeelt alleen omdat zij hun recht om vrij in een andere lidstaat te reizen en te verblijven hebben uitgeoefend, veroorzaakt aldus een ongelijke behandeling die in strijd is met de beginselen die aan de hoedanigheid van burger van de Unie ten grondslag liggen, namelijk de garantie dat de burgers bij de uitoefening van hun recht van vrij verkeer
rechtens gelijk worden behandeld (arrest Pusa, reeds aangehaald, punt 20).’
Deze bindende en van rechtswege werking hebbende verklaring voor recht is in het onderhavige geval, derhalve welbewust, door de staat Nederland niet nagekomen en wordt door het Nederlandse bestuur jegens deze unieburgers, thans nog steeds, kortweg ontkend en afgewezen. Dit laatste geldt ook voor Nederlands hoogste rechtsinstantie.
Op grond van het ignoreren van deze gemeenschapsrechtelijk van rechtswege geldende, prioritaire verboden, zijn alle vorengenoemde, gehandhaafde, handelingen van de staat Nederland, die volledig met de feitelijk uitgevoerde bestuurshandelingen overeenkomen, nietig dan wel vernietigbaar en dienen nationale regelingen te worden getroffen, op basis waarvan de na 31 december 2005 ontstane onrechtmatige discriminatie te worden hersteld en opgeheven. Dit van rechtswege geldende recht wordt ten volle genegeerd.
7.3 Enkele conclusies.
Gelet op de verklaring voor recht van het Hof, opgenomen in o.m. r.o. 85, zou de nationale rechter, jegens de unieburgers die in een vergelijkbare rechtspositie als de eisers verkeren, een gebruikmaking van het primaire gemeenschapsrecht ex art. 18 VWEU dienen te eerbiedigen en te beschermen. Als gevolg daarvan kan de unieburger, die rechtmatig aanspraak kan maken op deze rechten, mede wegens de afwezigheid van elke verplichting daartoe, niet worden onderworpen aan het secundaire gemeenschapsrecht van Vo1408/71 en Vo883/2004.
Dit rechtsfeit maakt derhalve de vanuit de door de verwijzende rechter aan het Hof gestelde vragen voortvloeiende hoofdconclusies van het Hof, als opgenomen in zijn r.o. 80 en 130, ten volle irrelevant voor toepassing op de rechtspro-blematiek van de eisers.
Dit essentiële rechtsfeit wordt niet erkend door/vanwege de staat Nederland.
Het kan vanuit deze rechtsleer voorts niet anders zijn, dan dat gebruikmaking van het primaire recht door de nationale rechter in procedures met dienovereenkomstige vraag tot rechtsbedeling niet mag worden geïgnoreerd. Er is ook in dit opzicht, in antwoord op in rechte gevraagde rechtsbedeling, geen enkele gemotiveerde uitspraak door de CRvB gedaan, inhoudend, dat het primaire recht niet van toepassing geacht mag worden. Aanspraken daarop zijn door hem slechts geïgnoreerd, zodat ook in deze hoogste nationale rechts-instantie geen formeel onderbouwde rechtsweigering uit nationaal recht heeft plaatsgevonden. Het prioritair, van rechtswege terzake geldend zou, als hiervoor reeds vermeld, derhalve ongewijzigd als voorheen van toepassing geacht dienen te worden en een ander gebruik door rechtsstaten zou van rechtswege vernietigbaar geacht mogen worden.
Uit de aan de aan elke nationale rechtsinstantie gemeenschapsrechtelijk gelijkelijk opgelegde verplichting tot rechtsbescherming van unieburgers, ongeacht of dit in hoogste rechtsinstantie de CRvB dan wel de Hoge Raad zou betreffen, vloeit dan de hen van rechtswege gelijkelijk opgelegde opdracht voort, dat hij ten aanzien van hen de ex art. 69 ZVW opgelegde heffing van de bijdrage verbiedt , de voorheen bestaande rechten herstelt en de nationale wetgeving voor die unieburger onverplichtend verklaart.
8. Uiteindelijke afwijzing rechten door de CRvB.
8.1 Procedures voor de Centrale Raad van Bestuur te Utrecht.
Het was, ingevolge de uitdrukkelijke opdrachten van het Hof van Justitie vanuit arrest C-345/09, de taak van de hoogste rechter in sociale aangelegenheden, de CRvB, om op basis van de vast te stellen rechtsfeiten, dienovereenkomstige uitspraak te doen op de grondslag van de het hem door het Hof kenbaar gemaakte, in rechte geldende verklaringen voor recht vanuit met name het prioritaire gemeenschapsrecht. En, waar aantasting van de rechten van de in het arrest geduide unieburgers had plaatsgevonden, alsnog herstellende rechtsbescherming aan die getroffen unieburgers te bieden.
Door de CRvB werd, als eindoordeel in een groot aantal procedures van die unieburgers, een aantal uitspraken gedaan. De hoofduitspraak geschiedde in LJN:BU7125, vervolgens ook in verdere uitspraken onder de kenmerken BU7126, BU7128, BU7129, BU7133, BU7135 en BU7137. Er zijn meerdere uitspraken van de CRvB op dit onderwerp vindbaar, aangeduid met de voorcode BZ. Deze zijn afkomstig van individueel procederende eisers.
Voorafgaand werd in LJN:BU7125, tegenover de CRvB, namens eisers van de proefprocedures, breed pleidooi gevoerd op basis van de onderhavige uitspraak van het Hof. De stukken zijn te vinden op de website ‘www.icng.eu’ voor wat betreft zowel het schriftelijk pleidooi d.d. 7 februari 2011 alsook de schriftelijke vastlegging van het gehouden pleidooi op de zitting d.d. 22 april 2011.
De pleidooien van het Hof zijn het kennisnemen waard. Zelfs voor ervaren juristen. De hoopvolle juridische ongeschoolde unieburger, die zijn voorheen bestaande rechten dreigde kwijt te raken zal, vanuit de argumentatie van het Hof, het herstel van zijn rechten onweerlegbaar hebben geacht ….
Dit laatste bleek evenwel niet het geval. In de uitspraak van de CRvB, d.d. 13 december 2011, gekenmerkt LJN:BU7125, werd van de pleidooien gehakt gemaakt. Het voert te ver om de gehele uitspraak in dit document op te nemen. Volstaan wordt hierna met een beperkt en onvolledig aantal verwijzingen en opmerkingen.
8.2 De proefprocedure, de prejudiciële vragen en de informatie aan het Hof van Justitie.
Reeds is vermeld, dat voor deze prejudiciële vragen bij uitsluiting werd uitgegaan van de procedure, die door de stichting jegens de staat Nederland was aangespannen. Deze gold als proefprocedure. Daarin was helaas niet opgenomen, dat een aantal van de overige getroffen uitkeringsgerechtigden zich reeds toen ook beriepen op behoud van bestaande rechten. Pogingen vanuit die laatste groep bij de CRvB om de vraagstelling uit te breiden werden door de CRvB afgewezen. Hetgeen voor hen te betreuren was, omdat nadien, uit latere rechtspraak, is gebleken dat het inroepen van hun argumenten tot afwijzing van de standpunten van de staat Nederland zou hebben geleid[37].
De proefprocedure ging uit van het bestaan van een ‘keuzerecht’, hetgeen nader wordt uiteengezet in onderdeel 8.3 hierna.
Uit het arrest C-345/09 moet de CRvB redelijkerwijze hebben begrepen, dat zijn verwijzing naar een keuzerecht in de gestelde prejudiciële vragen niet relevant was. Dit niet alleen vanuit de uitdrukkelijke verwijzingen van het Hof naar zijn omissie van het niet-betrekken van het primaire gemeenschapsrecht in deze vragen, maar ook uit r.o. 31 van het uiteindelijke arrest, waarin het Hof dit aspect van de prejudiciële vraag, als volgt vastlegt:
‘ De verwijzende rechterlijke instantie zet uiteen dat er meerdere aanwijzingen zijn dat verordening nr. 1408/71 het door verzoekers in de hoofdgedingen ingeroepen keuzerecht uitsluit. Die verordening lijkt dwingend vast te leggen welke staat de verstrekkingen dient te verlenen en ten laste van welke staat die verstrekkingen verschuldigd zijn. Zij voegt hieraan toe dat verordening nr. 1408/71 uitdrukkelijk voor enkele specifieke situaties in een keuzerecht voorziet’.
en:
‘[….]. In deze omstandigheden komen verzoekers in de hoofdgedingen, daar een dergelijke inschrijving ontbreekt, niet ten laste van de bevoegde Nederlandse organen in de zin van artikel 33 van verordening nr. 1408/71, aangezien aan hen in een dergelijke situatie geen prestaties kunnen worden verleend. Derhalve is niet voldaan aan alle voorwaarden van deze bepaling voor het verlangen van een bijdrage’.
Het is evident, dat het Hof, vanuit deze rechtsoverwegingen, tevens blijk geeft vanuit de prejudiciële vragen geen kennis te hebben verkregen van het essentieel relevante rechtsfeit, dat in de prejudiciële vragen het rechtsfeit is verzwegen, dat door de staat Nederland inhouding van een bijdrage plaatsvindt in gevallen, waarin de – gemeenschapsrechtelijk essentieel vereiste - aanwezigheid van verleende verstrekkingen ten volle ontbreekt. Een onrechtmatige handeling, derhalve!
De onduidelijkheid blijkt vanuit deze vragen vervolgens verder te worden vergroot.
Ten aanzien van de voorwaardelijkheid van de inhouding op de pensioenen, zwaartepunt van de procedures, maakt de CRvB, vanuit r.o. 31, in aansluiting op r.o. 28, opnieuw aan het Hof duidelijk, dat hij de gemeenschapsrechtelijk beperkende voorwaardelijkheid van artikel 33, lid 1, VWEU, ten volle en zonder beperkingen onderkent. Op grond van art. 33 Vo1408/71 houden deze beperkingen in, dat deze inhoudingen niet zijn toegestaan, indien en voor zover de betrokken prestaties niet voor rekening van een orgaan van die lidstaat komen. Zie art. 33 Vo1408/71, lid 2). Het Hof meldt hieruit te begrijpen:
’[….] In deze omstandigheden komen verzoekers in de hoofdgedingen, daar een dergelijke inschrijving ontbreekt, niet ten laste van de bevoegde Nederlandse organen in de zin van artikel 33 van verordening nr. 1408/71, aangezien aan hen in een dergelijke situatie geen prestaties kunnen worden verleend. Derhalve is niet voldaan aan alle voorwaarden van deze bepaling voor het verlangen van een bijdrage’.
Het moet derhalve hieruit de CRvB onmiskenbaar duidelijk zijn geworden, dat het Hof de toepassing van art. 33 Vo1408/71 bevestigt in de zin, zoals laatstgenoemde het zelf uitdrukkelijk in r.o. 28 aan het Hof heeft gemeld. En dat de inhouding, als door de staat Nederland toegepast, rechtsgrondslag mist en strijdig zijn met het gemeenschapsrecht. En tevens reeds hier, dat de gestelde vragen door het Hof worden opgevat als uitvoering van secundair gemeenschapsrecht! En tenslotte ook, dat het recht, vanuit de te verrichten inschrijving, een voorwaarde van gebleken wilsovereenstemming omvat.
Hier kan redelijkerwijze worden geacht, dat het aan de CRvB niet kan zijn ontgaan, dat het Hof hier niet begrepen heeft, dat de werkelijke rechtsfeiten totaal anders zijn!
Het Hof geeft vervolgens opnieuw duidelijk aan, dat de werkelijke achtergrond van het geschil, vanuit de gestelde prejudiciële vragen, dient te berusten op de aanwezigheid van daadwerkelijk verrichte en ex art. 36 Vo1408/71 doorberekende verstrekkingen. En dat vanuit die rechtssituatie daaruit een geschil zou bestaan over de rechtmatigheid van de daarop gebaseerde inhouding van de bijdrage.
Dat blijkt onmiskenbaar uit arrest C-345/09, r.o. 37, luidend:
‘ Blijkens de verwijzingsbeslissing wordt deze vraag gesteld in het kader van een geschil over de rechtmatigheid van bijdragen die de Nederlandse autoriteiten van verzoekers in de hoofdgedingen verlangen voor verstrekkingen bij ziekte die deze laatste uit hoofde van de artikelen 28 en 28 bis van verordening nr. 1408/71 in de lidstaat waar zij wonen ontvangen ten laste van het Nederlandse orgaan, [….]’.
Deze verklaring zou zonder de geringste twijfel diametraal anders zijn geweest, indien het Hof, vanuit de gestelde vragen, formeel wetenschap zou hebben gehad van het hem verhulde feit dat er géén sprake was van daadwerkelijk verleende verstrekkingen!
Hier komt nog bij, dat het Hof zijn eindoordeel mede in dwaling heeft afgegeven op basis van de onware opmerking van de staat Nederland (C-345/09, r.o.126), dat de voorheen bestaande verzekeringen ‘slechts ten dele’ zouden zijn vervallen. Hetgeen onjuist is: alle verzekeringen bij Nederlandse maatschappijen vervielen volledig (C-345/09, r.o. 113, zie hierna). Dit terwijl toen al jarenlang voor iedere niet-ingezeten uitkeringsgerechtigde unie-burger in deze rechtspositie gold, dat bij het verkrijgen van die uitkering zonder enigerlei verdere formaliteit de bestaande verzekering volledig verviel en tegelijkertijd een onafwentelbare inhouding van de bijdrage ZVW op alle inkomsten ten laste van diens inkomen werd gebracht.
Het is in dit opzicht ongelooflijk, dat de CRvB de erkenning van de wezenlijke rechtsfeiten door de staat Nederland ignoreert, zoals desgevraagd, verricht ter zitting van het Hof en als volgt opgenomen in r.o. 113:
‘De Nederlandse regering geeft toe dat in de praktijk de betrokken verzekeringsovereenkomsten in de meeste gevallen volledig zljn vervallen en dat daardoor de betrokkenen die na 1 januari 2006 een aanvullende dekking van hun ziektekosten naast het wettelijke basisstelsel wensten te behouden, gedwongen waren nieuwe overeenkomsten te sluiten, maar voegt hieraan toe dat ingezetenen en niet-ingezetenen op dat punt gelijk zijn behandeld’.
Waarna de CRvB in zijn uitspraak, in r.o. 1.3 BU7125, volle wetenschap hebbend van het vorengenoemde rechtsfeit, dat al jarenlang de bestaande verzekeringen van de niet-ingezeten uitkeringsgerechtigden volledig vervielen op grond van de in arrest C-345/09 uitdrukkelijk verboden handelingen van de staat Nederland, meldt:
‘Voor de toepasselijke regelgeving verwijst de Raad naar het verzoek van 26 augustus 2009 en het arrest van het Hof van 14 oktober 2010. Voorts is van belang artikel 2.5.2, eerste en tweede lid, van de IZVW. In artikel 2.5.2, eerste lid, van de IZVW is voor ingezetenen bepaald dat de verzekeringsovereenkomst per 1 januari 2006 vervalt voor zover aan de overeenkomst rechten kunnen worden ontleend, gelijkwaardig aan de dekking ingevolge het basispakket die vanaf dat tijdstip voor ingezetenen voortvloeit uit de Zvw. In artikel 2.5.2, tweede lid, van de IZVW is voor niet-ingezetenen bepaald dat de verzekeringsovereenkomst per 1 januari 2006 vervalt voor zover aan de overeenkomst rechten kunnen worden ontleend, gelijkwaardig aan de dekking die op basis van Vo 1408/71 aan de betrokkene in zijn woonland is toegekend (hierna: het woonlandpakket).
Het deel van deze verklaring jegens niet-ingezeten is, als hierboven toegelicht, een pertinente onwaarheid, strijdig met de rechtsopdracht van het Hof. Het is ook onbegrijpelijk dat de CRvB hier ignoreert, dat er voor deze onuitvoerbare maatregel door de staat Nederland ter zitting voor het Hof, desgevraagd en klaarblijkelijk zonder schaamte, geen enkele motivering voor deze klaarblijkelijk ook voor het Hof onbegrijpelijke maatregel kon geven. Zoals blijkt uit r.o. 116, waar het Hof terzake vastlegt:
‘[….]. Noch de Nederlandse regering noch het CVZ heeft in het kader van de onderhavige prejudlclele verwijzing echter het minste element ter rechtvaardiging van dat verschil in behandeling aangevoerd’.
8.3. ‘Keuzerecht’ en ‘primair gemeenschapsrecht’.
In zijn r.o. 2 beperkt de CRvB zich, met volledig voorbijgaan van de uitvoerige verklarin-gen voor recht inzake toepasselijkheid van het primaire gemeenschapsrecht, tot de be-handeling van het ‘keuzerecht’, waarop de eisers in de proefprocedure zich beroepen. Een keuzerecht, dat door hem, als hiervóór toegelicht, verworpen wordt!
De CRvB gaat in dit opzicht ten volle, en zonder referentie, voorbij aan zijn eigen kwalificatie tegenover het Hof van Justitie van een, blijkens zijn vaststelling in rechte, wèl bestaand keuzerecht, althans de erkenning in rechte van het bestaan van een ‘keuze’, als vermeld in r.o 28 C-345/09[38].
Deze verwarrende terminologie wordt thans door de CRvB, in zijn uitspraak, in de meest letterlijk en enge zin uitgelegd en, noch uit de tekst van art. 21 VWEU, noch uit de preambule van Vo1408/71, wordt terzake een referentie gelegd naar toepasselijkheid van het primaire recht.
CRvB wijst in zijn uitspraak elke toepasselijkheid van dit keuzerecht af door, in r.o. 3.1, uitsluitend te verwijzen naar toepasselijkheid van secundair recht: ‘[.....] dat de artikelen 28 en 28bis van Vo 1408/71 dwingend zijn voor de sociaal verzekerden die onder de werkingssfeer van deze bepalingen vallen.[…]. Niet wordt uitgelegd wat, in relatie tot het prioritaire primaire gemeenschapsrecht onder ‘dwingend’ moet worden verstaat en er wordt bovendien geen enkel verband gelegd met de verklaring voor recht van het Hof terzake van de prioritaire toepassing van het primair gemeenschapsrecht[39]. Ware dat anders, dan zou het de CRvB gebleken zijn dat de genoemde artikelen reeds naar hun aard en plaats binnen het totale hier relevante gemeenschapsrecht niet ‘dwingend’ kùnnen zijn...
Uit nadien gewezen arresten zal blijken, dat de CRvB deze stelling, op basis van het uitsluitende gebruik de term ‘keuzerecht’, óók zal toepassen in de gevallen, dat latere eisers zich in hun pleidooien uitdrukkelijk en uitvoerig beroepen op toepasselijkheid van primair gemeenschapsrecht en er tevens uitdrukkelijk in hun verzoek tot rechtsbedeling erop wijzen het gebruik van de term ‘keuzerecht’, als onjuist begrip, af te wijzen en daarvoor in de plaats de toepasselijkheid van primair gemeenschapsrecht te bepleiten!
8.4. Weigering rechtsbedeling op gevraagde toepassing primair gemeenschapsrecht.
8.4.1. Verwarrende rechtstoepassing.
In zijn r.o. 3.2 herhaalt de CRvB de r.o. 80 van het Hof, dat – impliciet het Hof uitsluitend citerend op basis van het in Vo1408/71 opgenomen secundaire gemeenschapsrecht - de betaling van de bijdrage door een rechthebbende op pensioen niet onverenigbaar is met een regeling als de ZVW, ongeacht de wel- of niet inschrijving. Dit zonder de ‘verenigbaarheid’ rechtens de definiëren. Op deze grondslag komt de CRvB onmiddellijk, in r.o. 3.3, tot de conclusie dat de toepasselijkheid van het, ook hier nog steeds door hem ongedefinieerde ‘keuzerecht’ niet slaagt.
Hier negeert de CRvB evenwel, dat, blijkens deze verklaring voor recht van het Hof als opgenomen in r.o. 85 C-345/09
‘[….] het antwoord op de eerste [prejudiciele] vraag echter is gegeven onverminderd de oplossing die zou voortvloeien uit de eventuele toepasselijkheid van bepalingen van primair recht. De vaststelling dat een nationale maatregel in overeenstemming kan zijn met een handeling van afgeleid recht, in casu verordening nr. 1408/71, heeft immers niet noodzakelijkerwijs tot gevolg dat deze maatregel niet aan de verdragsbepalingen mag worden getoetst’.
R.o. 86 C-345/09 sluit hierop aan door vast te stellen dat de bepalingen van Vo1408/71 een verzet tegen de inhouding van een bijdrage niet uitsluiten:
‘Daaruit volgt dat het feit dat de artikelen 28, 28 bis en 33 van verordening nr. 1408/71 van toepassing zijn op een situatie als die aan de orde in de hoofdgedingen, op zich niet uitsluit dat verzoekers in de hoofdgedingen er zich op grond van het primaire recht tegen kunnen verzetten dat het bevoegde orgaan van de lidstaat die hun pensioen of rente verschuldigd is bijdragen inhoudt voor de verlening van verstrekkingen bij ziekte door het bevoegde orgaan van hun woonstaat (zle naar analogie arrest von Chamier-Glisczinski, reeds aangehaald, punt 66)’.
Gevallen dus, waarin de onderhavige bijdrageheffing wegens een beroep op primair gemeenschapsrecht wèl onverenigbaar is met de Nederlandse ZVW-regeling! En waaruit met name blijkt, dat – conform de uitdrukkelijke mening (althans de nimmer door hem bestreden vaststelling) ex r.o. 28 van de CRvB - het ontbreken van verleende verstrekkingen te allen tijde een beletsel is voor de heffing van een bijdrage. Hierbij erkent dus de CRvB, absoluut éénmalig, de prioriteit van het primaire gemeenschapsrecht door het daarna tot op heden voor altijd te ignoreren!
Het Hof kon hier in de uitspraak niet rechtstreeks verwijzen naar de – hem door de CRvB verhulde - hoofdzaak van het gevoerde geschil: het ontbreken van verleende verstrekkingen[40]. Door evenwel de hardnekkig door de CRvB consistent als enige verdediging herhaalde ongelukkige term ‘keuzerecht’ vanuit de proefprocedure te negeren en daarvoor consistent in de zojuist geciteerde verklaringen voor recht het primaire gemeenschapsrecht alsook het vereiste van de ‘verleende verstrekkingen’ in zijn verklaringen voor recht op te nemen, maakt het Hof het feitelijk onmogelijk voor de CRvB om zijn aanwijzingen in rechte te negeren. Dit geldt zelfs voor een juridische leek.
8.4.2. Apert onjuiste interpretatie door de CRvB van arrest C-208/77.
Volledigheidshalve moet hier nog worden vermeld, dat de onderhavige uitlatingen van de CRvB ook strijdig zijn met het gemeenschapsrechtelijk overschrijfverbod[41]. Hetgeen al op zichzelf aanleiding zou zijn tot nietigheid c.q. vernietigbaarheid van deze uitspraak.
Bovendien blijkt de CRvB de onderhavige uitdrukkelijke aanwijzingen van het Hof jegens de eisers niet over te nemen. Zijn stellingen uit r.o. 28 vergetend neemt hij uitsluitend de in het kader van zijn uitspraak passende uitlatingen van het Hof, inzake het niet voor eisers relevante secundaire gemeenschapsrecht ogenschijnlijk wèl over maar verbindt hij deze nadien desalniettemin uitsluitend en impliciet met het secundaire gemeenschapsrecht.
Dit geschiedt evenzeer, indien in latere procedures van andere eisers soms door hen uitdrukkelijk in hun pleidooien wordt verwezen naar de in rechte geldende aanwijzingen van het Hof terzake. In de laatstgenoemde gevallen wordt door de CRvB, in zijn daarop aansluitende uitspraken, echter slechts verwezen naar ‘de niet-gewaarborgde neutraliteit’ van het recht, als ontleend aan r.o. 100 C-345/09, Chamier-Glyscinski, mede opgenomen in arrest C-208/07, r.o. 85. De CRvB besteedt, onzorgvuldigerwijze, géén aandacht aan de uitdrukkelijke verwijzing door het Hof naar de in deze procedure voor eisers essentieel relevante prioriteit van het primaire gemeenschapsrecht als opgenomen in r.o. 66 van datzelfde arrest.
Dit feit is niet alleen gemeenschapsrechtelijk onjuist, het is ook volledig onlogisch en onbegrijpelijk. Waar de eisers en gelijkberechtigden immers recht hebben op toepassing van primair gemeenschapsrecht, hebben zij op die grond óók het recht op behoud van bestaande en in wording zijnde rechten.
Dit houdt in dat – gemeenschapsrechtelijk - hun rechten logischerwijze alleen op die grondslag al volkomen gelijk zijn aan die van ingezetenen van de staat Nederland[42]. Het niet erkennen door de staat Nederland van deze rechten doet daaraan niet af! De niet-neutraliteit is reeds alleen om die reden al rechtens onbestaanbaar!
Reeds hierom kan de onderhavige uitspraak worden gekenmerkt als kansloos voor de eisers! Dit neemt niet weg dat hun door het Hof erkende rechtspositie gemeenschapsrechtelijk nog onverminderd bestaat en dat het slechts de staat Nederland is die een ge-meenschapsrechtelijk uitdrukkelijk verboden maatregel uit nationaal recht op hoogst laakbare wijze handhaaft! Deze uitspraak heeft dan ook geen enkele relevantie voor de eisers en hun gelijkberechtigden.
Volledigheidshalve moet, voor een goed begrip van dit onderdeel, hieraan nog moeten worden toegevoegd, dat de CRvB een poging doet om de indruk te wekken, dat hij aan de opdracht van het Hof tot erkenning voldoet. Dit doet hij ook met name in onderdeel 4.1.1 BU7125 van zijn uitspraak, waar hij de opdracht van het Hof uitdrukkelijk erkent. Althans dertien regels lang! Daarin erkent hij ogenschijnlijk de verwijzing van het Hof naar het essentieel belangrijke arrest C-208/06. Hij vermeldt althans:
‘[….]. Onder verwijzing naar zijn vaste rechtspraak (onder andere het arrest Von Chamier-Glisczinski, zaak C-208/07) heeft het Hof verder overwogen dat een onderdaan van een lidstaat van de EU die zijn rechten op vrij verkeer wil uitoefenen, hierin niet mag worden ontmoedigd doordat zijn verblijf in een andere lidstaat wordt belemmerd door een regeling van zijn lidstaat van herkomst die hem benadeelt wegens het enkele feit dat hij deze rechten heeft uitgeoefend. […..]’.
Een rechtens zeer juiste constatering, die ontleend is aan de door het Hof vermelde r.o. 66 uit dat arrest.
Evenwel, na verdere lezing zal opvallen, dat in de volzin, volgend op deze zinsnede, door de CRvB, plotseling en zonder enigerlei toelichting, géén verwijzing plaatsvindt naar de relevante, door het Hof in dit aspect gegeven verklaring voor recht als vastgelegd in zijn r.o. 85 C-345/09, welke verwjst naar r.o 66 van het aangehaalde arrest. Integendeel, na deze erkenning draait de CRvB evenwel zijn betoog 180 graden om en gaat zonder enigerlei aanduiding of grondslag op volledig onjuiste wijze uit van een onjuiste citatie, die door het Hof, door arrest Angelidaki gedwongen, slechts is gegeven met betrekking tot zijn verplichting tot beantwoording van de uit de prejudiciële vragen blijkende aspecten van het secundaire gemeenschapsrecht. Dit aspect heeft in deze verklaring voor recht geen enkele bestaansrecht: het kan niet anders dan een misslag worden aangemerkt. Immers, de CRvB meldt plotseling, voorbijgaand aan de verwijzing van het Hof via r.o. 66 C-208/07 naar het primaire gemeenschapsrecht, ditmaal wèl met uitdrukkelijke verwijzing naar de niet-toepasselijke rechtsoverweging 85 van hetzelfde arrest:
Artikel 21 van het VWEU kan een verzekerde echter niet waarborgen dat verplaatsing naar een andere lidstaat voor de sociale zekerheid, onder meer voor prestaties bij ziekte, neutraal zal zijn. Rekening houdend met de verschillen tussen de stelsels en de wettelijke regelingen van de lidstaten op dit gebied kan een dergelijke verplaatsing, naargelang van het geval, op het gebied van de sociale bescherming voor de betrokken persoon meer of minder voordelig of onvoordelig zijn. De nationale wetgeving mag er echter niet zonder meer toe leiden dat sociale bijdragen worden betaald zonder dat daar een recht op prestaties tegenover staat. Hiervan is volgens het Hof geen sprake, omdat tegenover de bijdragebetaling in Nederland een recht wordt gegeven op verlening van verstrekkingen in de woonstaat van de rechthebbenden ten laste van Nederland.
De CRvB vervangt hier dus de door het Hof bedoelde r.o. 66 uit het arrest C-208/07 door de daarin opgenomen r.o. 85. Derhalve het door het Hof bedoelde primaire gemeenschapsrecht door secundair gemeenschapsrecht! Daarmede de bedoeling van het Hof terzijde stellend en het herstel van de rechtspositie van de eisers ignorerend.
Dit standpunt kan niet anders zijn dan een misslag? Immers, tengevolge van hem verhulde wèrkelijke rechtsfeiten, gaat het Hof, als eerder vele malen vermeld, voor hem verplicht uit van de hem gestelde prejudiciële vragen, welke uitsluitend de toepassing van het secundaire gemeenschapsrech betreffen. Die vragen beantwoordt hij uitdrukkelijk met de beperkende vermelding ‘uit het hem voorgelegde dossier’ (sic) via de r.o. 91 t/m 97 C-345/09. Het lijkt of het Hof met deze verwijzing uitdrukkelijk wil aanduiden dat hij niet rechtstreeks kon ingaan de hem immers pas ter zitting gemelde en inzichtelijk geworden wèrkelijke rechtsfeiten, gebaseerd op het door de CRvB, onjuisterwijze in de door hem gestelde vragen, klaarblijkelijk uitsluitend toepasselijk geachte secundaire gemeenschapsrecht. Uitgaande van dit secundaire gemeenschapsrecht wijst het Hof hier eveneens naar het arrest Chamier, met specifieke verwijzing naar de op dit secundaire recht toepasselijke r.o. 85.
Deze laatste verwijzing houdt verband met het feitencomplex uit het desbetreffende arrest, waarbij mevrouw Chamier-Glyszinski uitsluitend gebruik kòn, en dus noodzakelijkerwijze, ook wenste te maken. Dit bij gebreke van toegang tot hoogwaardiger rechts-bevoegdheden tot gebruikmaking van het primaire gemeenschapsrecht[43].
8.5 Behoud van de basisdekking / fictief en feitelijk.
In r.o. 4.2.1. bevestigt de CRvB de verklaring van het Hof, dat het wegvallen van de globale verzekeringsdekking van niet-ingezetenen, als gevolg van de beëindiging van rechtswege ex artikel 2.5.2. IZVW nationaal recht, een ongerechtvaardigd verschil in behandeling tussen wel- en niet-ingezetenen tengevolge zou hebben. Deze onderdelen zijn in onderdeel 6 en 7.2 hiervóór vermeld en worden door de CRvB in de laatste alinea van de onderhavige rechtsoverweging gelijkelijk opgesomd.
De desbetreffende rechtsfeiten staan reeds onwrikbaar vast vanuit de door het Hof vastgestelde bevindingen ter zitting, als opgenomen in arrest C-345/09 in de eerste bewoordingen van r.o. 113. Vastgesteld is derhalve reeds door het Hof - en nimmer is anders gesteld, of weersproken door de staat Nederland – dat op 1 januari 2006 voor de basisverzekeringsdekking in alle verzekeringen van de niet-ingezetenen volledig vervallen was. Dit ondanks de continuele instandhouding van de formele, doch tot op heden onuitvoerbaar gebleken regeling in artikel 2.5.2. IZVW.
De in deze rechtsoverweging tevens opgenomen stelling van gelijke behandeling van wel- en niet-ingezetenen heeft het Hof kennelijk, en terecht, in twijfel getrokken, zoals blijkt uit r.o. 115 C-345/09. Immers, de door de staat Nederland gestelde ‘gelijke behandeling’ heeft in diepste wezen, anders dan voor ingezetenen, ook bevestigd door de staat Nederland in r.o. 113, niet geleid tot een voortzetting van de volwaardige basisdekking van de niet-ingezetenen.
Naast deze onwrikbare bewijsvoering blijkt dit overigens temeer al uit de door de rechter aan de staat Nederland afgedwongen toepassing van de ‘woonlandfactor’, immers zijnde een (ondoelmatige) correctie voor een door de staat Nederland erkende onvolwaardigheid van de onderscheidene basisdekkingen van de woonlidstaatverzekeringen voor uitsluitend niet-ingezetenen! Voor de Nederlandse ingezetenen was dit niet nodig wegens de wèl bestaande volwaardigheid van de daarin voortgezette basisdekking. Het is dus onmogelijk voor de staat Nederland om binnen de waarheid te beweren, dat wèl- en niet-ingezetenen gelijk behandeld zouden zijn!
De CRvB stelt desalniettemin, in r.o. 4.2.5., dat ‘om redenen van praktische uitvoerbaarheid’ ten aanzien van het nog resterende deel van de verzekering (of voor een eventuele nieuwe aanvullende verzekering) nog nadere afspraken moesten worden gemaakt tussen de verzekeringsmaatschappijen en betrokkenen[44].
De CRvB stelt aansluitend:
‘[….]. Hierdoor waren de betrokkenen die vanaf 1 januari 2006 een ‘aanvullende dekking’ van hun ziektekosten naast het wettelijk basisstelsel of naast hun woonlandpakket wensten te behouden, feitelijk genoodzaakt nieuwe (aanvullende) overeenkomsten te sluiten. Dit gold echter gelijkelijk voor ingezetenen en niet-ingezetenen en doet overigens ook geen afbreuk aan het aan artikel 2.5.2. van de IZVW door de wetgever ten grondslag gelegde uitgangspunt. Op dit punt is er dus van een verschil in behandeling tussen ingezetenen en niet-ingezetenen geen sprake’.
Dit is feitelijk ten volle onjuist. Uit de praktijk is bekend, dat voor ingezetenen vanuit de wetgeving van de ZVW een overgang naar een volwaardige basisdekking met gunstiger verzekeringsvoorwaarden was opgenomen, waarvoor geen enkele bijzondere handeling hunnerzijds vereist was. De overgang ging automatisch, zodat de term ‘dienden te sluiten’ onwaar is. Dit was voor de niet-ingezetenen ten volle anders. Zij werden beroofd van hun volledige verzekerde dekking zonder dat de staat Nederland hieromtrent ook maar enige andere handeling deed dan het heffen van een ‘bijdrage ZVW’.
Dit rechtsfeit op zichzelf, met name de ignorering daarvan door de CRvB, is derhalve al op zichzelf een zodanige schending van de door het Hof aan de CRvB, in zijn r.o. 120, gestelde voorwaarden tot bevestiging van de rechtspositie van de eisers, dat het artikel 2.5.2. onrechtmatig en daardoor nietig of vernietigbaar is!
De CRvB negeert het feit, dat de wetgever, alsook de uitvoerende organen rond de ZVW, er vóór 31 december 2004 reeds van op de hoogte waren, dat de door CRvB hier genoemde ‘aanvullende dekking’, (waarmede rechtens niet bedoeld mag zijn een ‘aanvullende verzekering boven de basisdekking) niet bestaanbaar was[45]. Als gevolg hiervan is dan ook – zoals nimmer door de staat Nederland is weersproken - wegens de technische onbestaanbaarheid door géén van de niet-ingezeten gepensioneerden ooit een dergelijke verzekering gesloten. De ‘nader te maken afspraken’ zijn nimmer gemaakt en er is zelfs geen poging toe gegaan! Als eerder vermeld: de staat Nederland heeft dit rechtsfeit in de eerste bewoordingen van r.o. 113 C-345/09, zij het in verdekte termen, ook inderdaad toegegeven. Overigens heeft de staat Nederland dit feit nimmer bekend gemaakt en de inhouding van de bijdrage ZVW voortgezet zonder enigerlei feitelijke rechtsbasis in de nationale of gemeenschapsrechtelijke wetgeving!
Diegenen onder deze niet-ingezetenen, die zich jegens de staat Nederland op toepassing van primair gemeenschapsrecht beriepen en die wegens doorlopende kwalen en het ontbreken van een acceptatieclausule géén gebruik konden maken van de beperkte en inferieure dekking van de woonlandverzekeringen, dienden tegen aanmerkelijk hogere kosten een volledige ziektekostenverzekering elders te sluiten, met onvermijdelijk als gevolg een (verzekeringsrechtelijk verboden) dubbele verzekeringsdekking, c.q. een onbruikbare woonlandverzekering, gepaard gaande met de uiterst hoge (drie)dubbele premieheffing. Deze sterk verhoogde premieheffing, alsmede het voor niet-ingezetenen ontbreken van een acceptatieplicht in de woonlandverzekeringen is, zoals zojuist hierboven reeds met betrekking tot de door het Hof verboden discriminatie in r.o.120 C-345/09 is vermeld, eveneens een rechtsfeit, op grond waarvan de artikelen 69 ZVW en artikel 2.5.2. IZVW nietig verklaard hadden moeten worden.
De CRvB gaat uiteindelijk uit van de formele rechtsgeldigheid van een, jegens de niet-ingezeten expats, onuitvoerbaar blijkende wetgeving ZVW, ignoreert de onweerlegbare bewijsvoering vanuit de zitting van het Hof, alsook de duidelijke aanwijzingen van het Hof, en verklaart uiteindelijk voor recht, in zijn r.o. 4.2.5 BU7125, slot:
‘Hierdoor waren de betrokkenen die vanaf 1 januari 2006 een aanvullende dekking van hun ziektekosten naast het wettelijke basisstelsel of naast het woonlandpakket wensten te behouden, feitelijk genoodzaakt nieuwe (aanvullende) overeenkomsten te sluiten. Dit gold echter gelijkelijk voor ingezetenen en niet-ingezetenen en doet ook overigens geen afbreuk aan het aan artikel 2.5.2 van de IZVW door de wetgever ten grondslag gelegde uitgangspunt. Op dit punt is dus van een verschil in behandeling tussen ingezetenen en niet-ingezetenen geen sprake’.
Voornoemd uitgangspunt van de wetgever is thans decennialang niet gerealiseerd en zal dit, voorzover thans voorzienbaar, ook niet worden. En waar deze onvoorstelbare conclusie van de CRvB formeelrechtelijk moeilijk aanvechtbaar is, zal dat hoogstwaarschijnlijk in de rechtsstaat Nederland ook wel blijven …..
In r.o. 4.2.6 is een weinig inzichtelijke verklaring voor recht opgenomen ter verdediging van de op secundair gemeenschapsrecht op genomen standpunten van de CRvB met betrekking tot de tweede onderzoeksvraag in de hem gegeven opdracht van het Hof. Voor een goed begrip dient in eerste aanleg inzicht te worden geboden in deze opdracht.
De desbetreffende tweede onderzoeksvraag betreft evenwel uitsluitend het door de CRvB steevast genegeerde primaire gemeenschapsrecht. Deze rechtsopdracht is opgenomen in de r.o. 121 t/m 124, waarvan de hoofdzaken als volgt kunnen worden weergegeven:
r.o. 121: ‘In de tweede plaats blijkt zowel uit de schriftelijke opmerkingen van Van Delft en Van Willigen als uit die van de Nederlandse regering dat, voor ingezetenen die op 1 januari 2006 een overeenkomst hadden gesloten, de verzekeringsmaatschappijen die deelnemen aan het wettelijk stelsel van verplichte ziektekostenverzekering van de ZVW op grond van de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde nationale wetgeving al deze personen als verzekerde hebben moeten aanvaarden voor alle verstrekkingen bij ziekte die in het kader van die overeenkomsten gedekt waren, dat wil zeggen zowel voor de basisverstrekkingen op grond van de ZVW als voor de verstrekkingen die aanvullend zijn ten opzichte van deze wettelijke minimumdekking-.
r.o. 122 ‘Volgens Van Delft en Van Willigen daarentegen heeft die wetgeving diezelfde verzekeringsmaatschappijen, voor zover zij In Nederland gevestigd zijn, die acceptatieplicht niet opgelegd voor niet-ingezetenen die vóór de inwerkingtreding van de ZVW verzekerd waren op basis van een verzekeringsovereenkomst met die maatschappijen en die, sinds die inwerkingtreding, ingevolge de artikelen 28 en 28 bis van verordening nr. 1408/71 recht hebben op verstrekkingen in de woonstaat ten laste van Nederland’.
r.o. 123 ‘Indien - hetgeen de verwijzende rechterlijke instantie dient uit te maken - de juistheid van deze beweringen mocht komen vast te staan, zou ook dit een verschil in behandeling zijn tussen ingezetenen en niet-ingezetenen, waardoor deze laatste bij de inwerkingtreding van de ZVW in een minder gunstige positie zijn geplaatst.
124 Zonder de wettelijke verplichting, niet-ingezetenen te verzekeren, inzonderheid voor wat betreft de verstrekkingen bij ziekte die aanvullend zijn ten opzichte van de basisverstrekkingen waarvoor die niet-ingezetenen in aanmerking komen in hun woonstaat, kon een dergelijke wettelijke regeling de betrokken verzekeringsmaatschappijen ertoe brengen, de gelegenheid van de inwerkingtreding van de ZVW aan te grijpen om verzekeringen die voorheen waren gesloten met die niet-ingezetenen die op grond van hun leeftijd en hun gezondheidstoestand als behorend tot de “slechte risico's" worden gezien - volledig te beëindiqen en de aan die personen aangeboden tariefvoorwaarden opnieuw te beoordelen en aan te passen rekening houdend met de evolutie van die parameters sedert de sluiting van de aanvankelijke overeenkomst’.
De verklaringen voor recht in de voorgaande rechtsoverwegingen geven de thans al tien jaar onverminderd voortdurende, gemeenschapsrechtelijk verboden discriminatie tussen wèl- en niet-ingezeten verzekerden feilloos weer en zijn volledig in overeenstemming met de door de staat Nederland onrechtmatig ingevoerde en thans nog ongewijzigd gehandhaafde maatregelen tot ignorering van het gemeenschapsrecht. Zij zijn ook onweerlegbaar bewezen. Dit niet alleen al uit de eerdergenoemde rechtsoverweging 113 C-345/09, maar óók uit de door het Hof gegeven verklaring voor recht in r.o. 118 C-345/09, luidend:
‘In de eerste plaats volgt uit de bewoordingen van artikel 2.5.2, lid 2, van de IZVW dat op grond hiervan alleen door niet-ingezetenen gesloten overeenkomsten van rechtswege zijn geëindigd. Deze bepaling ziet niet op door ingezetenen gesloten verzekeringsovereenkomsten’.
In deze rechtsoverweging 4.2.6 stelt de CRvB, terzake van de uitvoering van deze opdracht, vast, dat het een misverstand lijkt, dat
‘[….] de in de nationale wetgeving neergelegde acceptatieplicht zowel geldt ten aanzien van de door de overheid vastgestelde basisverzekering als ten aanzien van de verstrekkingen die aanvullend zijn ten opzichte van die wettelijke minimumdekking. Deze veronderstelling is niet juist. [….]’.
De CRvB blijft – de kwaliteitsverschillen in de onderscheidene ziekteverzekeringen vanuit primair en secundair ignorerend - consequent het van rechtswege geldende primaire gemeenschapsrecht stilzwijgend niet erkennen en vervolgt op basis van hier ontoepasselijk secundair gemeenschapsrecht:
‘Ingevolge de wettelijke acceptatieplicht zijn ingezetenen verzekerd van een basisdekking voor zorg op grond van de Zvw. Niet ingezeten verdragsgerechtigden hebben van rechtswege recht op zorg in hun woonland overeenkomstig het woonlandpakket. In zoverre kan niet worden gezegd dat ingezetenen gunstiger worden behandeld dan niet-ingezetenen. Nu voor de aanvullende verzekeringen noch ten aanzien van ingezetenen noch ten aanzien van niet-ingezetenen sprake is van een acceptatieplicht, is ook in zoverre geen sprake van een verschillende behandeling’.
Met de vorengenoemde ‘wettelijke acceptatieplicht’ zou de CRvB hier in beginsel hebben kunnen doelen op het hiervoor genoemde art. 3, lid 1, van de nationale wetgeving, derhalve de ZVW[46]. Daarin geldt de acceptatieplicht rechtens evenwel voor alle Ne-derlandse ziektekostenverzekeringen, zowel van wèl- als van niet-ingezetenen. Deze verklaring van CRvB zou daardoor alsdan niet begrijpelijk en rechtens in strijd met de waarheid zijn. Deze veronderstelling wordt hier evenwel terzijde gelegd op grond van het feit, dat de CRvB rechtens elk verzoek tot toepassing van dit artikel 3 ignoreert en in het vervolg van zijn betoog blijft uitgaan van het door hem verondersteld uitsluitend toepasselijke secundaire gemeenschapsrecht.
Waar de CRvB dus consequent slechts uitsluitend het secundaire gemeenschapsrecht in aanmerking blijft nemen rijzen rechtsvragen rond zijn hierboven reeds vermelde stelling:
‘Niet ingezeten verdragsgerechtigden hebben van rechtswege recht op zorg in hun woonland overeenkomstig het woonlandpakket’.
De term ‘van rechtswege’ kan hier slechts betrekking hebben op nationaal recht, dat blijkens de rechtswerking van artikel 2.5.2 IZVW door CRvB, in flagrante strijd met de werkelijke rechtsfeiten, fictief geacht wordt feitelijk te bestaan. Binnen het prioritaire ge-meenschapsrecht bestaat deze verplichting immers niet. Het vermelde ‘van rechtswege’ is derhave gemeenchapsrechtelijk onbestaanbaar! Bovendien is ook de term ‘recht’ hier in feite onjuist en zou, qua terminologie, juister vervangen dienen te worden door de term ‘rechtsbevoegdheid ’[47].
Bovendien heeft, zoals hiervoor uitvoerig is betoogd, dit artikel evenwel inmiddels reeds een decennialang géén rechtswerking, zoals bewezen is door de in r.o. 113 opgenomen eigen uitlatingen van de CRvB en die van de eisers ter zitting voor het Hof! En tevens door de instandhouding van de woonlandfactor! Verder en hoger bewijsvoering is niet denkbaar! In zoverre is dit discriminatoire, door het Hof in zijn overwegingen verboden onderscheid, dan ook door de CRvB zèlf reeds volledig bevestigd door de impliciete vergelijking van het onderscheid jegens ingezetenen inzake hun ‘rechten op zorg in hun woonland op grond van de basisdekking van de ZVW’ enerzijds en voor de niet-ingezetenen ‘het recht op zorg in hun woonland overeenkomstig het woonlandpakket’ anderzijds.
Zoals de CRvB al in de aanhef van zijn verklaring meldt is zijn opmerking over het niet bestaan van de ‘in de nationale wetgeving neergelegde acceptatieplicht’ inderdaad juist. In die zin dat die inderdaad niet bestaat. Op deze grond zou de CRvB dus genoodzaakt zijn aan de gedetailleerde opdracht van het Hof tot het toepassen van primair gemeenschapsrecht gevolg te geven en de rechtspositie van de eisers en de gelijkberechtigden te herstellen.
Dit geschiedt evenwel niet. Hoogst verwonderlijk is, dat de CRvB voorbij gaat aan het voor niet-ingezetenen, als door hem zojuist bevestigd, niet bestaan van een acceptatieplicht voor de basisdekking van niet-ingezetenen. Een door het Hof in zijn r.o. 123 C-345/09 uitdrukkelijk verboden onderscheid, dat de door de eisers bestreden maatregelen reeds op zichzelf nietig of vernietigbaar maakt!
In de dan volgende zinsnede constateerd de CRvB vervolgens:
[….].‘Nu voor de aanvullende verzekeringen noch ten aanzien van ingezetenen noch ten aanzien van niet-ingezetenen sprake is van een acceptatieplicht, is er ook in zoverre geen sprake van verschillende behandeling. In het kader van het overgangsrecht is bovendien van belang dat in artikel 2.5.2 van de IZVW juist wel een acceptatieplicht ligt besloten, die zowel voor ingezetenen als voor niet-ingezetenen geldt. [….],.
Er lijkt hier in de eerste plaats, als reeds toegelicht in onderdeel 6.2 hiervóór, enige onduidelijkheid over het begrip ‘aanvullende verzekering’ te bestaan. Hoogstwaarschijnlijk bedoelt de CRvB hiermede, in afwijking van hetgeen in het kader van de Nederlandse ziektekostenverzekering onder dit begrip wordt verstaan, hier door de CRvB het verschil tussen het niveau van de Nederlandse verzekeringen en dat van de woonlandverzekeringen wordt aangeduid. Daarvan wordt hier uitgegaan.
In dat geval wordt de ‘in artikel 2.5.2. IZVW besloten acceptatieplicht voor zowel wèl- als niet-ingezetenen wordt verstaan. Dit artikel vermeldt, voorzover van belang voor niet-ingezetenen in lid 2:
‘Een overeenkomst met betrekking tot de verzekering van geneeskundige zorg of de kosten daarvan, gesloten voor of met een in het buitenland wonende verzekerde die met toepassing van een verordening van de Raad van de Europese Gemeenschappen dan wel toepassing van zodanige verordening krachtens de overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of een verdrag inzake sociale zekerheid recht heeft op zorg of vergoeding van de kosten daarvan, zoals voorzien in de wetgeving over de verzekering voor zorg van het woonland, vervalt met ingang van 1 januari 2006, voor zover aan de overeenkomst rechten kunnen worden ontleend, gelijkwaardig aan die, welke vanaf dat tijdstip met toepassing van zodanige verordening of verdrag aan de betrokkene toekomen, mits de verzekerde voor 1 mei 2006 heeft voldaan aan de verplichting tot aanmelding bij het College zorgverzekeringen ingevolge artikel 69 van de Zorgverzekeringswet’.
Het valt moeilijk uit dit onuitvoerbaar gebleken artikel een acceptatieplicht te ontlenen. Het moge weliswaar zo zijn, dat de onuitvoerbaarheid van dit artikel door de CRvB op alle mogelijke wijze voor het Hof verborgen is gehouden, het is desalniettemin zo dat de CRvB zèlf, daartoe gedwongen vanuit de mededelingen van de eisers ter zitting voor het Hof het rechtsfeit heeft erkend en heeft toegegeven dat de niet-ingezetenen, tengevolge van het volledig vervallen van hun bestaande verzekering, volledig nieuwe verzekerin-gen tegen hogere kosten heeft moeten sluiten[48].
Bovendien is dit wetsartikel uit het Nederlands nationale recht qua terminologie hoogst onzorgvuldig geredigeerd waar ook hier weer wordt gesproken van ‘een recht’ waar dit, al ware het slechts al uit het bestaan van het primaire gemeenschapsrecht, reeds uit logica slechts een ‘rechtsbevoegdheid’ kan zijn! Zoals dit ook door de CRvB werd erkend in de periode vóór 1 januari 2006.
Het hier gemeenschapsrechtelijk het Hof, in zijn rechtsopdracht tot beantwoording van deze vraag, onderkende wezenlijke belang voor de eisers is afwezigheid van discriminatie in hun op basis van primair gemeenschapsrecht door het Hof gehandhaafde rechtspositie, op grond waarvan een onderscheid in sociale bescherming tussen wèl- en niet-ingezetenen volledig afwezig dient te zijn. Eenvoudig gezegd: de voor ingezetenen geldende Nederlandse sociale bescherming dient ook onverkort toegekend te worden aan de eisers, als niet-ingezeten uitkeringsgerechtigden.
Voor wat betreft het onuitvoerbare artikel 2.5.2 is, beoordeeld naar de wezenlijke en voor het Hof door de staat Nederland erkende rechtsfeiten, op geen enkele wijze een door de staat Nederland geëffectueerde feitelijke acceptatie- en woonlandverzekeringsplicht ontstaan wegens het zowel in de bewoordingen van dat artikel alsook door de CRvB tegenover het Hof erkende volledig vervallen van de bestaande verzekeringen van Nederlandse verzekeringsmaatschappijen. Uit de vorenvermelde samenhang van de door de CRvB zelf tegenover het Hof geleverde bewijsrechtelijk onaantastbare informatie moge deze discriminatie op dit punt reeds volledig bewezen geacht worden.
Desalniettemin blijft de CRvB hier in deze rechtsoverweging, hardnekkig en in flagrante strijd met de inmiddels een decennium bestaande werkelijke waarheid als erkend door de staat Nederland voor het Hof van Justitie en opgenomen in r.o. 113 C-345/09, onjuisterwijze en in flagrante ontkenning van de wèrkelijke rechtsfeiten verklaren:
‘[…] Bestaande overeenkomsten worden immers uitsluitend van rechtswege beëindigd voor zover zij samenvallen met het pakket van de basisverzekering respectievelijk met het woonlandpakket. Voor het overige blijven zij in stand […]’.
Er is ultimo 2005 géén verzekering in stand gebleven wegens de onbestaanbaarheid van deze verzekeringsmogelijkheid! De CRvB was aanwezig bij, of bron van, de desbetreffende verklaring tot erkenning van dit feit aan het Hof. Zou dit als vergeetachtigheid dienen te worden aangemerkt?
Deze stellingen van de CRvB zijn derhalve zinledig. Er is een oeverloos groot en onbetamelijk discriminatoir verschil ontstaan en gehandhaafd tussen wel- en niet-ingezetenen, waarbij de staat Nederland aan al zijn, gemeenschapsrechtelijk van rechtswege geldende, verplichtingen jegens de niet-ingezetenen is voorbijgegaan en waar hij in de gevolgen daarvan stilzwijgend en verdekt heeft berust! Het verweer van de CRvB treft derhalve geen doel!
8.6. Ongerechtvaardigd verschil in behandeling tussen ingezetenen/niet-ingezetenen.
8.6.1. Het Hof vermaant de CRvB?
In zijn r.o. 4.2.8 verwijst de CRvB naar zijn rechtsopdracht door het Hof inzake de derde onderzoeksvraag. Deze vraag is opgenomen in de r.o. 125 t/m 128, luidend:
r.o. 125 ‘In de derde plaats tot slot hebben Van Delft en Van Willigen ter terechtzitting beklemtoond dat vóór de inwerkingtreding van de ZVW tussen de Nederlandse regering en de betrokken verzekeringsmaatschappijen nauwe onderhandelingen zijn gevoerd. Het resultaat van die onderhandelingen zou zijn geweest, althans vanuit politiek oogpunt, dat aan niet-ingezetenen redelijke tariefvoorwaarden moesten worden geboden die in wezen overeenkwamen met de voorwaarden die in de vóór januari 2006 gesloten overeenkomsten overheersten’.
r.o.126 ‘Ter terechtzitting heeft de Nederlandse regering in antwoord op vragen hierover te kennen gegeven dat het volledige verval van de vóór de inwerkingtreding van de ZVW gesloten overeenkomsten niet alleen zowel voor ingezetenen als voor niet-ingezetenen gold, maar haar bovendien niet kan worden verweten, aangezien de betrokken overeenkomsten ingevolge de ZVW slechts gedeeltelijk zijn vervallen. De beweerdelijk ongunstige tariefvoorwaarden die verzoekers in de hoofdgedingen bij de sluiting van die nieuwe overeenkomsten zijn geboden voor een aanvullende dekking zouden dus uitsluitend het gevolg zijn van commerciële beslissingen die de betrokken verzekerings-maatschappijen zelfstandig hebben genomen.
r.o. 127 ‘De verwijzende rechterlijke instantie moet uitmaken of, zoals Van Delft en Van Willigen hebben betoogd, de betrokken verzekeringsmaatschappijen op verzoek van de Nederlandse regering zich inderdaad ertoe hadden verbonden ervoor te zorgen dat de globale dekking die uit de vóór de inwerkingtreding van de ZVW gesloten overeenkomsten voortvloeide, behouden bleef, en zo ja, of die verbintenis aileen voor ingezetenen gold of ook voor niet-ingezetenen’.
r.o. 128 In dit verband moet echter worden beklemtoond dat ieder verschil in behandeling tussen ingezetenen en niet-ingezetenen dat door de Nederlandse regering is teweeggebracht en met haar medewerking door in Nederland gevestigde verzekeringsmaatschappijen ten uitvoer is gelegd, indien het mocht komen vast te staan, anders dan de Nederlandse regering heeft betoogd, niet aan het verbod van artikel 21 VWEU ontsnapt op de enkele grond dat het niet berust op besluiten die rechtens bindend waren voor die maatschappijen’’.
Voor veel Nederlandse betrokken expats komt dit nog steeds over als een ‘motie van wantrouwen’, gericht aan de CRvB. Niet onterecht, want het door de staat Nederland ter zitting aan het Hof gerichte verweer van de staat Nederland is, gemeten naar de thans al een decennium voortdurende maatstaven vanuit de werkelijke feiten, hoogst onoprecht! In elk geval staat hiermede vast dat de door de staat Nederland aan het Hof voorgelegde meldingen terzake van het geschil dat basis is van de door de eisers gevraagde rechtsbedeling, gemeenschapsrechtelijk beoordeeld door Europa’s hoogste rechter, volledig onjuist zijn en correctie behoeven! Zie de vermaning van de hoogste Europese rechter: ‘anders dan de Nederlandse regering heeft betoogd’. Dit komt volledig overeen met de conclusies uit de beschouwingen, die hiervóór opgenomen zijn in dit discussiedocument!
Opnieuw moge in dit opzicht in herinnering worden gebracht, dat het Hof hier door de CRvB nog onwetend is gelaten van het feit, dat de staat Nederland reeds op 13 december 2005 volledige wetenschap had van de hiervoor reeds genoemde onuitvoerbaarheid van de verzekering ex art. 2.5.5.2. En daaraan tot de datum in flagrant rechtsverzuim geen enkele andere aandacht heeft besteed dan dit rechtsfeit te verhullen en te ignoreren.
En dat het Hof, noch de betrokken eisers bij de procedure, ook op die datum ooit zouden hebben kunnen bevroeden dat de CRvB hieraan, welbewust en in flagrant verzuim van zijn ethische en gemeenschapsrechtelijke rechtsplicht, deze onuitvoerbare en ook voor hemzelf onverklaarbare onrechtmatigheid tot op heden, zou continueren! Dit terwijl de toepassing van de woonlandfactor de onrechtmatigheid van het wegvallen van de op primair gemeenschapsrecht voor eisers bestaande sociale bsecherming op zichzelf, bewijsrechtelijk onaantastbaar, reeds op zichzelf aantoont!
Indien het Hof van de werkelijke rechtsfeiten op de hoogte zou zijn gebracht, dan had het Hof op dit punt de gemeenschapsrechtelijke onrechtmatigheid zelf kunnen oplossen, of in elk geval deze opdracht gerichter hebben kunnen formuleren. Waar deze kennis aan het Hof is onthouden, kan de formulering van s’-Hofs opdracht ex r.o. 4.2.8. niet anders zijn bedoeld dan dat het behoud van de voorheen bestaande dekking van ziektekosten als een resultaatsverplichting wordt aangemerkt. Het gemeenschapsrecht verbiedt de ongelijke behandeling van wel- en niet-ingezetenen, zoals dit in werkelijkheid heeft plaatsgevonden en ook tijdens de zitting voor het Hof door de staat Nederland is erkend.
8.6.2. Noodgreep afwijzende beslissing vanuit onuitvoerbare inspanningsverplichting?
In r.o. 4.2.11 BU7125 tracht de CRvB opnieuw te ontkomen aan de bevestiging van de niet-bestaanbaarheid van de voor wè- en niet-ingezetenen ongelijkheid van sociale bescherming. En evenzeer aan het feit, dat deze gelijkheid zonder problemen voor de staat Nederland behouden had kunnen worden als de Nederlandse sociale bescherming, zoals die uit de Nederlandse ziektekostenverzekering voortvloeit, onverminderd als voorheen aan de niet-ingezetenen zou zijn toegekend. Hij meldt terzake: ‘De bedoeling was dat een vergelijkbare dekking zou blijven bestaan ten opzichte van de situatie van voor de inwerkingtreding van de Zvw en voorts dat daarbij sprake zou zijn van redelijke tariefvoorwaarden’.
En voorts: ‘dat het voor de Minister van VWS niet mogelijk was de verzekeraars te verplichten een aanbod voor een aanvullende verzekering tegen bepaalde, vastgestelde tariefvoorwaarden te doen’. Er volgt hierna een lang en moeizaam betoog, waaruit blijkt dat de staat Nederland al het mogelijke heeft gedaan om een gelijkwaardige verekering tussen wèl- en niet-ingezetenen tot stand te brengen, doorspekt met termen als ‘intenties’ en ‘een merendeel van verzekeraars die oorspronkelijk bereid waren ….’. Hierbij dient vermeld te worden, dat deze contacten met één van de beide rechtspartijen, onrechtmatigerwijze, buiten wetenschap en deelname van de andere partij werden gevoerd!
Op deze grondslag vormt deCRvB, om aan de rechtsopdracht van het Hof te ontkomen en om desalniettemin tot een afwijzende beslissing te komen, de hem door het Hof opgelegde resultaatsverplichting om tot een onderzoek naar een inspanningsverplichting.
Aan het slot van r.o. 4.2.11 verwijst de CRvB, impliciet, naar het feit dat ‘de onderhavige gelijke behandeling van de niet-ingezetenen niet bewerkstelligd kon worden’. Dit is in feite de door het Hof gevraagde erkenning van de door de staat Nederland voor hem verzwegen discriminatie. Indien de CRvB dit tijdens de zitting integer aan het Hof had vermeld zou de uitslag van de rechtsprocedure met volledige zekerheid tot een bevestiging van de rechtspositie van de eisers en hun gelijkberechtigden hebben geleid!
In r.o. 4.2.13 wordt een onthullende informatie gegeven over de inspanningen van de staat Nederland, met name de Minister van VWS. Ook wordt de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel aangehaald, waaruit blijkt dat met betrekking tot Kamervragen door de minister verhullende en oninzichtelijke antwoorden zijn gegeven. Die hebben kennelijk wel de Kamer gerustgesteld, doch leiden tot het inzicht dat de weinig doelmatige verrichte inspanningen met berustende kennis van de minister niet hebben geleid tot resultaat. Wel werd hier inzicht gegeven van de ontvangen brief van 13 december 2005 van het Verbond van Verzekeraars inzake de onmogelijkheid van uitvoering van de verzekering ex artikel 2.5.2. Waaruit blijkt dat dit aspect ten volle ook aan de CRvB bekend was, doch desalniettemin met alle mogelijke middelen voor het Hof werd verhuld!
Buiten aanwezigheid van de eisers werd aan de bestuurlijke organen van de staat Neder-land, met name de minister van VWE, de gelegenheid geboden om zèlf te verklaren, dat ondanks het feit, dat geen ‘grootschalig onderzoek’ is gedaan naar passende concre-te aanbiedingen voor suppletoire verzekeringen aan niet-ingezetenen, maar dat de verzekeraars werden ‘aangesproken op hun gedrag’. Op dit punt werd toegelicht:
‘Beklemtoond is echter dat voor zover er problemen zijn gesignaleerd over de uitvoering van de Zvw, de Minister van VWS, via ZN, de zorgverzekeraars hierop heeft aangesproken en hun heeft gevraagd om te handelen in de geest van de gedane toezeggingen. Over de hoogte van de premies zou met ZN (ook toen) niet zijn gesproken’.
Voor wat betreft deze éénzijdige en aan de eisers nimmer gemelde bevraging van één der beide procespartijen werd hunnerzijds veelvuldig de opmerking gehoord, dat hier – gelijk de directie van WC-eend – de staat Nederland zèlf zijn eigen rechtspositie mocht bepalen!
8.6.3. Impliciete bevestiging van omissie toepassing primair gemeenschapsrecht.
Terzake van r.o. 4.2.14 Bu7125:
In deze rechtsoverweging erkent daarna de CRvB, uiteindelijk en met de grootst mogelijke vaagheid, het feit dat de rechtsposities van wèl- en niet-ingezetenen onderling, ten nadele van de laatstgenoemden afwijken. Hij verklaart terzake voor recht:
‘Hoewel namens de Minister van VWS is beklemtoond dat zowel bij de vormgeving van het overgangsrecht als bij het maken van de afspraken met de verzekeraars op geen enkele wijze onderscheid is gemaakt tussen de verschillende groepen verzekerden, valt op grond van de beschikbare gegevens niet uit te sluiten dat verzekeraars in sommige gevallen de in artikel 2.5.2 van de IZVW besloten liggende acceptatieplicht ten aanzien van niet ingezeten verdragsgerechtigden niet zijn nagekomen. Evenmin valt uit te sluiten dat verzekeraars in sommige gevallen in die zin een risicoselectie hebben toegepast op grond van leeftijd en gezondheid van de groep van verdragsgerechtigden, dat de tariefvoorwaarden van de opnieuw af te sluiten aanvullende verzekering (aanzienlijk) ongunstiger zijn uitgevallen dan de overeenkomst die men had voor de inwerkingtreding van de Zvw. Hoewel dus in sommige gevallen de verzekeraars ten aanzien van niet-ingezetenen de acceptatieplicht mogelijk niet zijn nagekomen dan wel de premies ten opzichte van de beëindigde overeenkomst mogelijk meer dan redelijk hebben verhoogd, is de Raad niet gebleken van een aantoonbaar verschil in behandeling tussen ingezetenen en niet-ingezetenen dat door de Nederlandse regering is teweeggebracht en met haar medewerking door in Nederland gevestigde verzekeringsmaatschappijen ten uitvoer is gelegd, zoals door het Hof bedoeld. Naast het feit dat in de wettelijke regeling een dergelijk onderscheid niet is neergelegd, is evenmin gebleken van een “politiek” akkoord dat ten grondslag heeft gelegen aan de door verzekeringsmaatschappijen gehanteerde acceptatie- en tariefpraktijk ten aanzien van aanvullende overeenkomsten van niet-ingezetenen. De in 4.2.13 weergegeven gang van zaken wijst eerder in de tegengestelde richting. Dat achteraf bezien wellicht sprake is geweest van een zekere mate van bestuurlijke naïviteit, maakt niet dat moet worden geoordeeld dat sprake is geweest van de vooropgezette bedoeling van de Nederlandse regering om ingezetenen en niet ingezeten verdragsgerechtigden (ongerechtvaardigd) ongelijk te behandelen.
De CRvB tracht evenwel aan laakbaarheid van de gedragingen van de staat Nederland te ontkomen. Dit in de eerste plaats door steeds de niet toegelichte beperking ‘mogelijk’ in zijn verklaring op te nemen en meldt waarschijnlijk op die grondslag, tenslotte, in de laatste volzin:
‘Dat achteraf bezien wellicht sprake is geweest van een zekere mate van bestuurlijke naïviteit, maakt niet dat moet worden geoordeeld dat sprake is geweest van de vooropgezette bedoeling van de Nederlandse regering om ingezetenen en niet ingezeten verdragsgerechtigden (ongerechtvaardigd) ongelijk te behandelen’.
Ditzelfde geldt evenzeer voor de hierin opgenomen beperking ‘in sommige gevallen’. Immers, deze beperking geldt, als rechtsfeit, in feitelijke zin in alle gevallen. Er is hierip géén uitzondering bekend. Ware dat anders, dan zou de CRvB dit ongetwijfeld reeds ter zitting voor het Hof als bewijs hebben aangevoerd! Het zou ook in die gevallen tot het verval van de inhouding van de ‘bijdrage ZVW’ hebben moeten leiden alsook van de dan overbodige woonlandfactor. Dit op grond van de dan verschuldgde rechtstreekse premiebetaling aan de desbetreffende ziektekostenverzekeringsmaatschappij, zoals dat geschiedt voor ingezetenen van de staat Nederland.
Als de CRvB dit werkelijk niet zou hebben geweten, dan zou een enkeke informatie bij CVZ of ZIN tot de wetenschap hebben geleid, die zij ook reeds bezaten ten tijde van de zitting voor het Hof: er zijn immers door de beide laatstgenoemde organen duizenden brieven tot afwijzing van primair gemeenschapsrecht afgegeven!
Het moge bevredigend zijn, dat uiteindelijk de aantasting van de rechtspositie van de eisers en gelijkberechtigden wordt erkend, althans zeker niet wordt ontkend! Toch is het volgende commentaar hierop onmisbaar:
Ten eerste:
De CRvB tracht de schuld van het niet beschermen van de door het Hof bevestigde rechtspositie van eisers in de schoenen te schuiven van de verzekeraars. Uiteraard opnieuw ignorerend, dat vóór de invoering van de wetgeving, op 13 december 2005, de Vereniging van verzekeraars, bij monde van de heer Wiegel, aan de staat Nederland formeel heeft medegedeeld, dat de verzekering ex artikel 2.5.2 onuitvoerbaar was en dat de staat Nederland zich, in groot rechtsverzuim, daarbij stilzwijgend had neergelegd zonder correctie vanuit de daarbij betrokken rechterlijke macht.
Ten tweede:
Het hiervoor genoemde afschuiven van schuld is bovendien reeds voorzien door het Hof, dat vanuit de zitting inzicht had verkregen in de handelwijze van de staat Nederland. Uit de na de zitting verkregen rechtsfeiten door de eisers heeft het Hof duidelijk zijn wantrouwen inzake de meldingen van de staat Nederland vastgelegd, zoals blijkt uit zijn r.o. 128! Het Hof heeft dientengevolge in wijze prudentie, in zijn arrest verklaringen voor recht vastgelegd, op grond waarvan de staat Nederland door hem wordt belet in de door hem kennelijke voorziene onderhavige afschuiving van schuld en zèlf aansprakelijk wordt gesteld voor zijn handelingen. Deze verklaringen voor recht zijn vastgelegd in ’s-Hofs rechtsoverwegingen 126 t/m 129. Hiervan worden de meest kenmerkende elementen weergegeven:
r.o. 126:’Ter terechtzitting heeft de Nederlandse regering in antwoord op vragen hierover te kennen gegeven dat het volledige verval van de vóór de inwerkingtreding van de ZVW gesloten overeenkomsten niet alleen zowel voor ingezetenen als voor niet-ingezetenen gold, maar haar bovendien niet kan worden verweten, aangezien de betrokken overeenkomsten ingevolge de ZVW slechts gedeeltelijk zijn vervallen. De beweerdelijk ongunstige tariefvoorwaarden die verzoekers in de hoofdgedingen bij de sluiting van die nieuwe overeenkomsten zijn geboden voor een aanvullende dekking zouden dus uitsluitend het gevolg zijn van commerciële beslissingen die de betrokken verzekeringsmaatschappijen zelfstandig hebben genomen’.
r.o. :127 ‘De verwijzende rechterlijke instantie moet uitmaken of, zoals Van Delft en Van Willigen hebben betoogd, de betrokken verzekeringsmaatschappijen op verzoek van de Nederlandse regering zich inderdaad ertoe hadden verbonden ervoor te zorgen dat de globale dekking die uit de vóór de inwerkingtreding van de ZVW gesloten overeenkomsten voortvloeide, behouden bleef, en zo ja, of die verbintenis alleen voor ingezetenen gold of ook voor niet-ingezetenen.
r.o.128: ‘In dit verband moet echter worden beklemtoond dat ieder verschil in behandeling tussen ingezetenen en niet-ingezetenen dat door de Nederlandse regering is teweeggebracht en met haar medewerking door in Nederland gevestigde verzekeringsmaatschappijen ten uitvoer is gelegd, indien het mocht komen vast te staan, anders dan de Nederlandse regering heeft betoogd, niet aan het verbod van artikel 21 VWEU ontsnapt op de enkele grond dat het niet berust op besluiten die rechtens bindend waren voor die maatschappijen.
r.o. 129: ‘Ook handelingen van organen van de lidstaten die geen bindende kracht hebben kunnen immers het gedrag van ondernemingen beinvloeden en daardoor tot gevolg hebben dat het doel van artikel 21 VWEU niet wordt bereikt. Dat zou het geval zijn indien met een door verzekeringsmaatschappijen aanvaarde tariefpraktijk uitvoering werd gegeven aan een door de Nederlandse regering vastgelegd "politiek" akkoord dat ertoe strekt, te waarborgen dat de globale dekking alleen voor ingezetenen, met uitsluiting van niet-ingezetenen, behouden blijft (zie naar analogie arrest van 24 november 1982, Commlssle/Ierland, 249/81, Jurispr. biz. 4005, punten 27-29)’.
Ten derde:
in deze verklaring voor recht veelvuldig toevoegen van de term ‘mogelijk’ wordt dan eindelijk – zij het met geknepen lippen – door de CRvB toegegeven dat er, zoals dat ook mede blijkt uit de instandhouding van de woonlandfactor, geen enkel rechtsfeit ter verdediging van de staat Nederland kan worden aangetoond, waarmede het deugdelijk functioneren van het door het Hof opgelegde primaire gemeenschapsrecht kan worden bevestigd. Het gebruik van deze term ‘mogelijk’ zou betrekking kunnen hebben op een ‘slag om de arm’, opkomend uit het feit, dat het onderzoek uitsluitend uit de bevraging van één der procespartijen lijkt te bestaan.
Bij veel van de getroffen eisers c.q. gelijkberechtigden in r.o. 4.2.13 mag de staat Nederland, gelijk de directie van WC-eend, zelf verklaren dat zijn inspannigen – welke voor de eisers en hun gelijkgerechtigden onmerkbaar waren, niet tot een oplossing hebben geleid ondanks de ‘goede bedoelingen’.
In r.o. 4.2.15 meldt de CRvB:
‘De Raad ziet er niet aan voorbij dat het wegvallen van de in de Wtz 1998 neergelegde solidariteitsomslag voor de basisverzekering ertoe heeft geleid - althans ertoe heeft kunnen leiden - dat in die gevallen waarin het woonlandpakket een geringere dekking bood dan de standaardpakketpolis, de vermindering van het personele draagvlak in zoverre een premieverhogend effect heeft gehad op de - dan – aanvullende verzekering. Dit is echter inherent aan het door het Hof op zichzelf niet in strijd met het gemeenschapsrecht geoordeelde stelsel per 1 januari 2006 waarin de positie van ingezetenen en niet-ingezetenen niet gelijk is, en levert reeds daarom geen ongerechtvaardigd verschil in de behandeling van ingezetenen ten opzichte van niet-ingezetenen op waardoor het vrije verkeer van EU-burgers wordt beperkt’.
De CRvB bevestigt hier in de eerste plaats specifiek het door het Hof verboden discriminatoir onderscheid tussen wèl- en niet-ingezetenen voor wat betreft het voor de laatste groep kwetsbare bejaarden kostbare wegvallen van de rechten terzake van de voorheen bestaande verzekeringssolidariteit voor ouderen. In feite is ook dit, tot dusver voor het Hof verhulde feit, een aangelegenheid die bij integere volwaardige informatie vooraf reeds voor het Hof zou hebben geleid tot inzicht in het feitelijk toepasbare primaire gemeenschapsrecht en tot zelfstandige erkenning van de rechtspositie van de eisers. Het nalaten van het verstrekken van al deze rechtens essentieel belangrijke rechtsfeiten aan het Hof in het kader van de prejudiciële vragen is een laakbare onzorgvuldigheid, zeker nu de CRvB nalaat aan deze vaststelling verdere rechtsgevolgen te verbinden.
Immers, de CRvB verklaart, zonder de bron van deze informatie te preciseren, ‘dat het Hof het stelsel per 1 januari 2006, waarin de positie van de wèl- en niet-ingezetenen niet gelijk is (sic) geen zodanig gerechtvaardigd verschil in behandeling van niet-ingezetenen zou opleveren dat het vrije verkeer van unieburgers zou worden beperkt’. Het is een raadsel, waar de CRvB deze conclusie vandaan haalt!?
Het is mogelijk dat de CRvB hier zou doelen op r.o. 106 CRvB, luidend:
‘Een dergelijk verschil in niveau van bescherming tegen ziektekosten tussen de nationale sociale zekerheidsstelsels van de lidstaten is echter het gevolg van het gebrek aan harmonisatie van het recht van de Unie op het betrokken gebied en kan overeenkomstig de in de punten 99 en 100 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak niet worden beschouwd als een onder artikel 21, lid 1, VWEU vallende beperking. Dienaangaande is, anders dan Van Delft en Van Willigen hebben betoogd, irrelevant dat deze hun woonplaats vòòr en niet na de inwerkingtreding van de ZVW naar een andere lidstaat hebben verlegd’.
In dat geval is dit eventuele verweer van de CRvB volledig onjuist, omdat deze verklaring voor recht, uitsluitend betrekking heeft op de in de prejudiciële vragen opgenomen secundair gemeenschapsrecht, zoals het Hof, als eerder gedetailleerd toegelicht, rechtens verplicht is deze vragen te beantwoorden. Dat blijkt uit de voorgaande verklaring voor recht, waarin het Hof toelicht:
r.o. 105: Het kan niet worden uitgesloten dat, zoals verzoekers in de hoofdgedingen betogen, de verstrekkingen bij ziekte die overeenkomstig verordening nr. 1408/71 in de woonstaat worden verleend, gelet op de kosten en de kwaliteit ervan minder gunstig zijn dan de verstrekkingen aan ingezetenen van Nederland in het kader van de ZVW.
De voorgaande desbetreffende verklaringen van de CRvB betreffen evenwel uitsluitend de hem verleende opdracht van het Hof tot het toepassen van primair gemeenschapsrecht. Deze opdracht kan o.m. worden gevonden in r.o. 116 C-345/09 alsook in onderdeel 7 hiervóór.
8.6.4. Eindconclusie CRvB: geen onderscheid in behandeling wèl- en nietingezetenen!
In zijn rechtsoverwegingen komt de CRvB tot zijn eindconclusie, waarin hij de stellingen van het Hof ten aanzien van de rechten van de eisers en hun vele gelijkberechtigden ontoepasselijk verklaart. Hij meldt:
r.o. 4.2.16: ‘De conclusie ten aanzien van de derde onderzoeksvraag is dat geen sprake is van een ongerechtvaardigd verschil in behandeling tussen ingezetenen en niet-ingezetenen dat anderszins is teweeggebracht door de Nederlandse regering, zoals door het Hof bedoeld.
r.o. 4.2.17: ‘De in 4.2.7 en 4.2.16 getrokken conclusies leiden gezamenlijk tot het oordeel dat geen sprake is van een nationale (wettelijke of buitenwettelijke) regeling die, in strijd met artikel 21 van het VWEU, een ongerechtvaardigd verschil in behandeling tussen ingezetenen en niet-ingezetenen teweegbrengt of inhoudt wat betreft het behoud van de globale dekking tegen ziektekosten die ingezetenen en niet-ingezetenen hadden in het kader van voor de inwerkingtreding van die wettelijke regeling gesloten verzekeringsovereenkomsten. Daaruit volgt dat ook het betoog dienaangaande van appellant niet slaagt.
r.o. 5: ‘Ten overvloede overweegt de Raad in dit verband nog dat de vraag of zorgverzekeraars in individuele gevallen hebben gehandeld in strijd: met de uit artikel 2.5.2 van de IZVW voortvloeiende dan wel anderszins op hen rustende verplichtingen door bestaande verzekeringen geheel te beëindigen dan wel deze slechts gedeeltelijk te willen voortzetten tegen onredelijke tariefvoorwaarden, uitsluitend kan worden beantwoord door de burgerlijke rechter.
r.o.6: ‘De eindconclusie is dat het besluit van Cvz om appellant op grond van artikel 69, eerste lid, van de Zvw aan te merken als verdragsgerechtigde en om op grond van artikel 69, tweede lid, van de Zvw een bijdrage in te houden op het pensioen van appellant, in rechte standhoudt, zodat de aangevallen uitspraak, waarin de rechtbank tot hetzelfde oordeel is gekomen, moet worden bevestigd’.
Deze conclusie is, zo is inmiddels gebleken, ook voor professionele juristen onbegrijpelijk. De bevinding dat geen sprake is van een ‘ongerechtvaardigd verschil in behandeling tussen wèl- en niet-ingezetenen is in strijd met de door de CRvB zèlf ter zitting erkende rechtsfeiten, inhoudend dat alle bestaande verzekeringen door toedoen van de staat Nederland opnieuw afgesloten diende te worden’. Ditzelfde geldt ook voor de ‘zuinig’ bevestigde, allerminst onpartijdige eigen conclusies in zijn hierboven vermelde rechtsoverwegingen 4.2.14 en 4.2.15. Het is ook in strijd met het rechtsfeit van het noodzakelijke instandhouden van de woonlandfactor. Het is ook in strijd met artikel 10 Vo1408/71 en met een zeer groot aantal in dit document opgenomen rechtsregelen en jurisprudentie!
Voorts is het opnieuw afschuiven van de schuld naar derden, anders dan de Nederlandse regering, in strijd met het reeds hiervóór vermelde rechtsfeit, dat het Hof uitdrukkelijk in zijn verklaring voor recht heeft vastgesteld, dat de staat Nederland verwantwoordelijk is voor de gevolgen van zijn wetgeving! Dit aspect is hiervóór toegelicht in onderdeel 8.6.3.
Deze verklaring voor recht, alsmede de hieraan voorafgaande verklaringen, kunnen worden opgevat als een schending wegens ontmoediging van de bescherming vanuit artikel 21 VWEU terzake van de vrije en onbelemmerde vestiging van unieburgers in andere lidstaten. Elke belemmering, of ontmoediging van gebruikmaking van deze rechtsbevoegdheid, hoe gering deze ook mag zijn, is verboden. Dit blijkt onder meer vanuit de verklaring voor recht van het Hof van Justitie in zijn arrest d.d. 15 februari 2000, zaaknummer C-169/98 inzake Commissie/Frankrijk, rechtsoverweging 46:
‘[….]. …..volstaat de opmerking dat volgens de rechtspraak van het Hof de artikelen in het verdrag betreffende het vrij verkeer van goederen en personen, het vrij verrichten van diensten en het vrije kapitaalverkeer fundamentele regels voor de Gemeenschap vormen en elke belemmering van deze vrijheden, hoe gering ook, verboden is’.
En, als voorbeeld, als uitvloeisel daarvan in de uitgebreide, hierop rustende wetgeving het artikel 10, lid 1, Vo1408/761 (met equivalent daarvan in Vo883/2004), luidend:
‘Tenzij in deze verordening anders is bepaald, kunnen de uitkeringen bij invaliditeit en ouderdom of de uitkeringen aan nagelaten betrekkingen, de renten bij arbeidsongevallen of beroepsziekten en de uitkeringen bij overlijden, verkregen op grond van een wettelijke regeling van één of meer Lid-Staten, op generlei wijze worden verminderd, gewijzigd, geschorst, ingetrokken of verbeurd verklaard op grond van het feit dat de rechthebbende op het grondgebied van een andere Lid-Staat woont dan die, op het grondgebied waarvan zich het orgaan bevindt dat deze uitkering verschuldigd is’.
Waar de CRvB dit artikel, ook waar dit in vele procedures uitdrukkelijk in stukken en pleidooien ter rechtsbedeling aan werd aangevoerd, steeds zonder uitzondering heeft moeten ignoreren, is ditzelfde beginsel, eveneens betrekking hebbend op de in artikel 4 Vo1408/71 genoemde, gemeenschapsrechtelijk beschermde, rechten op uitkeringen, door de Rechtbank te Haarlem erkend. Diens uitspraak is, onaangevochten door de Nederlandse overheid in kracht van gewijsde gegaan.. Hieromtrent is nadere informatie opgenomen in onderdeel 12,4 van het hoofddocument alsmede in bijlage 3 daarvan.
Concluderend moet worden vastgesteld, dat in de visie van de CRvB weliswaar een wet onzorgvuldig en zelfs zonder meer onuitvoerbaar moge zijn, doch desalniettemin van kracht blijft mits de – nimmer daadwerkelijk gerealiseerde - opzet goed bedoeld was …. De getroffen unieburger mag zich - in strijdighied met het terzake door Europa’s rechter uitdrukkelijk uitgesproken verbod - volgens de CRvB op eigen kosten trachten te verhalen via de burgerlijke rechter bij de Nederlandse verzekeringsmaatschappijen. Dit in een procedure waarin een beginnend jurist hem tevoren al zal voorspellen dat de desbetreffende door hem aangesproken verzekeraar zich zal beroepen op een rechtens erkende Nederlandse wetgeving, die door ’s-Lands hoogste rechter zèlf weliswaar als onnozel, doch deugdelijk is bevonden ….
8.6.5. Beroep in rechte tegen de uitspraak van de CRvB mogelijk?
Helaas bleken de fondsen van de, inmiddels sterk bejaarde leden van de zich verzettende belangenvereniging, uitgeput. Rechtsadvies en rechtsverweer valt buiten het financiële bereik van de eisers en de rechthebbenden, die door de CRvB thans bevestigde maatregelen van de staat Nederland nu al een decennialang grote financiële aderlatingen hebben moeten ondergaan.
De CRvB zal zich, indien desalniettemin een dergelijk beroep zou worden ingesteld, zonder twijfel beroepen op het feit, dat een dergelijk beroep niet ontvankelijk zal zijn op grond van het feit, dat het is gewezen door s’ lands hoogst bevoegde rechter in sociale aangelegenheden.
Hiertegen kan evenwel reeds in eerste aanleg het argument worden aangevoerd, dat deze CRvB zelf, in zijn r.o. 4.2.16 / 5 voor recht heeft verklaard, dat een beroep bij de burgerlijke rechter mogelijk is. Zoals hiervoor reeds is toegelicht, kan een dergelijke burgerlijke rechter zich niet aan deze procedure onttrekken door zich niet-ontvankelijk te verklaren. Immers, het gemeenschapsrecht staat een rechtstreeks beroep op toepassing van het gemeenschapsrecht uitdrukkelijk toe! En elke in dit opzicht tot rechtsbedeling geroepen rechter heeft vanuit het gemeenschapsrecht de onafwentelbare rechtsplicht om elke unieburger, desgevraagd, de vanuit het gemeenschapsrecht voortvloeiende rechten op onbelemmerde vestigiging binnen de lidstaten van de Europese Unie alsmede zijn sociale rechtsbescherming te erkennen en deze jegens elk orgaan dat deze rechten aantast te beschermen!
Het zou in dit verband, mede wegens de in de rechtspraak gebruikelijke verwijzing naar een andere rechter in beroepszaken, gemeenschapsrechelijk zelfs niet ondenkbaar behoeven te zijn dat op deze prioritairrechtelijke grondslag een ontvankelijk rechtstreeks verzoek tot sociale bescherming tegen de uitspraken van de CRvB bij Nederlands allerhoogste rechter, de Hoge Raad, zou moeten kunnen worden ingediend.
Desalniettemin laat het gemeenschapsrecht, in een geval als het onderhavige, reeds zelf een rechtstreeks beroep op herziening van onderhavige uitspraak van de CRvB open. Deze mogelijkheid is gebaseerd op verklaringen van recht van het Hof van Justitie en zijn vastgelegd in het arrest HvJ, d.d. 10 oktober 1973, zaak C-34/73, Variola, r.o. 10, luidend:
r.o. 10: ‘Overwegende dat de rechtstreekse toepasselijkheid van een verordening veronderstelt dat zij in werking treedt en ten gunste van de rechtssubjecten wordt toegepast zonder dat daartoe enige maatregel tot receptie in het nationale recht vereist is;
dat de lid-staten krachtens hun uit het verdrag voortvloeiende verplichtingen, welke zij bij de ratificatie ervan op zich hebben genomen, gehouden zijn aan de rechtstreekse werking van verordeningen en andere communautaire rechtsvoorschriften niets in de weg te leggen;
dat de nauwgezette naleving van deze plicht een onontbeerlijke voorwaarde is voor de gelijktijdige en eenvormige toepassing der gemeenschapsverordeningen op het gehele gebied der gemeenschap’.
Voor een breder inzicht in de vorenbedoelde rechtstreekse werking van het gemeenschapsrecht moge worden verwezen naar de uitgebreidere informatie inzake het zojuist genoemde arrest Variola alsmede het arrest d.d. 13 november 1990, zaak C-106/89, Marleasing, samenvatting 1. [49].
8.6.6. Specifieke rechtsbevoegdheden tot prioritair verweer en schadevergoeding.
Het Hof van Justitie heeft evenwel rechtstreekse bevoegdheden toegekend aan unieburgers om zich te verweren tegen schendingen van het gemeenschapsrecht ten aanzien van het verkrijgen of het behoud van hun rechtspositie. Dit zelfs indien de voorgaande, jegens hen toegepaste, rechtsbedeling gebaseerd is op een eenzijdige ignorering van rechtsbeginselen die hun rechtspositie zouden rechtvaardigen! Ook kan hen, bij onderkenning van de juistheid van hun ingebrachte bezwaren, een schadevergoeding worden toegekend.
In dit opzicht kan worden verwezen naar de algemeen geldende consistente bevestiging van het Hof van Justitie terzake van de beginselen van de prioriteit van de procesbevoegheid voor unieburgers vanuit het formele communautaire recht, zoals dit o.m. blijkt uit zijn arrest d.d. 11 juli 1991, A. Verholen e.a., zaak C-89/90.
In rechtsoverweging 24 vermeldt het Hof op dit punt:
‘De vaststelling van de procesbevoegdheid en het procesbelang van een justitiabele is weliswaar in beginsel een kwestie van nationaal recht, maar ingevolge het gemeenschapsrecht moet de nationale wettelijke regeling een doeltreffende rechtsbescherming waarborgen (zie de arresten van 15 mei 1986, zaak 222/84, Johnston, Jurispr. 1986, blz. 1651, en 15 oktober 1987, zaak 222/86, Heylens, Jurispr. 1987, blz. 4097) en mag de toepassing ervan niet tot gevolg hebben, dat de uitoefening van door de communautaire rechtsorde verleende rechten praktisch onmogelijk wordt gemaakt (arrest van 9 november 1983, zaak 199/82, San Giorgio, Jurispr. 1983, blz. 3595)’.
Voor wat betreft de schadevergoeding kan verwezen worden naar de verklaring voor recht van het Hof van Justitie, als opgenomen in r.o. 59 van zijn arrest d.d. 30 september 2003, C-224/01, Köbler, luidend:
‘Uit het bovenstaande volgt, […..] dat het beginsel dat een lidstaat verplicht is de schade te vergoeden die particulieren lijden als gevolg van een schending van het gemeenschapsrecht die aan hem kan worden toegerekend, eveneens van toepassing is indien de betrokken schending voortvloeit uit een beslissing van een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie, voorzover de geschonden communautaire rechtsregel ertoe strekt particulieren rechten toe te kennen, de schending voldoende gekwalificeerd is en er een rechtstreeks causaal verband bestaat tussen deze schending en de door de betrokkenen geleden schade. Om te bepalen of de schending voldoende gekwalificeerd is, wanneer deze schending uit een dergelijke beslissing voortvloeit, moet de bevoegde nationale rechter, rekening houdend met de specifieke aard van de rechtsprekende functie, onderzoeken of dit een kennelijke schending is. De rechtsorde van iedere lidstaat dient de rechter aan te wijzen die bevoegd is om geschillen betreffende deze vergoeding te beslechten’.
In een samenvatting van de draagwijdte van dit arrest verklaart het Hof voor recht:
1.
Het beginsel dat een lidstaat verplicht is de schade te vergoeden die particulieren lijden als gevolg van een schending van het gemeenschapsrecht die aan hem kan worden toegerekend, is eveneens van toepassing indien de betrokken schending voortvloeit uit een beslissing van een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie. Dit aan het verdragstelsel inherente beginsel geldt namelijk voor alle gevallen van schending van het gemeenschapsrecht door een lidstaat, ongeacht het orgaan van de lidstaat waarvan de handeling of het verzuim de schending oplevert. De rechtsorde van elke lidstaat dient de rechterlijke instantie aan te wijzen die bevoegd is om geschillen betreffende deze vergoeding te beslechten. Onder voorbehoud dat de lidstaten in elk geval een effectieve bescherming van de aan de communautaire rechtsorde ontleende individuele rechten verzekeren, dient het Hof zich namelijk niet in te laten met de beslechting van bevoegdheidsvragen die op het niveau van de nationale rechterlijke organisatie kunnen rijzen bij de kwalificatie van bepaalde op het gemeenschapsrecht gebaseerde rechtssituaties. cf. punten 30-31, 33, 46-47, 50, dictum 1;
2.
Een lidstaat is verplicht de schade te vergoeden die particulieren hebben geleden als gevolg van een schending van het gemeenschapsrecht die aan hem kan worden toegerekend, wanneer de geschonden communautaire rechtsregel ertoe strekt particulieren rechten toe te kennen, de schending voldoende gekwalificeerd is en er een rechtstreeks causaal verband bestaat tussen deze schending en de door de betrokkenen geleden schade. Om te bepalen of de schending voldoende gekwalificeerd is, wanneer deze schending voortvloeit uit een beslissing van een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie, moet de bevoegde nationale rechter, rekening houdend met de specifieke aard van de rechtsprekende functie alsook met de legitieme eisen van rechtszekerheid, onderzoeken of dit een kennelijke schending is. In het bijzonder dient de nationale rechter rekening te houden met alle elementen die de aan hem voorgelegde situatie kenmerken. Die elementen zijn onder meer: de mate van duidelijkheid en nauwkeurigheid van de geschonden regel, de vraag of de schending opzettelijk is begaan, de al dan niet verschoonbaarheid van de rechtsdwaling, in voorkomend geval het door een gemeenschapsinstelling ingenomen standpunt en de niet-nakoming door de betrokken rechter van zijn verplichting om op grond van artikel 234, derde alinea, EG, een prejudiciële vraag te stellen. In ieder geval is een schending van het gemeenschapsrecht voldoende gekwalificeerd, wanneer de desbetreffende rechtspraak van het Hof bij het nemen van de betrokken beslissing kennelijk is miskend. cf. punten 51-56, dictum 1;
[……]’.
Volledigheidshalve dienen nog de volgende verklaringen voor recht vanuit dit arrest te worden vermeld:
r.o. 16: ‘Köbler, de Duitse en de Nederlandse regering, alsmede de Commissie zijn van mening dat een lidstaat aansprakelijk kan worden gesteld voor een schending van het gemeenschapsrecht door een fout die aan een rechterlijke instantie kan worden toegerekend. Deze regeringen en de Commissie zijn echter van mening dat deze aansprakelijkheid moet worden beperkt en dat ter zake een aantal beperkende voorwaarden moeten gelden, naast die welke reeds in het reeds aangehaalde arrest Brasserie du pêcheur en Factortame zijn vastgelegd’.
r.o. 17: ‘In dit verband betogen de Duitse en de Nederlandse regering, dat er slechts van een voldoende gekwalificeerde schending in de zin van dat arrest sprake is indien een rechterlijke beslissing een kennelijke en bijzonder ernstige schending van het toepasselijke gemeenschapsrecht inhoudt.
r.o 30: ‘Vooraf zij opgemerkt dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat het beginsel dat een lidstaat aansprakelijk is voor schade die particulieren lijden als gevolg van schendingen van het gemeenschapsrecht die hem kunnen worden toegerekend, inherent is aan het systeem van het Verdrag (arrest van 19 november 1991, Francovich e.a., C-6/90 en C-9/90, Jurispr. blz. I-5357, punt 35; arrest Brasserie du pêcheur en Factortame, reeds aangehaald, punt 31; arresten van 26 maart 1996, British Telecommunications, C-392/93, Jurispr. blz. I-1631, punt 38; 23 mei 1996, Hedley Lomas, C-5/94, Jurispr. blz. I-2553, punt 24; 8 oktober 1996, Dillenkofer e.a., C-178/94, C-179/94 en C-188/94─C-190/94, Jurispr. blz. I-4845, punt 20; 2 april 1998, Norbrook Laboratories, C-127/95, Jurispr. blz. I-1531, punt 106, en arrest Haim, reeds aangehaald, punt 26)’.
r.o.31: ‘Dit beginsel geldt voor alle gevallen van schending van het gemeenschapsrecht door een lidstaat, ongeacht het orgaan van de lidstaat waarvan de handeling of het verzuim de schending uitmaakt (arrest Brasserie du pêcheur en Factortame, reeds aangehaald, punt 32; arrest van 1 juni 1999, Konle, C-302/97, Jurispr. blz. I-3099, punt 62, en arrest Haim, reeds aangehaald, punt 27)’.
r.o. 32: ‘In de internationale rechtsorde wordt de staat, wanneer hij aansprakelijk is wegens de schending van een internationale verplichting, in zijn geheel beschouwd, ongeacht of de schending die tot de schade heeft geleid, aan de wetgevende, de rechterlijke of de uitvoerende macht is toe te rekenen; in de communautaire rechtsorde geldt dit des te meer, omdat alle organen van de staat, de wetgevende macht daaronder begrepen, bij de vervulling van hun opdrachten de regels dienen te eerbiedigen die door het gemeenschapsrecht zijn opgelegd en die rechtstreeks gevolgen kunnen hebben voor de situatie van de particulieren (arrest Brasserie du pêcheur en Factortame, reeds aangehaald, punt 34)’.
r.o.33: ‘Gezien de essentiële rol van de rechterlijke macht bij de bescherming van de rechten die particulieren aan communautaire voorschriften ontlenen, zou de volle werking ervan in gevaar komen en zou de bescherming van de daarin toegekende rechten worden verzwakt, indien het uitgesloten zou zijn dat particulieren onder bepaalde voorwaarden schadevergoeding kunnen krijgen indien zij in hun rechten zijn geschaad door een schending van het gemeenschapsrecht die kan worden toegerekend aan een beslissing van een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie van een lidstaat’.
r.o. 34: ‘Een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie is per definitie de laatste instantie bij wie particulieren de hun door het gemeenschapsrecht toegekende rechten geldend kunnen maken. Aangezien een schending van deze rechten door een beslissing van een dergelijke rechterlijke instantie die definitief is geworden, gewoonlijk niet meer kan worden hersteld, mag particulieren niet de mogelijkheid worden ontzegd om de staat aansprakelijk te stellen en zo een rechtsbescherming van hun rechten te krijgen’.
r.o. 35: ‘Overigens is het vooral om te voorkomen dat door het gemeenschapsrecht aan particulieren toegekende rechten worden geschonden, dat op grond van artikel 234, derde alinea, EG een rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, gehouden is zich tot het Hof te wenden’.
r.o. 36: ‘Uit de vereisten die inherent zijn aan de bescherming van de rechten van particulieren die zich op het gemeenschapsrecht beroepen, volgt dan ook dat zij bij een nationale rechter vergoeding moeten kunnen verkrijgen van de schade die is veroorzaakt door schending van deze rechten door een beslissing van een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie (zie, in die zin, arrest Brasserie du pêcheur en Factortame, reeds aangehaald, punt 35)’.
r.o. 37: ‘Enkele regeringen die in het kader van de onderhavige procedure opmerkingen hebben ingediend, betogen dat het beginsel van staatsaansprakelijkheid voor schade die particulieren lijden als gevolg van een schending van gemeenschapsrecht, niet kan worden toegepast op beslissingen van een in laatste aanleg rechtsprekende nationale rechterlijke instantie. Zij beroepen zich daartoe met name op het rechtszekerheidsbeginsel, meer in het bijzonder het gezag van gewijsde, de onafhankelijkheid en de autoriteit van de rechter, alsmede op het ontbreken van een rechterlijke instantie die bevoegd is om kennis te nemen van geschillen over de staatsaansprakelijkheid voor dergelijke beslissingen’.
r.o. 38: ‘In dit verband moet worden opgemerkt dat het belang van het beginsel van de eerbiediging van het gezag van gewijsde niet kan worden betwist (zie arrest Eco Swiss, reeds aangehaald, punt 46). Om zowel de stabiliteit van het recht en van de rechtsbetrekkingen, als een goede rechtspleging te garanderen, is het van belang dat rechterlijke beslissingen die definitief zijn geworden nadat de beschikbare beroepsmogelijkheden zijn uitgeput of na afloop van de voor deze beroepen voorziene termijnen, niet meer opnieuw in geding kunnen worden gebracht’.
r.o. 39: ‘De erkenning van het beginsel van staatsaansprakelijkheid voor beslissingen van een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie heeft op zich niet tot gevolg dat het gezag van gewijsde van dergelijke beslissingen wordt aangetast. Een procedure tot vaststelling van de aansprakelijkheid van de staat heeft niet hetzelfde voorwerp en niet noodzakelijkerwijs dezelfde partijen als de procedure die tot de in kracht van gewijsde gegane beslissing heeft geleid. In een schadevergoedingsactie tegen de staat verkrijgt de verzoeker namelijk, indien hij in het gelijk wordt gesteld, de veroordeling van de staat om de geleden schade te vergoeden, maar niet noodzakelijkerwijze de opheffing van het gezag van gewijsde van de rechterlijke beslissing die de schade heeft veroorzaakt. In ieder geval vereist het beginsel van staatsaansprakelijkheid, dat inherent is aan de communautaire rechtsorde, een dergelijke vergoeding, maar niet een herziening van de rechterlijke beslissing die de schade heeft veroorzaakt’.
r.o. 40: ‘Hieruit volgt dat het beginsel van eerbiediging van het gezag van gewijsde zich niet verzet tegen de erkenning van het beginsel van de aansprakelijkheid van de staat voor de beslissing van een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie’.
r.o. 41: ‘De argumenten betreffende de onafhankelijkheid en de autoriteit van de rechter kunnen evenmin worden aanvaard’.
r.o. 42: ‘Ten aanzien van de onafhankelijkheid van de rechter moet worden opgemerkt dat het bedoelde aansprakelijkheidsbeginsel niet de persoonlijke aansprakelijkheid van de rechter betreft, maar de aansprakelijkheid van de staat. De mogelijkheid om onder bepaalde voorwaarden de staat aansprakelijk te stellen voor rechterlijke beslissingen die in strijd zijn met het gemeenschapsrecht, lijkt geen bijzondere risico's voor aantasting van de onafhankelijkheid van een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie met zich te brengen’.
r.o. 43: ‘Met betrekking tot het argument betreffende het risico dat de autoriteit van een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie wordt aangetast doordat haar definitief geworden beslissingen impliciet weer in geding zouden kunnen worden gebracht door een procedure waarmee de staat wegens deze beslissingen aansprakelijk kan worden gesteld, moet worden vastgesteld dat het bestaan van een beroepsweg waarmee onder bepaalde voorwaarden vergoeding van de schadelijke gevolgen van een onjuiste rechterlijke beslissing kan worden verkregen, evenzeer kan worden geacht de kwaliteit van een rechtsorde en derhalve uiteindelijk ook de autoriteit van de rechterlijke macht te versterken’.
r.o. 44: ‘Verscheidene regeringen hebben eveneens betoogd dat de moeilijkheid om een rechterlijke instantie aan te wijzen die bevoegd is om kennis te nemen van geschillen over de vergoeding van schade ten gevolge van beslissingen van een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie, een hindernis vormt voor de toepassing van het beginsel dat de staat voor dergelijke beslissingen aansprakelijk is’.
r.o. 45: ‘In dit verband moet worden opgemerkt dat om redenen die vooral verband houden met de noodzaak om particulieren de bescherming te verzekeren van de rechten die de communautaire voorschriften hun toekennen, het beginsel van staatsaansprakelijkheid dat inherent is aan de communautaire rechtsorde, ook moet worden toegepast op beslissingen van in een laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie, zodat de lidstaten de belanghebbende moeten toestaan om zich op dit beginsel te beroepen door hun een adequate beroepsweg te bieden. De uitvoering van dit beginsel mag niet worden belemmerd door het ontbreken van een bevoegde rechter’.
r.o. 46: ‘Volgens vaste rechtspraak is het bij gebreke van een gemeenschapsregeling ter zake immers een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat om de bevoegde rechter aan te wijzen en de procesregels te geven voor rechtsvorderingen die ertoe strekken, de rechten die de justitiabelen aan het gemeenschapsrecht ontlenen ten volle te beschermen (zie arresten van 16 december 1976, Rewe, 33/76, Jurispr. blz. 1989, punt 5, en Comet, 45/76, Jurispr. blz. 2043, punt 13; 27 februari 1980, Just, 68/79, Jurispr. blz. 501, punt 25; arrest Francovich e.a., reeds aangehaald, punt 42, en arrest van 14 december 1995, Peterbroeck, C-312/93, Jurispr. blz. I-4599, punt 12)’.
r.o. 47: ‘Onder het voorbehoud dat de lidstaten in elk geval een effectieve bescherming van de aan de communautaire rechtsorde ontleende individuele rechten moeten verzekeren, dient het Hof zich niet in te laten met de beslechting van bevoegdheidsvragen die op het niveau van de nationale rechterlijke organisatie kunnen rijzen bij de kwalificatie van bepaalde op het gemeenschapsrecht gebaseerde rechtssituaties (arrest van 18 januari 1996, SEIM, C-446/93, Jurispr. blz. I-73, punt 32, en arrest Dorsch Consult, reeds aangehaald, punt 40)’.
r.o. 48: ‘Hieraan moet nog worden toegevoegd, dat hoewel overwegingen in verband met de eerbiediging van het beginsel van het gezag van gewijsde of de onafhankelijkheid van de rechter in de nationale rechtsstelsels een reden kunnen zijn geweest voor ─ soms sterke ─ beperkingen van de mogelijkheid om de staat aansprakelijk te stellen voor schade als gevolg van onjuiste rechterlijke beslissingen, op grond van deze overwegingen deze mogelijkheid niet absoluut is uitgesloten. De toepassing van het beginsel dat de staat aansprakelijk is voor rechterlijke beslissingen, is in de meeste lidstaten in de één of andere vorm aanvaard, zoals de advocaat-generaal in de punten 77 tot en met 82 van zijn conclusie heeft opgemerkt, ook al zijn hieraan uiteenlopende beperkende voorwaarden verbonden’.
r.o. 49: ‘Bovendien verleent het EVRM, en met name artikel 41 ervan, het Europees Hof voor de rechten van de mens de bevoegdheid om een staat die een grondrecht heeft geschonden, te veroordelen tot vergoeding van de schade die de betrokkene hierdoor heeft geleden. Uit de rechtspraak van genoemd Hof volgt, dat een dergelijke schadevergoeding ook kan worden toegekend indien de schending voortvloeit uit de inhoud van een beslissing van een in laatste aanleg rechtsprekende nationale rechterlijke instantie (zie EHRM, arrest Dulaurans v. Frankrijk van 21 maart 2000, nog niet gepubliceerd)’.
r.o. 50: ‘Uit het bovenstaande volgt, dat het beginsel dat een lidstaat verplicht is de schade te vergoeden die particulieren hebben geleden als gevolg van een schending van het gemeenschapsrecht die aan hem kan worden toegerekend, eveneens van toepassing is indien de betrokken schending voortvloeit uit een beslissing van een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie. De rechtsorde van elke lidstaat dient de rechterlijke instantie aan te wijzen die bevoegd is om
geschillen betreffende deze vergoeding te beslechten’.
De voorwaarden voor de aansprakelijkheid van de staat.
r.o. 51: ‘Volgens 's Hofs rechtspraak moet een lidstaat de schade vergoeden die particulieren lijden als gevolg van schendingen van het gemeenschapsrecht die aan hen kunnen worden toegerekend, wanneer aan drie voorwaarden is voldaan:
de geschonden rechtsregel strekt ertoe particulieren rechten toe te kennen,
er is sprake van een voldoende gekwalificeerde schending en
er bestaat een rechtstreeks causaal verband tussen deze schending van de op de staat rustende verplichting en de door de betrokkenen geleden schade (arrest Haim, reeds aangehaald, punt 36)’.
r.o. 52: ‘Voor de staatsaansprakelijkheid voor schade als gevolg van de beslissing van een in laatste aanleg rechtsprekende nationale rechterlijke instantie, die in strijd is met een regel van gemeenschapsrecht, gelden dezelfde voorwaarden’.
r.o. 53: ‘In het bijzonder met betrekking tot de tweede voorwaarde en de toepassing ervan bij de beoordeling van een eventuele staatsaansprakelijkheid op grond van de beslissing van een in laatste aanleg rechtsprekende nationale rechterlijke instantie, moet rekening worden gehouden met de specifieke aard van de rechterlijke functie en met de gerechtvaardigde eisen van rechtszekerheid, zoals ook is betoogd door de lidstaten die in deze zaak opmerkingen hebben ingediend. De staat kan voor een schending van het gemeenschapsrecht door een dergelijke beslissing slechts aansprakelijk worden gehouden in het uitzonderlijke geval waarin de rechter het toepasselijke recht kennelijk heeft geschonden’.
r.o. 54: ‘Om te bepalen of aan die voorwaarde is voldaan, dient de nationale rechter bij wie een schadevordering aanhangig is, rekening te houden met alle elementen die de aan hem voorgelegde situatie kenmerken’.
r.o. 55: ‘Die elementen zijn onder meer: de mate van duidelijkheid en nauwkeurigheid van de geschonden regel, de vraag of de schending opzettelijk is begaan, de al dan niet verschoonbaarheid van de rechtsdwaling, het eventueel door een gemeenschapsinstelling ingenomen standpunt en de schending door de betrokken rechter van zijn verplichting om op grond van artikel 234, derde alinea, EG, een prejudiciële vraag te stellen’.
r.o. 56: ‘In ieder geval is een schending van het gemeenschapsrecht voldoende gekwalificeerd, wanneer 's Hofs rechtspraak op het gebied bij het nemen van de betrokken beslissing kennelijk is miskend (zie, in deze zin, arrest Brasserie du pêcheur en Factortame, reeds aangehaald, punt 57)’.
r.o. 57: ‘De drie in punt 51 van het onderhavige arrest genoemde voorwaarden zijn noodzakelijk en voldoende om voor particulieren een recht op schadevergoeding in het leven te roepen, wat evenwel niet uitsluit dat naar nationaal recht de staat onder minder beperkende voorwaarden aansprakelijk kan zijn (zie arresten Brasserie du pêcheur en Factortame, reeds aangehaald, punt 66)’.
r.o. 58: ‘Behoudens het recht op schadevergoeding dat, wanneer aan deze voorwaarden is voldaan, zijn grondslag rechtstreeks in het gemeenschapsrecht vindt, moet de lidstaat in het kader van het nationale aansprakelijkheidsrecht de gevolgen van de veroorzaakte schade ongedaan maken, met dien verstande dat de voorwaarden die door de nationale wettelijke regelingen ter zake van schadevergoeding zijn vastgesteld, niet ongunstiger mogen zijn dan die welke voor gelijksoortige nationale vorderingen gelden en niet van dien aard mogen zijn, dat zij het verkrijgen van schadevergoeding in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maken (reeds aangehaalde arresten Francovich e.a., punten 41-43, en Norbrook Laboratories, punt 111)’.
r.o. 59: ‘Uit het bovenstaande volgt, dat de eerste en de tweede vraag aldus moeten worden beantwoord, dat het beginsel dat een lidstaat verplicht is de schade te vergoeden die particulieren lijden als gevolg van een schending van het gemeenschapsrecht die aan hem kan worden toegerekend, eveneens van toepassing is indien de betrokken schending voortvloeit uit een beslissing van een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie, voorzover de geschonden communautaire rechtsregel ertoe strekt particulieren rechten toe te kennen, de schending voldoende gekwalificeerd is en er een rechtstreeks causaal verband bestaat tussen deze schending en de door de betrokkenen geleden schade. Om te bepalen of de schending voldoende gekwalificeerd is, wanneer deze schending uit een dergelijke beslissing voortvloeit, moet de bevoegde nationale rechter, rekening houdend met de specifieke aard van de rechtsprekende functie, onderzoeken of dit een kennelijke schending is. De rechtsorde van iedere lidstaat dient de rechter aan te wijzen die bevoegd is om geschillen betreffende deze vergoeding te beslechten’.
Uit de door het Hof hier vermelde rechtsleer blijkt onmiskenbaar, dat het de unieburger vrij staat om zich te verdedigen tegen zelfs een door de hoogst bevoegde rechter gewezen uitspraak waartegen hij rechtens gegronde bezwaren kan inbrengen. Het gemeenschapsrecht stelt in deze gevallen elke blokkering vanuit formeel nationaal recht terzijde.
8.6.7. Verband herziening met rechtsverzuim vanuit predudiciële vragen.
In onderdeel 8.6.6 zijn de algemene aspecten opgenomen van het gemeenschapsrecht terzake de beoordeling van door eisers in hun afwijzende uitspraak onderkende misslagen door nationale rechters, waaronder aldus duidelijk ook de uitspraken van hoogst bevoegde rechters begrepen zijn. De overige prejudiciële vragen zijn van meer specifieke, op de in dit arrest behandelde rechtsvraag gerichte, aard.
Dit kan evenwel uitzondering vereisen voor het volgende onderdeel van de derde vraag. Dit betreft de rechtsoverweging 60 van het arrest, luidend:
r.o. 60: ‘Volgens vaste rechtspraak kan het Hof zich in het kader van artikel 234 EG niet uitspreken over de verenigbaarheid van een nationale bepaling met het gemeenschapsrecht. Het Hof kan evenwel uit de bewoordingen van de door de nationale rechter geformuleerde vragen, en gelet op de door deze verstrekte gegevens, de elementen lichten die de uitlegging van het gemeenschapsrecht betreffen, teneinde die rechter in staat te stellen de voor hem gerezen rechtsvragen op te lossen (zie met name arrest van 3 maart 1994, Eurico Italia e.a., C-332/92, C-333/92 en C-335/92, Jurispr. blz. I-711, punt 19)’.
Vanuit deze verklaring voor recht lijkt een onvolkomenheid in het communautaire recht naar voren te komen. Immers, het Hof gaat er in deze verklaring voor recht klaarblijkelijk van uit, dat de aan hem gestelde prejudiciële vragen steeds een rechtens juiste weergave geven van het aan het Hof voorgelegde rechtsgeschil. Dit is evenwel in de praktijk in incidentele cases niet het geval.
Immers, het is niet onmogelijk dat de gestelde vragen essentiële onvolkomenheden bevatten, die ertoe leiden, dat het Hof een onvolwaardige informatie verkrijgt inzake de aard van het geschil. Een dergelijk geval is in de praktijk ook daadwerkelijk gebleken. Een voorbeeld daarvan is het arrest d.d. 14 oktober 2010, C-345/09, van Delft c.s.
Het daarin opgenomen rechtsgeschil had, zoals aan het Hof ten tijde van de zitting uit aldaar verstrekte door de eisers informatie, vanuit de hem gestelde prejudiciële vragen een onjuist en onvolledig inzicht in het aan het geschil ten grondslag liggende communautaire recht verkregen. De verwijzende rechter had zijn aan het Hof gestelde vragen gericht op een toepassing van secundair gemeenschapsrecht. De feitelijke rechtssituatie had evenwel, zoals voor het Hof verborgen was gebleven, betrekking op primair gemeenschapsrecht. Op grond van de beperkingen in de bevoegdheden van het Hof, zoals voortkomend uit het arrest Angelidaki, was het daarna het Hof niet mogelijk om een op het wèrkelijke rechtsgeschil betrekking hebbende uitspraak te doen.
In gevallen waar een dergelijk buitengewoon rechtsverzuim zich zou voordoen, dient ter voorkoming van een onjuiste grondslag voor de op deze verklaring voor recht gebaseerde uitspraak, in de gedingstukken in dit opzicht een daarop gericht pleidooi te worden opgenomen.
8.7. Veronderstellingen afloop procedure bij openheid versus Hof in de procedure.
Aannemelijk is, dat indien het Hof kennis zou hebben gedragen van de feitelijke waarheid, op grond van zijn overwegingen (C-345/09, r.o. 128+129 +131), deze bestuurs-handelingen zou kunnen hebben vernietigd wegens strijd met het gemeenschapsrecht.!
Dit is uitsluitend niet geschied wegens het feit, dat het Hof, onjuisterwijze, moet hebben verondersteld, dat de verhulde prejudiciële vragen betrekking hebben op malicieuze gepensioneerden, die zich niet hebben ingeschreven bij CVZ, doch wèl uitkeringen van de woonstaat hebben ontvangen. Dit blijkt ook uit r.o. 36 van het arrest C-345/09, waarin het Hof uitdrukkelijk meldt uit te gaan van daadwerkelijk verrichte verstrekkingen ten laste van het Nederlandse orgaan!
Uit de processtukken mag worden afgeleid, dat dit bij géén van de eisers het geval was! Het is tevens strijdig met de eigen conclusies van de CRvB in r.o. 32. Waarmede het Hof dus bij de beantwoording van de vragen, bij voortduring, op het verkeerde been moet zijn gezet en zijn slotoverwegingen niet de feitelijke onderliggende vraag, immers uitsluitend betrekking hebbend op primair gemeenschapsrecht, niet heeft kunnen beantwoorden …
Om deze redenen kan aan de slotconclusie in r.o. 130 van het arrest C-345/09 geen enkele bindende waarde worden ontleend voor een rechtsinzicht in de problematiek van de eisers.
8.8. Uitspraak CRvB onzorgvuldig c.q. ongeldig wegens toegepaste terminologie.
In navolging van alle eerder ingeschakelde rechters hanteert de CRvB onveranderlijk de ongedefinieerde term ‘recht’, zelfs waar – verhullend - in feitelijke zin een verplichting wordt bedoeld. Zorgvuldigheid zou inhouden, in elk geval ten behoeve van de juridisch ongeschoolde leken, dat in de gebruikte terminologie van deze rechtspraak inzichtelijkheid zou worden geschapen als, juisterwijze, gebruikt zou worden gemaakt van de onderscheidende termen zoals ‘verbintenissenrecht’, ‘wilsovereenstemming’, ‘rechtsbevoegdheid’, ‘verplichting’ (inzake de ‘administratieve faciliteit ex art. 29 Vo574/22) en ‘rechtsbevoegdheid tot verkrijging van uitkeringen’. Dit waar Vo1408/71, voor diezelfde leek, als voorbeeld steeds spreekt van het vereiste van ‘verleende prestaties’ in plaats van ‘verlening van overeengekomen prestaties’.
Het enkele gebruik van de term ‘recht’, ter aanduiding van een onder rechtsbevoegdheid, op basis van wilsovereenstemming, gesloten overeenkomst ter sociale bescherming met daaruit voortvloeiende, al dan niet wederzijdse, verplichtingen, heeft in de onderhavige procedure rechtens grote oninzichtelijkheid en verwarring gewekt. Zodat soms zelfs op misleidende wijze een gemeenschapsrechtelijk verboden rechtsonzekerheid is ontstaan[50].
Het kan immers niet anders zijn, dan dat een ‘ verleende prestatie’ niet zonder enigerlei voorafgaande juridisch relevante handeling ontstaat. En zeker niet uit een ongeschreven rechtsverplichting. Voorzover terzake in dit opzicht mag worden uitgegaan van de rechts-gewoontes in alle beschaafde landen, alsmede het geschreven recht en de geschreven jurisprudentie van het gemeenschapsrecht, kan een verplichting niet ontstaan zonder toepassing van de grondslagen van het verbintenissenrecht. Dat blijkt ook uit consistente jurisprudentie van het Hof van Justitie, zoals, onder meer, opgenomen in arrest d.d. 11 maart 1982, C-93/81, Knoeller, r.o.9, luidend:
’Voor de beantwoording van deze vraag dient er in de eerste plaats op worden gewezen dat de artikelen 33 en 34 van verordening nr 4 en de voorschriften van de Administratieve Commissie betreffende het onderhavige formulier moeten worden uitgelegd in het licht van de artikelen 48-51 EEG-Verdrag, die de grondslag, het raam en de begrenzing vormen voor de verordeningen op het gebied van de sociale zekerheid (arrest van 5 juli 1967, zaak 1-67, Giechelski, Jurispr. 1967, blz 225). Deze artikelen beo-gen immers het vrije verkeer binnen de gemeenschappelijke markt te bevorderen door hun onder meer de mogelijkheid te bieden, de rechten geldend te maken die zij op grond van de in verschillende lidstaten vervulde tijdvakken hebben verworven. De aan formulier E26 toe te kennen juridische waarde mag derhalve het nuttig effect van deze artikelen en van de verordeningen betreffende de rechten van de werknemers op het gebied van de sociale zekerheid niet in het gedrang brengen’
Het essentiële belang van de procedure ex art. 29 Vo1408/71 wordt temeer onderstreept vanuit arrest HVJ C-156/01, r.o. 47, luidend:
‘Uit de voorafgaande beschouwingen volgt dat wanneer de rechthebbenden op een pensioen of rente en de leden van hun gezin bij het orgaan van de woonplaats zijn ingeschreven, die rechthebbenden overeenkomstig het bepaalde in artikel 28 van verordening nr. 1408/71 en artikel 29 van verordening nr. 574/72 voor zichzelf en voor de leden van hun gezin recht hebben op verstrekkingen van het bevoegde orgaan van de lidstaat van de woonplaats, alsof zij rechthebbenden op een pensioen of rente waren krachtens de wettelijke regeling van laatstgenoemde Staat en uit dien hoofde recht hadden op die verstrekkingen. Door deze juridische fictie en de daaruit voortvloeiende gelijkstelling worden dit orgaan en de lidstaat van de woonplaats ten aanzien van deze sociaalverzekerden bijgevolg het bevoegde orgaan en de bevoegde lidstaat voor het verlenen van bedoelde verstrekkingen, zulks onverminderd de overwegingen in punt 41 van het onderhavige arrest-.
In het kader van de wijzing van het arrest C-345/09 leek derhalve, op basis van dit ge-schreven en tevoren kenbare recht, de procedure ex art. 29 V0574/72 allerminst een rechtens verwaarloosbare aangelegenheid! Gelet op met name de clausule ‘[…] op eigen verzoek […]’, opgenomen in art. 29, lid 2, Vo574/72, was deze procedure verbintenisrechtelijk veeleer juist op een onmisbaar onderdeel van het - een in rechte te beschermen - vertrouwen dat de verplichtingen, welke voortvloeien uit toepassing van het secundaire gemeenschapsrecht ex Vo1408/71, slechts zouden kunnen ontstaan uit een wilsovereenstemming tot gebruikmaking van de door V01408/71 geboden rechtsbevoegdheden.
Derhalve een procedure, die op geen enkele wijze kan prevaleren boven de prioritaire primaire rechten vanuit artikel 21 VWEU, zoals ook door het Hof in zijn arrest C-345/09 is bevestigd! De CRvB heeft aan deze rechtskundige problematiek niet de minste aandacht geschonken, hetgeen op ontoelaatbare en laakbare wijze in het nadeel was van de eisers en hun gelijkberechtigden!
Merkwaardig is ook, dat deze uit arrest C-345/09 gebleken relatieve betekenisloze kenmerking als ‘administratieve procedure’ niet voor leken inzichtelijk is toegelicht in de uitgebreide voorschriften, opgenomen in de preambule en de uitvoeringsvoorschriften van Vo 574/72[51] ter onderbouwing van de realisatie van de rechtsbevoegdheid van de unieburger bij zijn hierin tot uitdrukking gebrachte wens tot daadwerkelijk verkrijgen van de desbetreffende gemeenschapsrechten. Gelet op de veronderstelbare zorgvuldigheid waarmede Europese wetgeving geacht mag worden te zijn ontstaan, zou vanuit dit samenstel van bepalingen eveneens een rechtsvertrouwen van de unieburger tot de toepasselijkheid van het in beschaafde staten algemeen gebruikelijke verbintenissenrecht in rechte gehonoreerd en eerbiedigd hebben kunnen worden.
De kenbaarheid van het gemeenschapsrecht heeft, dus vóór de datum van wijzing van dit arrest, voor de kenbaarheid van het gemeenschapsrecht voor de Nederlandse unieburgers, wellicht ook de Europese Commissie[52], zwaarwegende tekortkomingen gehad.
8.9. Eerbiedigende werking.
Uit deze procedure blijkt duidelijk, dat de unieburgers als de onderhavige, die in dit geval reeds vóór 1 januari 2006, gebruik hebben gemaakt van hun basale gemeenschappelijke rechtsbevoegdheden tot vrije vestiging in een andere lidstaat, onvoorzien in grote pro-blemen kunnen komen in gevallen, waarin een lidstaat zijn nationale wetgeving wijzigt. Waarbij klaarblijkelijk de door het EU-Verdrag en ook door de Europese Commissie toegezegde - en in het onderhavige geval ook na een door het Hof van Justitie in zijn verklaringen voor recht uitdrukkelijk bevestigde - rechtsbescherming geen daadwerkelijke erkenning van hun rechtspositie aan deze unieburgers kan bieden. Oók niet waar, als erkend door de CRvB voor het Hof van Justitie, het absoluut onzinvolle onnodige disproportionele maatregelen van de staat Nederland betroffen. Zoals deze nadien door de CRvB, als hoogst bevoegde Nederlandse nationale rechter, in strijd met zijn rechtsplicht tot bescherming van de rechten van unieburgers, werden bevestigd.
Gelet op deze daadwerkelijk ondervonden gebreken in de kenbaarheid en de bescherming van het gemeenschapsrecht zou het wellicht aan de wetgevers en rechters van de EU hebben behoord om, in het kader van hun rechtsplicht, een eerbiedigende werking toe te kennen met betrekking tot de tenuitvoerlegging van dergelijk nieuwe, onvoorziene en ontmoedigende consequenties, die in veel gevallen kan, en dit ook inderdaad massaal hééft geleid, tot een beëindiging van de gebruikmaking van de hen toegekende gemeenschapsrechtelijke rechtsbevoegdheden.
8.10. Deze procedure kende tevoren slechts één onvermijdelijke uitkomst: afwijzing.
De hiervoor beschreven rechtsprocedures van de CRVB konden op geen enkele wijze voor de eisers tot een positieve uitkomst leiden. De inleidende prejudiciële vragen aan het Hof hadden geen enkel raakvlak met het door de eisers ingediende verzoek tot rechtsbedeling. De rechtsopdracht van het Hof aan de CRvB werd wel plichtmatig in de beide hoofdprocedures herhaald, doch daarna geïgnoreerd. Elk in de later volgende procedures naar voren gebracht ongewenst argument werd afgewezen of geïgnoreerd. Bovendien heeft de CRvB in die verdere procedures alle ongewenste jurisprudentie terzake van de gemeenschapsrechtelijke grondslagen, veelal zonder ook maar enige nadere toelichting, terzijde gelegd en uitsluitend het secundaire gemeenschapsrecht, als besloten in Vo1408/71 toegepast.
Daarentegen werden de argumenten van de staat Nederland met zorg en empathie jegens hen bevestigd of, hetgeen op hetzelfde neerkwam, onnozel verklaard.
Dit alles waar verdedigbaar geacht mag worden, dat de CRvB, gelet op de gemeenschapsrechtelijke bescherming als vermeld in onderdeel 2.1 van het hoofddocument, de facto een nietig c.q. vernietigbare uitspraak heeft gedaan. Bij gebreke van een beroepsmogelijkheid voor de eisers en gelijkgestelden zal de rechtswerking van het gemeenschapsrecht voor eisers geen toepassing kunnen vinden.
Desalniettemin zal in het vervolg van dit document worden aangetoond, dat nadien een enkele, integere en deskundige rechter eenzelfde rechtsprobleem, eveneens gebaseerd op in artikel 4 V01408/71 verdragsrechtelijk gewaarborgde handhaving van sociale bescherming van unieburgers, ingekort vanuit een tweede, aanvullende poging van de staat Nederland om de rechtsbevoegdheden van de geëmigreerde gepensioneerde unieburgers in te korten, wèl tot een open en eerlijke rechtsbedeling kan leiden.
Immers, in een later stadium, als nader te vermelden in bijlage 3, zal de Rechtbank te Haarlem in een uitspraak inzake het verbod van de selectieve toepassing van de Wet KOB, in rechte onbestreden door de staat Nederland, het gemeenschapsrecht, onverkort en onbestreden, voor alle onderdelen van artikel 4 Vo1408,71 (dus ook voor de sociale zekerheid ex art. 4, lid 1, sub a) boven bepalingen van het nationale recht van toepassing verklaren. Helaas bleek deze uitspraak binnen de staat Nederland, op grond van de status van de CRvB, slechts ingeroepen te kunnen worden voor de aldaar toepasselijke rechtsbescherming van ouderdomsuitkeringen tegen inkorting door de staat Nederland.
Dat deze wet onuitvoerbaar was en dat daarin stilzwijgend werd berust ten nadele van de rechtsbevoegdheden van de eisers doet klaarblijkelijk, óók stilzwijgend, niet terzake ….
-0-0-0-0-0-
[1] Zie ook de effectuëring hiervan in bijlage 3, onderdeel 2.
[2] Zie bijlage 1, onderdeel 5.
[3] Zie arrest C-345/09, r.o. 128 : hierna nader toegelicht, alsook onderdeel 6.3.3. hiernà.
[4] Zie bijlage 2, onderdeel 5.
[5] Zie hierna onderdeel 1.2.
[6] Zie hierna onderdeel 4.
[7] Arrest HvJ d.d. 14 oktober 2010, C-345/09, r.o. 116.
[8] Zie bijlage 1, onderdeel 3.5.
[9] Bijlage 1, onderdeel 3.5.
[10] Zie bijlage 1, onderdeel 1.3 alsmede 3.1.3 en bijlage 2, onderdeel 6.2..
[11] Zie bijlage 1, onderdelen 1.1, 3.1, 3.2, 3,4, 4 en met name 3.5.
[12] Zie hierna ook onderdeel 6.1 2, alinea 5.
[13] Zie als voorbeeld de huidige ontwikkelingen in de lidstaat Griekenland t.a.v. diens nationale zorgverzekering.
[14] Bijlage 1, onderdeel 1.1. alinea’s 6 en 7.
[15] Zie onderdeel 6 hierna.
[16] Bijlage 1, onderdeel 3.3.
[17] Procedure, uitmondend in arrest HvJ d.d. 14 oktober 2010, C-345/09, van Delft c.s.
[18] Zie bijlage 1, onderdelen 1.3 en 3.1.3, alinea 3.
[19] Bijlage 1, onderdeel 3.1.3.
[20] Zie arresten HvJ d.d. 10-05-2001 C-389/99 Rundgren, r.o.49 + 30-07-2003 C-156/01 v Duyn, r.o. 46.
[21] Zie hiervóór onderdeel 5.2.1., alinea 2.
[22] Zie onderdeel 6.1.2 hiervóór.
[23] Zie hiervóór deze bijlage 2, onderdeel 3.1, sub b).
[24] Zie r.o. 128 C-345/09.
[25] Hoofddocument onderdeel 1.3. bijlage 1, onderdeel 3.1.3, bijlage 2, onderdeel 6.2.
[26] Bijlage 1, onderdeel 1.2.
[27] Hoofddocument, onderdeel 8.2, alinea 9 e.v., alsmede bijlage 2, onderdeel 1.2: tekst van art 69 ZVW.
[28] Zie opnieuw voetnoot 117.
[29] Zie hoofddocument, onderdeel 2.
[30] Bijlage 1, onderdelen 1 t/m 3.
[31] Zie hiervóór onderdeel 6.1 hiervóór.
[32] Zie onderdeel 5.2.1. hiervóór.
[33] Zie de nadere explicatie in onderdeel 6.2 van deze bijlage.
[34] Zie punt 6.1.2. hiervóór.
[35] Bijlage 1, onderdeel 2.
[36] Bijlage 1, onderdeel 3.1.1.
[37] Zie bijlage 3 van het document, waarvan ook dit document een bijlage is.
[38] Zie hiervóór, onderdeel 5.2.1, alinea 3 e.v..
[39] Onderdeel 7.2, hiervóór vermeld.
[40] Onderdeel 6.1.2., hiervóór vermeld.
[41] Zie bijlage 1, onderdeel 3.1.6.
[42] Zie bijlage 1, onderdeel 5.3, slot.
[43] Zie bijlage 1, onderdeel 5.3.
[44] Dit stelt de CRvB in zijn uitspraak van ultimo 2001 terzake van de wetgeving uit het jaar 2005 !
[45] Zie de onderdelen 1.4.2, 6.2, 7.1.2 en 7.2 hiervóór.
[46] Zie onderdeel 1.2 hiervóór.
[47] Zie hiervoor onderdeel 6.2.
[48] Zie onderdelen 7.2 en 8.2hiervóór inzake de bewijsrechtelijk onaanvechtbare verklaring van de CRvB, opgenomen in r.o. 113 C-345/09.
[49] Zie bijlage 1, respectievelijke onderdelen 3.1.1 en 3.1.3.
[50] Zie mogelijke strijdigheid met het supranationale Verdrag van Wenen, bijlage 1, onderdeel 1.3.
[51] Zie Vo574/72, preambule overwegingen 1 t/m 4, alsmede art. 6, lid 2 en uitvoeringsvoorschriften in Titel 3.
Bijlage 3
Primair gemeenschapsrecht nogmaals procedureel bevestigd.
1. Tweede poging tot terzijdestelling primair gemeenschapsrecht.
De staat Nederland voerde, in het jaar 2011, ten tweede male nationale wetgeving in met het specifieke doel om het prioritaire primaire gemeenschapsrecht van gepensioneerde Nederlanders ,wonend binnen andere lidstaten der Unie dan de staat Nederland, terzijde te stellen.
Deze poging werd ditmaal uitgevoerd door de Sociale Verzekeringsbank en hield in, dat, onder meer, AOW-uitkeringen, waarin reeds jarenlang - uit historische oorzaken – een afzonderlijk geïndiceerde toeslag tot behoud van koopkracht was opgenomen, ten aanzien van unieburgers, gevestigd in andere lidstaten, werd verminderd.
Deze wetgeving betrof de Wet KOB, die op 1 juni 2011 zonder overgangsmaatregelen van kracht werd en die, plotseling, de jarenlang eerder zonder onderscheid aan alle AOW-gerechtigden toegekende koopkracht tegemoetkoming, in diepste wezen via oneigenlijke motieven, uitsluitend toekende aan ingezetenen van Nederland.
De staat Nederland motiveerde deze bestuursmaatregel, kort weergegeven, met name vanuit de stelling, dat deze toelage, hoezeer deze ook reeds jarenlang aan alle rechthebbenden werd toegekend, in feite een specifiek voor de inwoners van de staat Nederland bestemde koopkrachttegemoetkoming zou betreffen.
De wezenlijke achtergrond van de invoering van deze maatregel was gelegen, zoals blijkt uit de parlementaire documentatie terzake van de invoering van deze wetgeving, in het oogmerk om export van uitkeringen te voorkomen. Dit oogmerk werd evenwel verhuld door als onderscheid tussen wèl en niet-toekenning het al dan niet bestaan van een feitelijke belastingplicht aan Nederland voor 90% of meer van het inkomen.
In diepste wezen kwam dit op grond van de rechtsfeiten evenwel ten volle neer op een onderscheid naar woonplaats. Op grond van de in overwegende mate op standaard OESO-normen tussen lidstaten afgesloten belastingverdragen werd die uitkeringsgerechtigde, die in een lidstaat buiten de lidstaat Nederland woonde, op grond van deze maatregel uitgesloten van het recht op deze uitkering. En daarmede ontstond een onderscheid naar woonplaats, die op grond van het gemeenschapsrecht verboden is[1].
Als gevolg hiervan werd een toelage, ter grootte van € 33,09 per maand, die oorspronkelijk aan de ouderdomsuitkering was toegevoegd doch afzonderlijk als ‘toelage’ boven de basisuitkering bleef vermeld, voor niet-ingezeten uitkeringsgerechtigde gepensioneerde unieburgers vanaf 1 juni 2011 niet meer uitgekeerd.
2. Strijdigheid met de beginselen van het gemeenschapsrecht.
De hiervoor vermelde regeling van de staat Nederland leidde tot een uitdrukkelijke berisping van de Europese Commissie, die deze door de staat Nederland inmiddels uitgevoerde inkorting van de in de Algemene Ouderdomswetgeving opgenomen rechten op de sociale zekerheid van niet-ingezetenen gemeenschapsrechtelijk onrechtmatig verklaarde.
De Commissie stelde daarbij:
‘Volgens de EU-wetgeving inzake de coördinatie van de sociale zekerheid mag bij het recht op een ouderdomsuitkering niet als voorwaarde worden gesteld dat de gepensioneerde zijn of haar woonplaats heeft in de lidstaat waar hij of zij de uitkering betrekt. Door deze regel kunnen mensen na hun pensionering in een andere lidstaat gaan wonen zonder hun pensioen te verliezen’.
De Europese Commissie daagde op deze grond de staat Nederland voor het Hof wegens discriminatie van gepensioneerden, woonachtig in andere lidstaten dan Nederland. Dit is vastgelegd in het persbericht d.d. 21 februari 2013.
Juridisch verzet tegen de SVB werd bovendien ook gevoerd door de stichting[i], alsmede door een groot aantal individuele slachtoffers. Hierbij was een gelukkige omstandigheid, dat deze procedure niet – zoals sociale uitkeringen - in de rechtslijn ‘Gerechtshof à CRvB’ diende te worden gevoerd, doch in de lijn ‘Rechtbank à Gerechtshof à Hoge Raad’. Deze procedures belandden daarmede bij de bevoegde Rechtbank te Haarlem, alwaar een integere en bekwame rechter door middel van een onaantastbare uitspraak korte metten maakte met deze poging. Hierop wordt in onderdeel 3 nader ingegaan.
De onderhavige inkorting van de voorheen bestaande volwaardige pensioenrechten werd door deze Rechtbank, nadien onbestreden door de staat Nederland, verboden met zijn uitspraak LJN:BW0677/AWB 11/5753 d.d. 3 april 2012..
3. Overwegingen en uitspraak van de Rechtbank te Haarlem.
3.1 Overwegingen van de Rechtbank.
In een korte samenvatting van de overwegingen van de rechter kan het volgende worden weergegeven:
In de uitspraak wordt, ter inleiding, o.m. de Memorie van Toelichting weergegeven. Relevant is, dat daarin[i] wordt verwezen naar in art. 3 Vo 883/2004 opgenomen limitatieve opsomming van de prestaties welke worden beschouwd als de onder het gemeenschapsrecht vallende en kwalificerende takken van sociale zekerheid[i]. Art. 3 Vo883/2004 is inhoudelijk gelijk aan art. 4 Vo1408/71.
Voorts wordt daarbij, in r.o. 2.9, onderdeel (13), ook verwezen naar de considerans van Vo883/2004, waarin het behoud van bestaande en in wording zijnde rechten, alsmede het verbod van discriminatie naar woonplaats en het verbod tot vermindering van bestaande rechten zijn opgenomen.
De rechter vermeldt m.b.t. onderdeel (13) specifiek:
‘De coördinatievoorschriften moeten garanderen dat personen die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen […] de verworven en in wording zijnde rechten en voordelen behouden’
en in onderdeel (16) vervolgens:
artikel 7 ‘Opheffing van de regels inzake de woonplaats’.
‘Tenzij in deze verordening anders bepaald, kunnen de uitkeringen verschuldigd op grond van de wetgeving van een of meer lidstaten of op grond van deze verordening, niet worden verminderd, gewijzigd, geschorst, ingetrokken of verbeurd verklaard op grond van het feit dat de rechthebben-de of de leden van zijn gezin in een andere lidstaat wonen dan die waar zich het orgaan bevindt dat deze uitkering verschuldigd is’.
Dit alles geldt voor op premie- of bijdragebetaling berustende generieke prestaties.
Hiermede legt de rechter impliciet vast, dat deze uitgangspunten ten volle bekend waren aan de wetgevende macht van de staat Nederland.
Vervolgens zijn vanuit de uitspraak met name de volgende overwegingen relevant:
r.o. 3.5.:
‘Uit de considerans van Vo 883/2004 volgt dat de bepalingen van deze verordening moeten garanderen dat personen die zich binnen de Europese Unie verplaatsen de verworven en in wording zijnde rechten en voordelen behouden, dat het in principe niet gerechtvaardigd is dat socialezekerheidsrechten afhankelijk worden gesteld van de woonplaats van de betrokkene en dat ter bescherming van de migrerende werknemer tegen een te strikte toepassing van nationale voorschriften inzake vermindering of intrekking de toepassing van dergelijke voorschriften aan strenge voorwaarden wordt onderworpen.
Uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie, die betrekking had op Verordening (EEG) 1408/71 (Vo 1408/71), de voorganger van Vo 883/2004, welke jurisprudentie in zoverre zijn betekenis heeft behouden, volgt ook dat een communautaire uitleg van het begrip socialezekerheidsuitkering in Vo 883/2004 moet worden gevolgd [….]’.
De rechter vervolgt hierna – in hoofdzaken weergegeven - dat door het geven van een andere benaming aan de onderhavige uitkering, dan wel het gebruik maken van termen uit een belastingsfeer, niet het karakter van een sociale zekerheidsuitkering, in dit geval een ouderdomsuitkering, kan worden ontnomen. Op grond van een aantal nadere verwijzingen vanuit wetgeving en vaste jurisprudentie moet de onderhavige uitkering aangemerkt blijven als een ouderdomsuitkering. Relevant is dat de uitkering wordt toegekend zonder individuele of discretionaire beoordeling van persoonlijke behoeften en op grond van een in de wet omschreven situatie. In casu het bereikt hebben van de leeftijd van 65 jaar.
De rechter verklaart vervolgens in r.o. 3.7.:
‘Uit het voorgaande vloeit voort dat het verweer van verweerder dat Vo 883/2004 niet van toepassing is op de tegemoetkoming kob, niet slaagt en dat eiser een beroep toekomt op artikel 7 Vo 883/2004. Daarvan uitgaande bestrijdt verweerder – terecht – niet dat het stellen aan buitenlandse belastingplichtigen van de onderworpenheidseis, derhalve aan rechthebbenden die in een andere lidstaat wonen dan waar SVB (het orgaan dat de uitkering verschuldigd is) zich bevindt, in strijd komt met de in dat artikel neergelegde regel. De onderworpenheidseis wordt immers niet gesteld ten aanzien van binnenlandse belastingplichtigen, terwijl de tegemoetkoming op grond van artikel 7 niet mag worden verminderd, gewijzigd, geschorst, ingetrokken of verbeurd verklaard op grond van het feit dat de rechthebbende niet in Nederland woont. Dat betekent dat het stellen van die eis aan buitenlandse belastingplichtigen in strijd is met Vo 883/2004 en dat die eis ten aanzien van eiser, die zich op de verordening kan beroepen, buiten toepassing moet blijven’.
Met betrekking tot artikel 7 Vo883/2004 moge worden opgemerkt, dat hierin een gemeenschapsrechtelijk verbod is opgenomen tot vermindering van uitkeringen[i].
Zoals hierna, in onderdeel 4, nader zal worden toegelicht is hierbij feitelijk relevant, dat deze stelling in wezen niet uitsluitend voor het behoud van een verworven en in wording zijnde rechten op slechts een ouderdoms- of pensioenuitkering geldt, doch in gelijke mate evenzeer geldt voor het behoud van rechten op een volwaardige ziektekostenverzekering.
De Rechtbank te Haarlem vervolgt zijn betoog met onderdeel 3.5, luidend:
‘Uit de considerans van Vo 883/2004 volgt dat de bepalingen van deze verordening moeten garanderen dat personen die zich binnen de Europese Unie verplaatsen de verworven en in wording zijnde rechten en voordelen behouden, dat het in principe niet gerechtvaardigd is dat socialezekerheidsrechten afhankelijk worden gesteld van de woonplaats van de betrokkene en dat ter bescherming van de migrerende werknemer tegen een te strikte toepassing van nationale voorschriften inzake vermindering of intrekking de toepassing van dergelijke voorschriften aan strenge voorwaarden wordt onderworpen. [….]’.
Voor wat betreft de relevantie van de onderhavige uitspraak voor de specifieke rechtsleer van het behoud van voorheen bestaande en in wording zijnde rechten, i.c. voortvloeiend uit art. 3 sub a Vo883/2004, onderbouwt de Rechtbank zijn uitspraak bovendien nog specifiek vanuit vaste jurisprudentie van het Hof, als opgenomen in arrest Hosse, C-286/03. De rechtbank meldt in r.o. 2.10 t.a.v. r.o. 37 hieruit:
‘Een uitkering kan als een socialezekerheidsuitkering worden beschouwd wanneer zij aan de rechthebbenden wordt toegekend zonder individuele en discretionaire beoordeling van de persoonlijke behoeften, op grond van een wettelijk omschreven situatie, en wanneer zij verband houdt met één van de in artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1408/71 uitdrukkelijk genoemde eventualiteiten (zie met name arresten van 27 maart 1985, Hoeckx, 249/83, Jurispr. blz. 973, punten 12-14; 16 juli 1992, Hughes, C-78/91, Jurispr. blz. I-4839, punt 15; 5 maart 1998, Molenaar, C-160/96, Jurispr. blz. I-843, punt 20, en arrest Jauch, reeds aangehaald, punt 25).
3.2 Instemming staat Nederland t.g.v. arrest Jauch.
Terzijde zij opgemerkt, dat het arrest Jauch, waarnaar in deze rechtsoverweging werd verwezen en dat was uitgesproken in een eerder stadium, dezelfde materie betrof met dezelfde uitkomst[i] als arrest Hosse.
In het arrest-Jauch [84] oordeelde het Hof dat de Oostenrijkse zorguitkering ("Pflege-geld") niet langer alleen in Oostenrijk mocht worden betaald. De begunstigden hadden immers een wettelijk omschreven recht op deze prestatie en deze was bedoeld als aanvulling op prestaties van de ziekteverzekering. Bovendien was het "Pflegegeld" indirect op ziekteverzekeringspremies gebaseerd. Het Hof oordeelde dat deze uitkering als ‘prestaties bij ziekte in de zin van artikel 4, lid, sub ‘a’ V01408/71 moeten worden aangemerkt. Naar aanleiding van dit arrest wordt de zorguitkering voortaan beschouwd als ziektegeld. Bijgevolg zijn de algemene bepalingen van Verordening 1408/71 van toepassing en moet deze uitkering ook worden betaald aan begunstigden die in een andere lidstaat wonen.
Op dat moment onderschreef de staat Nederland, bij deze procedure aanwezig, deze uitspraak nog volledig! Dit blijkt uit r.o. 33 van het zojuist genoemde arrest Hosse, waar de staat Nederland toen nog verklaarde:
‘De Nederlandse regering stelt voor aan te sluiten bij het arrest Jauch, reeds aangehaald.’
Het kan dus verkeren, zo blijkt …
Op grond hiervan is het onmiskenbaar duidelijk, dat de uitvoerende macht van de staat Nederland bekend was, en tevens eerder onverkort instemde, met de vorenvermelde rechtsleer uit het gemeenschapsrecht zoals thans door de Rechtbank toegepast.
Hetgeen derhalve inhoudt, dat de staat Nederland, in dat eerdere stadium, een beroep op behoud van voorheen bestaande en in wording zijnde rechten, ten aanzien van prestaties uit hoofde van hun ziekteverzekeringen, bekrachtigde. In de huidige situatie is daarentegen voor de niet-ingezeten gepensioneerden hun voorheen verrichte investering in hun gezondheidszorg, bestaande uit het betalen van hogere premie in de periode van hun jeugd, gericht op later behoud van een voor iedereen gelijk blijvend premieniveau zonder toeslagen wegens hoge ouderdom, tengevolge van het handelen van de staat Nederland voor hen verloren gegaan.
Uitgaande van de rechtens vereiste zorgvuldigheid had het de staat Nederland, gewapend met deze kennis, behoord om in de recente procedures, gevoerd voor de Rechtbank te Amsterdam en de CRvB, op enig moment consequent de eerder ingenomen standpunten naar voren te brengen. Met daarbij het inzicht, dat deze procedures niet rechtmatig konden zijn. Helaas hebben de rechters in deze procedure de door eisers bestreden, in strijd met het gemeenschapsrecht door de staat Nederland uitgevoerde handelingen, niet ontoepasselijk verklaard.
3.3. Voortzetting overwegingen van de Rechtbank.
De Rechtbank vervolgt met r.o. 3.7, luidend:
‘3.7. Uit de considerans van Vo 883/2004 volgt dat de bepalingen van deze verordening moeten garanderen dat personen die zich binnen de Europese Unie verplaatsen de verworven en in wording zijnde rechten en voordelen behouden, dat het in principe niet gerechtvaardigd is dat socialezekerheidsrechten afhankelijk worden gesteld van de woonplaats van de betrokkene en dat ter bescherming van de migrerende werknemer tegen een te strikte toepassing van nationale voorschriften inzake vermindering of intrekking de toepassing van dergelijke voorschriften aan strenge voorwaarden wordt onderworpen. Uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie, die betrekking had op Verordening (EEG) 1408/71 (Vo 1408/71), de voorganger van Vo 883/2004, welke jurisprudentie in zoverre zijn betekenis heeft behouden, volgt ook dat een communautaire uitleg van het begrip socialezekerheidsuitkering in Vo 883/2004 moet worden gevolgd en dat niet enkel door het geven van een andere benaming, bijvoorbeeld door het gebruik van termen uit de belastingsfeer, aan een uitkering, verstrekking of tege-moetkoming daaraan het karakter van socialezekerheidsuitkering kan worden ontnomen. Mede in het licht van het beschermingskarakter van Vo 883/2004, de in zoverre duidelijke bewoordingen van de artikelen 1, aanhef en onder w, en 3, eerste lid, aanhef en onder d, van de verordening en de definitie van sociale-zekerheidsuitkering in de overwegingen 36 en 37 in het aangehaalde arrest van het Hof van Justitie in de zaak Hosse (hiervoor onder 2.10, welk arrest vaste jurisprudentie weergeeft), die weliswaar zijn gegeven onder Vo1408/71, maar voor de uitleg van Vo 883/2004 hun betekenis hebben behouden, moet de tegemoetkoming kob worden aangemerkt als een uitkering bij ouderdom. De tegemoetkoming kob wordt immers toegekend zonder individuele of discretionaire beoordeling van persoonlijke behoeften en op grond van de in de wet omschreven situatie die alleen neer komt op de voorwaarde dat de belanghebbende ouder dan 65 jaar is. Die eis van leeftijd valt onder de in artikel 3, aanhef en onder d, Vo 883/2004 bedoelde eventualiteit “ouderdom”. Van een bijstandregeling of een regeling als bedoeld in artikel 70 Vo 883/2004 is, zo heeft verweerder ook niet bepleit, geen sprake reeds omdat de regeling aanspraken toekent aan alle belanghebbenden boven de65 jaar ongeacht de inkomenspositie en de tegemoetkoming niet is bedoeld om alleen een minimum voor levensonderhoud te garanderen. De rechtbank weegt daar nog bij mee dat ook de wetgever zelf, blijkens de parlementaire geschiedenis, ten aanzien van de tegemoetkoming AOW die in zoverre dezelfde karakteristieken had, van mening was dat een dergelijke tegemoetkoming onder de reikwijdte van Vo 883/2004 valt’.
Tenslotte sluit de rechtbank zijn uitspraak af met de conclusie, opgenomen in r.o. 3,9, luidend:
‘Uit het voorgaande vloeit voort dat het verweer van verweerder dat Vo 883/2004 niet van toepassing is op de tegemoetkoming kob, niet slaagt en dat eiseres een beroep toekomt op artikel 7 Vo 883/2004. Daarvan uitgaande bestrijdt verweerder – terecht – niet dat het stellen aan buitenlandse belastingplichtigen van de onderworpenheidseis, derhalve aan rechthebbenden die in een andere lidstaat wonen dan waar SVB (het orgaan dat de uitkering verschuldigd is) zich bevindt, in strijd komt met de in dat artikel neergelegde regel. De onderworpenheidseis wordt immers niet gesteld ten aanzien van binnenlandse belastingplichtigen, terwijl de tegemoetkoming op grond van artikel 7 niet mag worden verminderd, gewijzigd, geschorst, ingetrokken of verbeurd verklaard op grond van het feit dat de rechthebbende niet in Nederland woont. Dat betekent dat het stellen van die eis aan buitenlandse belastingplichtigen in strijd is met Vo 883/2004 en dat die eis ten aanzien van eiseres, die zich op de verordening kan beroepen, buiten toepassing moet blijven’.
De in deze rechtsoverweging vermelde ‘onderworpenheidseis heeft betrekking op het in de wet KOB opgenomen 90%-criterium, ofwel de onderworpenheid aan de Nederlandse belastingheffing na toepassing van belastingverdragen. Aangezien diegenen die aan deze voorwaarde voldoen voor alle fiscale regelingen onder het Nederlandse belastingregime vallen, is deze groep vergelijkbaar met binnenlands belastingplichtigen. Dit maakt die uitbreiding van de doelgroep legitiem en daarom wordt het wetsvoorstel daarmee in overeenstemming gebracht met Europees recht.
Daarmede verklaart de Rechtbank voor recht, onaangevochten door de staat Nederland, dat artikel 7 Vo 883/2004 aan een inkorting van bestaande en in wording zijnde rechten uitsluit.
Vooruitlopende op de pleidooien welke hierna volgen in onderdeel 4, moge terzijde reeds nu worden vermeld, dat terzake van rechten, voortvloeiend uit de wetgeving ZVW, vergelijkbare toepasselijkheid van art. 7 Vo883/2004 noch voor ingezetenen, noch voor niet-ingezetenen wordt gesteld.
Zoals blijkt uit met name de publieke uitspraken van de Minister van VWS wordt desalniettemin, ondanks de niet bestreden onderhavige uitspraak van de Rechtbank te Haarlem, de in onderdeel 2 toegelichte uitspraak van de CRvB door de staat Nederland onverkort gehandhaafd en voortgezet[i].
4. Verschillende uitspraken in rechte op in wezen gelijksoortige rechtsvragen.
4.1 Art. 3 Vo883/2004 betreft de ouderdomsuitkering alsook de ziekteverzekering!
De hiervoor vermelde uitspraak van de Rechtbank te Haarlem was daarmede van breder belang dan het uitsluitende belang van het verbod tot uitvoering van de Wet KOB! De werking in rechte van deze uitspraak betreft immers niet slechts de ‘uitkering bij ouderdom’ ex art. 3, sub d) Vo883/2004[i], doch onverbrekelijkerwijze óók - meer algemeen - alle gemeenschappelijk gecoördineerde prestaties, waaronder met name de sociale bescherming uit prestaties bij ziekte, genoemd onder ‘a) prestaties bij ziekte’.
Volledigheidshalve zij herhaald: laatstgenoemd verdrag is de rechtsopvolger van Vo 1408/71, waarvan de inhoudelijke bepalingen overigens ongewijzigd in stand blijven.
Het genoemde artikel 3 Vo883/2004 luidt:
‘Artikel 3: Materiële werkingssfeer:
1. Deze verordening is van toepassing op alle wetgeving betreffende de volgende takken van sociale zekerheid:
a) prestaties bij ziekte;
b) moederschaps- en daarmee gelijkgestelde vaderschapsuitkeringen;
c) uitkeringen bij invaliditeit; d) uitkeringen bij ouderdom;
e) uitkeringen aan nabestaanden;
f) prestaties bij arbeidsongevallen en beroepsziekten;
g) uitkeringen bij overlijden;
h) uitkeringen bij werkloosheid;
i) uitkeringen bij vervroegde uittreding;
j) gezinsbijslagen.’
Als zojuist reeds vermeld zijn hierin relevant de prestaties bij ziekte (ziektekostenverze-keringen) en uitkeringen bij ouderdom (AOW). Dit zijn prestaties, welke o.m. genoemd zijn in artikel 4, lid 1, Vo1408/71 en artikel 3, Vo 883/2004. In laatstgenoemd artikel derhalve onder resp. ‘a’ en ‘d’.
4.2. Wisselende erkenning in rechte van het primair gemeenschapsrecht
Reeds met deze - door de staat Nederland niet betwiste - uitgangspunten, onderscheidt de onderhavige uitspraak zich, gelet op de onder ‘a)’ vallende prestaties, op kenmerkende wijze van de door de CRvB gevoerde procedures en verrichte uitspraken, die dit aspect nimmer hebben erkend, dan wel genoemd of weerlegd. Een essentieel onderscheid is tevens, dat de Rechtbank, anders dan de CRvB, in overeenstemming met zijn rechtsplicht, in zijn r.o. 2.9, de toepasselijke verordening rechtens heeft toegelicht en toegepast aan de hand van de considerans.
Hieruit ontstaat een fundamenteel onderscheid met de per 31 december 2005 voor alle burgers van Nederland geldende rechten op sociale bescherming vanuit volwaardige ziektekostenverzekeringen. Op dat tijdstip werd door de staat Nederland aan ingezeten burgers, op grond van de nieuwe wetgeving ZVW, nieuwe en evenwaardige rechten ter aanpassing van hun op dat tijdstip bestaande rechten tot sociale bescherming toegekend. Daarentegen werden voor de niet-ingezeten unieburgers de bestaande en in wording zijnde rechten beëindigd en dienden deze elders een verzekering te sluiten. Deze voor deze oudere personen catastrofale maatregel werd zonder enige garantie of begeleiding vanuit de staat Nederland uitgevoerd. Dit geschiedde op de grondslag van nationale wetgeving, ex art. 2.5.2. IZVW, uitsluitend door toepassing van het – gemeenschapsrechtelijk verboden - criterium van onderscheid naar woonlidstaat.
Indien de rechtspraak in dat geval, op gelijke wijze als de Rechtbank te Haarlem, de considerans van Vo1408/71 zou hebben uitgelegd en toegepast zou het, alleen reeds uit de rechtsleer van diens hiervóór vermelde r.o. 3.5, onmogelijk geweest zijn om tot een andere uitspraak te komen dan die van de Rechtbank van Haarlem. De verwarring met de term ‘keuzerecht’ had het niveau van de uitspraak dan niet kunnen ontsieren. Helaas is dit, als uitvoerig aangegeven in bijlage 2 van het document, waarvan dit stuk eveneens een bijlage is, niet geschied. De uitspraak van de CRvB werd – onder ignorering van toepassing van het primair gemeenschapsrecht - uitsluitend gebaseerd op grond van onderscheid naar woonplaats en op grond van nationale wetgeving ex artikel 2.5.2. IZVW.
Anders dan de integere rechtsbenadering van de Rechtbank te Haarlem, waarin met grote zorgvuldigheid alle relevante aspecten van het gemeenschapsrecht in de uitspraak werd betrokken, heeft de CRvB terzake van een in beginsel gelijksoortige rechtsproblematiek alle verzoeken tot rechtsbedeling, zonder uitzondering, naast zich neer gelegd.
-0-0-0-0-0-0-
Vragen, te stellen aan Minister van VWS of rechters?
Aan het document is te ontlenen, dat de expats zich afvragen, of dit document voldoende rechtskracht zou hebben om aan de Europese Commissie, het Ministerie van VWS, de CRvB of wellicht ook de Rechtbank te Haarlem de volgende vragen voor te leggen:
1.
Is U bekend, dat het gemeenschapsrecht van de Europese Unie een supranationale prioriteit heeft boven het nationale recht van de bij de EU aangesloten lidstaten. Is het juist, dat deze prioriteit wordt ontleend aan artikel 94 Grondwet? Is het juist dat dit recht aan burgers van de EU begunstigend is en dat op die grond elke op nationaal recht gebaseerde bestuursmaatregel of wetsartikel van een lidstaat van de EU, die de gemeenschapsrechtelijk aan een unieburger toegekende rechten of rechtsbevoegdheden inperkt, in beginsel nietig of vernietigbaar is?
2. Zo ja, geldt dit ook voor unieburgers, die zich beroepen op hun rechten tot vrij verkeer en vrije vestiging in andere lidstaten dan, in dit geval, de staat Nederland? Is het ook juist dat deze rechten, mede aansluitend op de desbetreffende officiële publicaties van de Europese Commissie aan unieburgers, inhouden, dat hun vestiging in die andere lidstaat niet beperkt mag worden door ook maar de geringste belemmering of ontmoediging?
En indien dit zo is, is het juist dat die rechten, indien eenmaal door de woonlidstaat erkend, daarna onaantastbaar zijn? En is het voorts ook juist, dat aan het verkrijgen van die rechten, op de voet van Richtlijn 2004/38, slechts twee voorwaarden worden verbonden. Welke bestaan uit het (1) jegens de woonlidstaat aantonen van het bezit van voldoende middelen van bestaan om niet ten laste te komen van de nieuwe woonlidstaat. En (2) uit het bezit van een volwaardige ziektekostenverzekering voor de belanghebbende en diens eventuele gezin, ongeacht bij welk verzekeringsorgaan deze is afgesloten? En ook dat het gemeenschapsrecht aan elke daartoe aangezochte rechter in een lidstaat de rechtsverplichting oplegt om die aldus door een unieburger verkregen woonrechten en hun sociale bescherming in rechte te waarborgen en te beschermen?
3.
Indien de vorige vragen worden bevestigd, is het dan ook juist, dat de aldus verkregen sociale bescherming van, bijvoorbeeld, een Nederlandse unieburger, die zijn domicilie vanuit Nederland heeft verplaatst naar een andere woonlidstaat, inhoudt dan hij, op basis van zijn rechtsbevoegdheden vanuit het gemeenschapsrecht, zijn op het tijdstip van verplaatsing bestaande en in wording zijn rechten, onaangetast door de staat Nederland, behoudt?
4. Indien het gestelde onder vraag 3 juist is, is het dan ook juist dat de staat Nederland deze rechten in het verleden volwaardig heeft erkend en toegepast, zodat de Nederlandse unieburgers, die destijds op grond van hun gemeenschapsrechtelijke bescherming hun woonplaats naar andere lidstaten hebben verplaatst, hun bestaande en in wording zijnde rechten, waaronder met name hun Nederlandse ziektekostenverzekering, volwaardig hebben kunnen behouden?
5.Als het voorgaande juist is, kunt U dan het algemeen bekende feit bevestigen, dat aan de aldus geschetste rechtspositie van die niet-ingezeten Nederlandse unieburgers, als gevolg van wettelijke maatregelen van de staat Nederland, na 31 december 2005 een einde is gekomen? Zodanig, dat vanaf dat tijdstip de op dat moment de hiervoor bedoelde bestaande rechten van die unieburgers ingekort worden door met name een tweetal maatregelen:
a: het volledig doen vervallen van hun bestaande Nederlandse ziektekostenverzekeringen zonder dat enigerlei daadwerkelijke en adequaat functionerende beschermende of begeleidende maatregel door de staat Nederland wordt genomen. Zodat vanaf dat tijdstip de daardoor getroffen unieburgers, in een vreemd land, met een vreemde taal en onbekende medische begrippen zèlf, met spoed, een vervangende verzekering dienen te zoeken en af te sluiten. En die daarbij, anders dan de ingezeten burgers van Nederland, daarbij géén beschermende maatregel in de vorm van een waarborg terzake van acceptatie en volwaardigheid van de verzekering vanuit de staat Nederland hebben verkregen! Is daarbij inderdaad al evenmin rekening gehouden met het feit, dat deze maatregel hoofdzakelijk een groep bejaarde en zorgbehoeftige personen betrof, die bij kennisname vóóraf met uitermate grote waarschijnlijke zekerheid de staat Nederland niet had durven verlaten, zodat hieruit een aanzienlijk ontmoedigende en door het gemeenschapsrecht verboden rechtsonzekerheid is ontstaan?
b. het feit, dat indien zij rechtens, ter voorziening van kosten van ouderdom of behoud van bestaansmiddelen uit andere oorzaak, over een uitkering van de staat Nederland beschikken, ongeacht of deze door de Sociale Verzekeringsbank of door een ander verzeke-ringsorgaan wordt verstrekt, door (of vanwege) de staat Nederland een onweerlegbare en levenslang durende inhouding op hun volledige inkomen wordt toegepast onder de benaming ‘bijdrage ZVW’? En dat deze inhouding weliswaar voor een klein deel van deze bijdrage door deze unieburgers kan worden gebruikt om de premie te voldoen voor een woonlandverzekering? Is het dan ook juist, dat deze woonlandverzekering – zoals blijkt uit de aan de staat Nederland opgelegde vermindering van deze inhouding op basis van de ‘woonstaatfactor’ - vrijwel allemaal van inferieure kwaliteit zijn? Dit met de daaruit voortvloeiende onbruikbaarheid voor het merendeel van de zorgbehoeftige bejaarde getroffenen? En is het ook juist, dat zoals desgevraagd ook erkend, ofwel niet ontkend, door de verwijzende rechter jegens het Hof van Justitie, diegenen van de getroffen unieburgers, die wegens hun reeds bestaande zorgbehoefte op dat moment niet konden, of kunnen, volstaan met de fractionele sociale bescherming vanuit een dergelijke woonlidstaatverzekering, gedwongen worden om tegen dubbele of driedubbele premiekosten een wèl adekwate zorgverzekering elders af te sluiten?
6. Is het dus ook juist, dat de onder punt 5 beschreven beëindiging van sociale bescherming en inkomenskorting van een identieke rechtspositie van de niet-ingezeten Nederlandse unieburgers ook op gelijke wijze wordt toegepast aan diegenen, die zich na 1 januari 2006 op grond van de dezelfde gemeenschapsrechtelijke rechtsbescherming metterwoon vestigden in een andere lidstaat dan Nederland, zodra zij de 65-jarige leeftijd bereikten? Dan wel op het eventueel latere tijdstip, waarop zij die leeftijd bereikten?
7.
Inzake deze maatregelen is door een groep eisers, die door deze maatregelen waren getroffen, een rechtsprocedure gevoerd voor het Hof van Justitie, uitmondend in een uitspraak d.d. 14 oktober 2010, zaak C-345/098’. Het Hof heeft, wegens onduidelijkheid van de rechtsvragen, welke ter inleiding op deze procedure waren gesteld, aan de verwijzende rechter de gedetailleerde rechtsopdracht gegeven om - aan de hand van zijn aanwijzingen – rechtsbedeling te verstrekken. Dat geschiedde ultimo 2011.
Deze procedure leidt tot velerlei rechtsvragen:
Is het juist, dat, tijdens de periode van 1 januari 2006 tot ultimo 2011 een door het gemeenschapsrecht verboden periode van (tijdelijke) rechtsonzekerheid is ontstaan voor de door de vorengenoemde maatregelen getroffen unieburgers? Is het U bekend of dit dient te leiden tot rechtsongeldigheid van de door de staat jegens de onderhavige unieburgers genomen rechtsmaatregelen?
Is het vervolgens ook juist, dat de in de punten 5 en 6 beschreven en door de staat Nederland aan hun desbetreffende niet-ingezeten unieburgers onafwendbaar opgelegde maatregelen, waarvan de informatie rechtens essentieel belangrijk en onmisbaar was terzake van hun aan het Hof gevraagde rechtsbedeling, niet volledig en overeenkomstig de wezenlijke rechtsfeiten door de verwijzende rechter in zijn prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie werden voorgelegd?
En is het juist, dat deze voor eisers onmisbare informatie, blijkens de rechtsoverwegingen van het Hof in zijn arrest C-345/09, slechts pas ter kennis van het Hof is gekomen vanuit de door de eisers verstrekte informatie?
Is het vervolgens ook juist, dat het Hof eerst vanaf dat moment voldoende inzicht verkreeg om de aard van de op primaire gemeenschapsrecht gebaseerde rechtspositie van de eisers te begrijpen?
En is het eveneens juist, dat het Hof, welke blijk gaf uit de gestelde vragen eerder een toepassing van een op secundair gemeenschapsrecht te veronderstellen, blijk gaf van zijn verwondering hierover, dit in zoverre, dat het Hof aan de ter zitting aanwezige verwijzende rechter vragen stelde naar wat de achtergrond van deze gemeenschapsrechtelijk hoogst uitzonderlijke bestuursmaatregelen zou dienen te zijn?
Is het vervolgens ook juist, dat – blijkens de verklaring voor recht die het Hof terzake in zijn rechtsoverwegingen heeft opgenomen – de desbetreffende hoogste Nederlandse rechter hierop geen antwoord kon geven?
Is het vervolgens dan ook juist, dat het essentieel belang van eisers bij hun zorgvuldige rechtsbedeling, waar deze essentieel berust op toepassing van primair gemeenschapsrecht, hetgeen niet in de prejudiciële rechtsvragen was opgenomen, als gevolg van de daaruit voortvloeiende beperking van de bevoegdheden van het Hof, niet tot een rechtstreekse afwikkeling van de door de eisers gevraagde rechtsbedeling door het Hof zèlf kon worden verricht?
Is het ook juist, dat bij bevestigende beantwoording van deze laatste vraag, op grond van de genoemde beperkingen in de rechtsbevoegdheden van het Hof, de hoofdconclusies van het Hof, opgenomen in zijn r.o. 130 van dat arrest, gemeenschapsrechtelijk slechts betrekking konden hebben op een voor de eisers niet relevante toepassing van secundair gemeenschapsrecht?
Is het dan ook juist, dat het Hof, in de plaats van de gestelde vragen, beperkt door zijn door het arrest Angelidaki voorgeschreven bevoegdheden, via r.o. 131 gedetailleerd en uitgebreid aan de verwijzende rechter heeft opgedragen de rechtspositie van de eisers op de voet van het vrije verkeer en de vrije vestiging, voortvloeiend uit artikel 21 VWEU, te herstellen en hun rechten aldus te beschermen?
7. Is het vervolgens dan ook juist, dat Nederlands hoogst bevoegde rechter in sociale aangelegenheden de relevante en op toepassing van primair gemeenschapsrechten berustende rechtsfeiten rond de rechtspositie van de eisers niet alleen, als reeds vermeld, tegenover het Hof ter zitting heeft erkend, doch deze in feite ook opnieuw heeft moeten bevestigen, althans niet heeft weerlegd, in zijn nadien terzake verrichte uitspraken, waarvan arrest BJN:BU7125, via r.o. 4.2.9, als voorbeeld dient?
8. Is het tenslotte ook juist, dat deze Nederlands terzake hoogst bevoegde rechter reeds door de onder punt 7 vermelde erkenning daadwerkelijk reeds ten volle aan de hem door het Hof opgelegde opdracht heeft voldaan tot erkenning en bevestiging van de rechts-feiten, die immers na deze door het Hof gevraagde erkenning, althans niet weerspreking, onverbrekelijk en zonder verdere rechtshandeling, op basis van de prioriteit van het gemeenschapsrecht, leiden tot een zodanige rechtstreekse bevestiging van de rechts-positie van de eisers dat daarmede hun door het Hof omschreven rechtspositie wordt bevestigd?
9.
Indien evenwel die in punt 8 bedoelde erkenning, om enigerlei nog onbekende reden, niet door rechtstreekse werking van het primaire gemeenschapsrecht tot stand zou komen, is de door de rechter in zijn rechtsoverweging 4.2.16 vastgestelde conclusie, dat – ook ondanks het voortbestaan van de woonlandfactor die de ongelijkheid tussen de sociale bescherming van wèl- en niet-ingezetenen corrigeert alsmede de bewijsbare andersluidende rechtsfeiten – er desalniettemin door hem in rechte kan worden vastgesteld dat er geen verschil tussen de sociale bescherming van de beide groepen unieburgers bestaat dat ‘ongerechtvaardigd’, ofwel strijdig met het primaire gemeenschapsrecht is bevonden?
Geldt dit dan ook ten aanzien van het gemeenschapsrecht, dat opgenomen is in artikel 10 Vo1408/71 voor wat betreft het daarin opgenomen verbod tot het maken van onderscheid naar woonplaats alsmede de jurisprudentie welke is opgenomen in het arrest HvJ d.d. 9 november 2006, zaak C-520/04, Turpeinen, r.o. 22, terzake van het verbod tot ongelijke behandeling van unieburgers op grond van het al dan niet uitoefenen van hun rechten tot vrije vestiging binnen de Europese Unie?
10.
Het is evident, dat de in beginsel voor de unieburgers onaantastbare handhaving van de aantasting van hun rechtspositie velen van hen hebben ontmoedigd en, voorzover zij op het tijdstip van deze aantasting niet reeds onomkeerbare investeringen hadden gedaan in hun nieuwe woonland, hen hebben genoodzaakt om terug te keren naar Nederland. Dit ondanks het feit, dat hen door de Europese Commissie rechtsbescherming werd toegezegd.
Is het dan juist, dat deze hen in hoogste instantie van de EU toegezegde bescherming door de uitspraak van de Nederlandse rechter wordt overheerst?
- O -O - O- O -
Bewijsvoering van de maatregelen van de staat Nederland jegens de Nederlandse gepensioneerde uitkeringsgerechtigden, zie hieronder:
Bijlage 1,
52009DC0313
COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN |
Brussel, 2.7.2009
COM(2009) 313 definitief
MEDEDELING VAN DE COMMISSIE AAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD
betreffende richtsnoeren voor een betere omzetting en toepassing van Richtlijn 2004/38/EG betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (Voor de EER relevante tekst
[……]
2.3.2. Ziektekostenverzekering.
[…..]
Gepensioneerden voldoen aan het vereiste van een verzekering die de ziektekosten volledig dekt wanneer zij recht hebben op medische verzorging van de lidstaat die hun pensioen betaalt.
[….].
BIJLAGE 2:
Toezegging rechtsbescherming unieburgers door Europese Commissie.
(uit publieke brochure van de Europese Commissie)
De rechten, die het gemeenschapsrecht op het gebied van vrij reizen en onbelemmerde vestiging in andere lidstaten van de EU dan de (vroegere) woonstaat heeft toegekend zijn opgenomen in, bijvoorbeeld, de brochure van de Europese Commissie, uitgave 2004, luidend ‘Communautaire bepalingen inzake sociale zekerheid’ met als ondertitel:
‘Uw rechten als u zich verplaatst binnen de Europese Unie’.
Summier weergegeven waarborgt de Commissie daarin het vorenvermelde gemeenschapsrecht publiekelijk aan alle unieburgers op de volgende punten:
à blz 13: ‘[…] Zij (hiermede wordt bedoeld: de communautaire voorschriften) zorgen er dus voor dat het toepassen van verschillende nationale wetgevingen geen nadeel berokkent aan personen die hun recht op vrij verkeer en verblijf binnen de Europese Unie en de Europese Economische Unie hebben uitgeoefend.
[…]
Of, eenvoudig uitgedrukt: een persoon die zijn recht op vrij verkeer en verblijf heeft uitgeoefend mag daardoor niet in een slechtere situatie verkeren dan een persoon die altijd in één en dezelfde lidstaat heeft gewoond en gewerkt. […]’
à blz 14: ‘De enige doelstelling is bescherming van Europese burgers, die in andere lidstaten werken, wonen of verblijven.’
à Blz. 18, laatste alinea: Volgens de brochure blijkt er een doeltreffende bescherming te zijn.
à en op bladzijde 29: ‘Uw ouderdomspensioen kan om het even waar in de Europese Unie of de Europese Economische Ruimte in Uw woon en verblijfplaats uitbetaald worden, zonder dat het wordt verminderd, gewijzigd of geschorst. Dit is niet alleen van toepassing op voormalige ‘migrerende werknemers’, maar op alle gepensioneerden die in een andere staat wonen’.
voorts op bladzijde 7.1:
’[….]De communautaire voorschriften inzake sociale zekerheid behoren tot de meest algemeen erkende regels van de Europese Unie. Als ‘verordeningen’ hebben zij algemene kracht van wet, en zijn zij rechtstreeks van toepassing in alle lidstaten. Met andere woorden, deze voorschriften zijn voor iedereen bindend en moeten zowel door de nationale instanties en overheidsdiensten als door de socialezekerheidsorganen en rechtbanken worden geëerbiedigd. Zelfs wanneer een conflict ontstaat tussen een nationale wet en een communautair voorschrift, moet het communautaire voorschrift prioritair worden toegepast [….]’.
Gelieve met name te letten op het vetgedrukte woord ‘rechtstreeks’. Deze bepaling heeft daarmede in beginsel een werking van rechtswege, zodat tussenkomst van de rechter alleen zou moeten leiden tot toetsing en bevestiging van het gemeenschapsrechtelijk uit-gangspunt! Het is ook onherroepelijk.
Aan de Unieburger wordt hiermede een rechtsvertrouwen toegekend, dat jegens elke rechtsinstantie kan worden ingeroepen en door elke rechter onverkort dient te worden erkend.