.. .1
Notitie n° 4.
Rechtsverzuim in en vanuit arrest HvJ C-345/09.
In het belang van het gemeenschapsrecht!
Door en vanwege de staat Nederland werd - op basis van de invoering per 1 januari 2006 van een in schending van het gemeenschapsrecht samengestelde wetgeving ZVW - in ernstige mate de door het gemeenschapsrecht beschermde sociale zekerheid aangetast van de in andere lidstaten dan Nederland wonende Nederlandse gepensioneerden.
Als gevolg hiervan ontstond een gemeenschapsrechtelijk verboden discriminatie tussen wèl- en niet in Nederland wonende unieburgers. Eén van deze meervoudige schendingen van het gemeenschapsrecht betrof de abrupte beëindiging door de staat Nederland van hun bestaande Nederlandse ziektekostenverzekeringen, alsmede daarnaast de invoering van een onrechtmatige inkorting van hun inkomen vanuit de onafwendbare heffing van een bijdrage ZVW vanaf de 65-jarige leeftijd.
In de plaats van de rechten op behoud van de volwaardige Nederlandse ziektekostenverzekeringen wordt sindsdien, mede door middel van de genoemde heffing, de gebruikmaking van een woonlandverzekering opgedrongen. Door de staat Nederland is de inferioriteit van deze verzekering rechtens, via de woonlandfactor, erkend! Vanuit de staat Nederland werd hierbij bovendien geen rechtens onberispelijke toelichting verleend aan deze zorgbehoeftige, bejaarde unie-burgers over hun primair-rechtelijke rechtspositie, noch enige begeleiding inzake de oplossing van hun acute zorgproblemen! Dit in afwijking van de volwaardige, alomvattende begeleiding van ingezetenen.
In verzet hiertegen werd door een aantal Nederlandse unieburgers een kostbare proefprocedure tegen de staat Nederland aangevangen.
Deze procedure was evenwel reeds tevoren kansloos, dit wegens ernstig rechtsverzuim van de Nederlandse verwijzende rechter.
Deze notitie verleent gedetailleerd inzicht in dit ernstige rechtsverzuim in en na de desbetreffende procedure.
Rechtsverzuim in en vanuit arrest HvJ C0345/09
Inleiding.
Het onderhavige document heeft betrekking op verweer tegen onrechtmatige
handelingen, voortkomend uit schending van het communautaire recht van de
EU, zoals deze zijn begaan aan Nederlandse uitkeringsgerechtigden boven de 65-
jarige leeftijd. Deze onrechtmatigheden worden in deze bijlage, vooralsnog
summier, als volgt toegelicht.
1. Aanvullend juridisch onderbouwd overzicht rechtsproblematiek beschikbaar.
Hoewel slechts een deel van de hierna aangevoerde onrechtmatigheden reeds
voldoende zou moeten zijn om de in het communautaire recht daartoe aangewezen
rechter te noodzaken om terzake prejudiciële vragen te stellen (1), blijft dit
slechts de weergave van een fractie van het totaal van de onrechtmatigheden.
2. Onrechtmatige discriminatie Nederlandse gepensioneerde unieburgers.
2.1 Onrechtmatige aantasting van de rechtspositie Nederlandse unieburgers.
Het hier vermelde rechtsprobleem betreft vele tienduizenden tot een
ouderdomsuitkering gerechtigde burgers van 65 jaar of ouder, met volwaardige
rechtsposities, gelijkwaardig aan alle andere identieke Nederlandse burgers, echter
met als enig onderscheid dat deze burgers in andere lidstaten van de Europese
Unie wonen dan de lidstaat Nederland. Deze groep unieburgers wordt hierna
kortheidshalve ook aangeduid met de korte term ‘expats’.
Deze laatstgenoemde groep unieburgers, die inmiddels een omvang heeft van
vele tienduizenden personen, bezitten uit prioritair communautair recht onaantastbaar
voortvloeiende rechtsbevoegdheden tot behoud van hun sociale bescherming,
óók als zij hun woonplaats verplaatsen naar een andere lidstaat van
de EU. Deze sociale bescherming is evenwel inmiddels reeds gedurende meer
dan een decennium ingrijpend aangetast. Dit doordat de staat Nederland jegens
hen een discriminatie heeft toegepast op de enkele grond van niet-ingezetenschap,
op grond waarvan door de staat Nederland eveneens op de enkele grond van de
verplaatsing van hun woonplaats naar een andere lidstaat, hun bestaande Nederlandse
ziektekostenverzekering beeindigt en hun inkomen door een heffing onrechtmatig
vermindert ! Hetgeen niet geschiedt bij gelijkberechtigde inwoners van Nederland.
2.2 Schending gemeenschapsrecht vanuit bepalingen Zorgverzekeringswet.
De vorenbedoelde discriminatie tussen wel- en niet-ingezeten Nederlandse 65 jarige
uitkeringsgerechtigden ontstond per 1 januari 2006 door de invoering van de Zorg-
verzekeringswet.
1) Arrest HvJ dd 4-12-74, C-41/74, dictum 1+2, spec.r.o. 55, Handvest grondrechten EU.
3.
Deze wetgeving is nader toegelicht in de bijlage ‘Onrechtmatigheden in de
Zorgverzekeringswet’. Daarin zijn wetsbepalingen opgenomen welke zijn gericht
op (de discriminatie van) Nederlandse niet-ingezeten uitkeringsgerechtigden, die
65 jaar of ouder zijn en welke zijn gerechtigd tot, - onder meer - een ouderdomsuitkering.
Dit op gelijke wijze als de overigens gelijkberechtigde Nederlandse
ingezeten uitkeringsgerechtigden.
Door de vorenbedoelde wetsbepalingen worden evenwel de rechten van de niet-ingezeten
unieburgers, de ‘expats’, op grove wijze ingekort. Dit zodanig dat zij
van hun veelal jarenlang bestaande Nederlandse ziektekostenverzekering werden
beroofd en dat zij, zonder ook maar de geringste verdere bijstand vanuit de staat
Nederland, op hun kwetsbare leeftijd worden onderworpen aan een steeds
inferieure woonlidstaatverzekering!
Zoals hierna zal blijken uit, o.m., onderdeel 4.2.2, alinea 2, is dit reeds op deze
enkele grond te beschouwen als een ernstige, nimmer door of vanwege de staat
Nederland verantwoorde, schending van het prioritaire gemeenschapsrecht.
Integendeel, uit de hiernavolgende toelichting zal blijken, dat deze onrechtmatigheden
door de staat Nederland zoveel als mogelijk verborgen zijn gehouden voor
het Hof van Justitie te Luxemburg.
Verwijzend naar de detaillering in de vorengenoemde bijlage wordt hierna een
vooralsnog summier overzicht gegeven van de onrechtmatige schendingen.
2.2.1. Artikel 2.5.2. Aanpassingswetgeving ZVW.
Hierin wordt, op zeer verhullende en weinig waarheidslievende wijze, vanaf het tijdstip
van 1 januari 2006, het primaire gemeenschapsrecht geschonden door het aantasten van
de prioritair-rechtelijk beschermde rechtsbevoegdheden van de onderhavige expats.
Nogmaals dient vastgelegd te worden, dat dit unieburgers betreft die zich op of na de
vorengenoemde datum vestigen, of zich alsdan reeds hadden gevestigd, in een andere
lidstaat van de EU dan Nederland.
Dit geschiedt met de navolgende met het gemeenschapsrecht strijdige wetstekst:
1.Een overeenkomst met betrekking tot de verzekering van geneeskundige zorg of de kosten daarvan, gesloten
voor of met een verzekerde als bedoeld in artikel 1, onderdeel f, van de Zorgverzekeringswet, met of ten behoeve
van wie een zorgverzekering is gesloten welke ingaat op of terugwerkt tot 1 januari 2006,
vervalt met ingang van dat tijdstip, voor zover aan de overeenkomst rechten kunnen worden ontleend,
gelijkwaardig aan die welke vanaf dat tijdstip uit de zorgverzekering voortvloeien.
2.Een overeenkomst met betrekking tot de verzekering van geneeskundige zorg of de kosten daarvan,
gesloten voor of met een in het buitenland wonende verzekerde die met toepassing van een verordening (!)
van de Raad van de Europese Gemeenschappen dan wel toepassing van zodanige verordening
krachtens de overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of een verdrag
inzake sociale zekerheid recht heeft op zorg of vergoeding van de kosten daarvan, zoals voorzien in de
wetgeving over de verzekering voor zorg van het woonland, vervalt met ingang van 1 januari 2006, voor
zover aan de overeenkomst rechten kunnen worden ontleend, gelijkwaardig aan die, welke vanaf dat tijdstip
met toepassing van zodanige verordening of verdrag aan de betrokkene toekomen, mits de verzekerde voor
1 mei 2006 heeft voldaan aan de verplichting tot aanmelding bij het College zorgverzekeringen
ingevolge artikel 69 van de Zorgverzekeringswet’ .
Let wel: Uitdrukkelijk dient hierbij worden opgemerkt, dat dit artikel slechts betrekking
heeft op geneeskundige vergoedingen, welke uit een ‘verordening’ van het Europese
recht voortvloeien, en derhalve niet op zorg die uit primair gemeenschapsrecht, dat immers
rechtstreeks vanuit artikel 21 VWEU terzake van de aldaar beschermde vrije vestiging
in andere lidstaten dan Nederland voortvloeit.
Maar hier wordt terzake opgemerkt, dat de onzorgvuldigheid en onrechtmatigheden, welke
door de staat Nederland worden toegepast in een decennia lange ignorering van het
toepasselijke primaire gemeenschapsrecht, door de staat Nederland, onaantastbaar in
4.
rechte, voor alle betrokken unieburgers zonder onderscheid of enigerlei rechtens geldige
verklaring voor recht, op elke expat wordt toegepast. Dus óók voor de grote aantallen
Nederlandse unieburgers, die onaantastbare prioritaire rechten vanuit primair gemeenschapsrecht
bezitten. Oók als zij zich hierop in rechte beroepen!
2.2.2. Artikel 69 ZV, leden 1 t/m 3. ZVW.
In de eerste plaats omvat lid 1 van dit artikel een met het gemeenschapsrecht (artikel 29
Vo574/72) strijdige verplichting voor de onderhavige expats om zich aan te melden bij
het College voor Zorgverzekering. De wet omvat hiertoe de ontbindende voorwaarde, dat
dit slechts dient te geschieden ‘in geval van behoefte’. Het lijkt waarschijnlijk, dat deze
voorwaarde is opgenomen op een tijdstip, dat de wetgever het prioritaire gemeenschapsrecht
nog erkende, zoals dit tot 31 december 2005 geschiedde. Wat daarvan ook zij, het
is sindsdien, nu al meer dan een decennium, nimmer gelukt om via procedures deze
term toegepast, of zelfs maar toegelicht te krijgen! Dit is één der aspecten, die de bevoegde
hoogste rechter, desgevraagd in rechte, nimmer zal durven ontkennen.
Voorts wordt in lid 2 het essentiële punt van een hoogst ingrijpende schending van het
gemeenschapsrecht vastgelegd met de bewoordingen:
De in het eerste lid bedoelde personen zijn een bij ministeriële regeling te bepalen bijdrage verschuldigd,
die voor een bij die regeling te bepalen gedeelte, voor de toepassing van de Wet op de
zorgtoeslag als premie voor een zorgverzekering wordt beschouwd’.
Met deze bewoordingen wordt vanuit een nationale wetgeving het primaire gemeenschapsrecht,
alsook de voorwaardelijkheid (2) van artikel 33 Vo1408/71 geschonden. Dit
door ten aanzien van de Nederlandse expats, een niet uit dit prioritaire recht afleidbare
verplichting in te voeren, die wordt opgelegd op de enkele grondslag dat deze in een
andere lidstaat dan Nederland woont ! Ook al is de desbetreffende unieburger in het bezit
van een volwaardige ziektekostenverzekering zal deze bijdrage toch onontkoombaar en
onrechtmatig worden geheven. Prioritair gemeenschapsrecht wordt door de Nederlandse
rechter tot in hoogste instantie geïgnoreerd!
Op de voorgaande, hier vermelde schendingen van het gemeenschapsrecht wordt hierna
uitvoerig nader ingegaan.
Volledigheidshalve moet nog worden vermeld, dat in lid 3 van dit artikel een onrechtmatige
boete wordt opgelegd, die – voorzover bekend – nimmer daadwerkelijk is opgelegd.
Mogelijk omdat de onrechtmatigheid hiervan door het Nederlandse landsbestuur wèl
werd onderkend!
2.2.3. Artikel 3 ZVW.
Artikel 3, lid 1 ZVW bevat een rechtsbevoegdheid, mede toegekend aan in het buitenland
wonende verzekeringsplichtigen, om bij elke Nederlandse zorgverzekeraar een zorgverzekering
te sluiten. Voor unieburgers die zich metterwoon naar een andere lidstaat dan
Nederland verplaatsen bestaat in elk geval een volwaardige ziektekostenverzekeringsplicht
op basis van prioritair recht. Dit vanuit de toepasselijkheid van art. 7b Richtlijn
2004/38. Aldaar dan evenwel met onverplichte, dus vrije, keuze van de verzekeraar!
In de praktijk blijkt het voor Nederlandse expats wel mogelijk om, een dergelijke verzekering
te sluiten. De staat Nederland heeft evenwel, onrechtmatigerwijze, de voor ingezetenen
gehandhaafde clausule van verbod aan aanpassing van de verzekeringspremie
aan stijgende leeftijd beëindigd! De verzekeraars maken sindsdien van deze mogelijkheid
evenwel een prohibitief gebruik door van deze bejaarde expats een jaarlijks sterk verhoogde,
uiteindelijk soms onbetaalbare, premie te eisen! Ook ontkomt men door deze
verzekering nimmer aan de - alsdan dubbele en zinloze - heffing van de vanuit artikel 69
ZVW gemeenschapsrechtelijk onrechtmatig geheven ZVW-bijdrage. Welke in dat geval
per definitie tevens te beschouwen is als een onrechtmatige ongedefinieerde wederprestatieloze
belastingheffing!
2 Zie hierna onderdeel 4.4, alinea 2.
5.
2.2.4. Algehele schending van het gemeenschapsrecht.
Het moge worden herhaald, dat de voren vermelde, summier weergegeven, nationale
wetgeving in flagrante mate strijdig is met de ter zake geldende prioritaire communautaire
wetgeving. En derhalve nietig of vernietigbaar is! De staat Nederland heeft daarmede
evenwel niet aan deze niet-ingezeten unieburgers vanuit de prioritaire communautaire
wetgeving toegekende sociale bescherming formeel-rechtens kunnen aantasten,
want deze is voor hen onaantastbaar vanuit bepalingen van nationale wetgeving.
De desbetreffende expats beschikken derhalve nog steeds in beginsel onverkort over
hun volwaardige, hiervoor toegelichte, gemeenschapsrechtelijke rechtspositie.
Maar door zijn ignorering, en derhalve schending, van het gemeenschapsrecht heeft de
staat Nederland, vanuit zijn onrechtmatige wetsmaatregelen en wetstoepassing, zijn
prioritaire rechtsplicht tot bescherming van de sociale rechtsbevoegdheden van zijn unieburgers
op nimmer eerder getoonde oneervolle wijze verzuimd. Zoals hierna nader zal
worden aangetoond, beschikken deze expats, vanuit prioritair gemeenschapsrecht, het
recht om aan de hoogst ter zake bevoegde rechter, de CRvB, te verzoeken om op alle
onderhavige geschonden rechtsaspecten prejudiciële vragen de doen stellen aan het Hof
van Justitie en – naar gelang of de hen onthouden rechtens zorgvuldige rechtsbedeling al
dan niet als opzettelijk verricht wordt geacht – herstel van hun rechten te vragen aan de
hand van de Grondrechten EU (3) alsmede de toekenning van een schadevergoeding te
eisen!
Dit wordt hierna in onderdeel 6 nader toegelicht.
3. Arrest C-345/09 irrelevant wegens, o.m., apert onjuiste vragenstelling.
Deze door de staat Nederland op onrechtmatige wijze genomen bestuurlijke
maatregelen zijn door het Hof van Justitie, indirect, onrechtmatig verklaard in
een door een groep belanghebbende eisers aangespannen rechtsprocedure (4) voor
het Hof van Justitie te Luxemburg. Helaas heeft de vragenstellende rechter, de
CRvB te Utrecht, de door hem gestelde prejudiciële vragen zodanig onduidelijk
geformuleerd, dat het Hof van Justitie slechts pas ter zitting, aldaar voor het
eerst, de wèrkelijke aard van het rechtsgeschil slechts heeft kunnen afleiden uit
de opmerkingen van de eisers.
Met name heeft de verwijzende rechter verzuimd om de aard van het rechtsgeschil
in zijn aan het Hof gestelde vragen, zodanig rechtens volwaardig te
omschrijven, dat het Hof vóóraf kennis zou hebben omtrent de feiten, dat:
1. de eisers hun door de staat Nederland beëindigde, voorheen bestaande Nederlandse
ziektekostenverzekering wensten te behouden en géén verplichte gebruikmaking
van de woonlandverzekering wilden maken. En derhalve géén vanuit hun
woonland verstrekte prestaties wensten te ontvangen noch te betalen;
2. de eisers geen inkorting, in de vorm van de heffing van de gemeenschapsrechtelijk
onrechtmatige ‘bijdrage ZVW’, op hun inkomen wensten te ondergaan;
3. de eisers hun rechten op behoud van gelijkblijvende premiehoogte bij
toenemende ouderdom wensten te behouden.
(Met betrekking tot deze vragen kan worden vastgesteld, dat deze rechtsvragen op het gebied van
het gemeenschapsrecht voor deskundige rechters begripsvol hadden kunnen – en moeten - worden
vervangen door de eenvoudige rechtsvraag naar toepassing van het primaire gemeenschapsrecht.)
Uit het verdere vervolg van deze onbegrijpelijke rechtstoepassing zal duidelijk worden, dat deze
rechtstoepassing tot op heden nimmer heeft plaatsgevonden!.
3) Handvest Grondrechten EU, artikel 21 i.c.m artikel 10 V1408/71.
4) Arrest HvJ d.d. 14 oktober 2010, C-345/09.
6.
Voorts werden in de vragen aperte en onbegrijpelijke onduidelijkheden in de
formulering en inhoudelijke aard van toepasselijke rechtsgronden opgenomen!
Ten aanzien van de hoofdconclusies van dit arrest mist dit arrest, gekenmerkt C-
345/09, op grond van deze onzorgvuldigheden – voor wat betreft de beantwoording
van de gestelde vragen – volledig iedere toepasselijkheid op de door de
eisers gevraagde rechtsbedeling vanuit primair gemeenschapsrecht! Dat geldt
evenwel allerminst voor die verklaringen voor recht, waarop het Hof bevoegdheid
hield tot het verstrekken van toelichtingen en aanwijzingen aan de CRvB! Dit
geldt met name óók terzake van de verwijzingen door het Hof, vanuit zijn arrest
C-208/07 Chamier, naar de prioritaire toepassing van het hier essentiëel belangrijke
en toepasselijke primaire gemeenschapsrecht!
Hierop wordt hierna uitvoerig teruggekomen.
4. Toedracht van de ontoepasbaarheid van arrest C-345/09 op casus eisers:
4.1. Overzicht van de bronnen van de geschonden rechtsbeginselen.
Het is in deze notitie niet mogelijk een overzicht te verstrekken van de grote
hoeveelheid door en namens de staat Nederland geschonden rechtsbeginselen.
Daarvan zou desgewenst een separaat nader overzicht desgevraagd aangeboden
kunnen worden. Niettemin kan hier een overzicht van de voornaamste geschonden
rechtsbeginselen, die reeds op zichzelf tot nietigheid van de ter zake
ingevoerde Nederlandse wetgeving zouden kunnen leiden, zinvol zijn:
4.1.1.: Nederlands nationaal recht: Artikel 94 Grondwet
’Binnen het Koninkrijk geldende wettelijke voorschriften vinden geen toepassing indien deze
toepassing niet verenigbaar is met een ieder verbindende bepalingen van verdragen en van
besluiten van volkenrechtelijke organisaties’.
Waar het gemeenschapsrecht slechts in begunstigende en beschermende zin prioritairrechtelijk
dient te worden toegepast, is dit argument reeds op zichzelf voldoende om tot
herstel van de geschonden rechten van de unieburgers te kunnen leiden!
4.2. Prioritair gemeenschapsrecht/verbod tot discriminatie naar woonplaats:
4.2.1.: Zoals dit ook af te leiden is uit de considerans van Vo1408/71 vermeldt artikel 3
van die verordening het volgende verbod tot discriminatie van unieburgers:
‘Op wie de bepalingen van deze verordening van toepassing zijn, hebben de rechten en verplichtingen
voortvloeiend uit de wetgeving van elke lidstaat onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen
van die staat, behoudens bijzondere bepalingen van deze verordening’.
Blijkens arrest HvJ d.d.12 februari 1974, C-152/73, Sotgiu geldt dit rechtsbeginsel onverkort
in geval van verkapte discriminatie:
‘[….] dat het derhalve niet is uitgesloten dat criteria zoals de plaats van herkomst of de woonplaats van
een werknemer,al naar de omstandigheden gelijkelijk kunnen uitwerken als een door het verdrag en de
verordening verboden discriminatie naar nationaal recht.’ .
4.2.2. Artikel 10, lid 1 van diezelfde verordening verduidelijkt dit verbod tot onderscheid
tot de uitdrukkelijke benoeming van een verbod tot onderscheid naar woonplaats als
volgt:
‘Tenzij in deze verordening anders is bepaald, kunnen de uitkeringen bij invaliditeit en ouderdom of
de uitkeringen aan nagelaten betrekkingen, de renten bij arbeidsongevallen of beroepsziekten en de
uitkeringen bij overlijden, verkregen op grond van een wettelijke regeling van één of meer Lidstaten,
op generlei wijze worden verminderd, gewijzigd, geschorst, ingetrokken of verbeurd verklaard
op grond van het feit dat de rechthebbende op het grondgebied van een andere Lidstaat woont dan
die, op het grondgebied waarvan zich het orgaan bevindt dat deze uitkering verschuldigd is.
7.
Ofwel, als verwoord in Vo883/2004, gelijkwaardig rechtsopvolger van Vo1408/71:
Artikel 7: Opheffing van de regels inzake de woonplaats:
‘Tenzij in deze verordening anders is bepaald, kunnen de uitkeringen verschuldigd op grond van de wetgeving
van een of meer lidstaten of op grond van deze verordening, niet worden verminderd, gewijzigd, geschorst,
ingetrokken of verbeurd verklaard op grond van het feit dat de rechthebbende of de leden van zijn gezin
in een andere lidstaat wonen dan die waar zich het orgaan bevindt dat deze uitkering verschuldigd is’.
4.2.3. Voorts zijn er ook een groot aantal verklaringen voor recht van Europa’s hoogste
rechter, het Hof van Justitie te Luxemburg, geschonden. Een kort overzicht van de meest
essentiële vermeldt, onder arcering dezerzijds van de meest relevante aspecten:
Arrest HvJ d.d. 9 november 2006, zaak C-520/04, Turpeinen, r.o. 22, luidend:
‘Een nationale regeling die bepaalde nationale onderdanen benadeelt alleen omdat zij hun recht om
vrij in een andere lidstaat te reizen en te verblijven hebben uitgeoefend, veroorzaakt aldus een
ongelijke behandeling die in strijd is met de beginselen die aan de hoedanigheid van burger van de Unie ten
grondslag liggen, namelijk de garantie dat de burgers bij de uitoefening van hun recht van vrij verkeer
rechtens gelijk worden behandeld (arrest Pusa, reeds aangehaald, punt 20).’
En tenslotte 4.2.4:
Rechtsoverweging 11 van arrest HvJ d,d, 10 januari 1980, zaak C-69/79, Jordens-Voster:
‘Verordening nr 1408/71, die is vastgesteld op basis van artikel 51 EEG-Verdrag, heeft als voornaamste doel, in
elke lidstaat de toepassing volgens eenvormige, gemeenschappelijke criteria te verzekeren van de sociale
zekerheidsregelingen ten aanzien van werknemers, die zich binnen de gemeenschap verplaatsen. Daartoe is
een geheel van regels vastgesteld, die vooral zijn gebaseerd op het verbod op discriminatie uit hoofde van
nationaliteit en van woonplaats, en op behoud van de rechten die een werknemer heeft verworven
krachtens de sociale zekerheidsregelingen die op hem van toepassing zijn of zijn geweest. Men zou
dus dit doel miskennen en zich tegelijkertijd buiten de doelstellingen en het kader van voornoemd artikel 51
plaatsen indien men verordening nr 1408/71 zou willen uitleggen in die zin, dat de nationale toepassing de
werknemer niet een ruimere bescherming mag bieden dan uit de toepassing van de verordening
voortvloeit.’
4.3. Primair gemeenschapsrecht.
De onder punt 4.2.2 genoemde rechtsbeginselen zijn alle onderdeel van het primaire
gemeenschapsrecht, ook al zijn zij - hier kortheidshalve - vermeld als
onderdeel van artikelen van de considerans en de Verordening 1408/71. Deze
rechtsbeginselen zijn met andere bewoordingen, maar met dezelfde rechtskracht
opgenomen in diens rechtsopvolger, zijnde Verordening 883/2004. Deze verordeningen
zèlf maken als zodanig onderdeel uit van het secundaire gemeenschapsrecht
als gevolg van het feit, dat zij zijn afgeleid van het hogere rechten
biedende primaire gemeenschapsrecht, dat ter zake van de rechtsbescherming
tot vrije en onbelemmerde vestiging in andere lidstaten van de EU op verdragsrechtelijk
niveau is opgenomen in artikel 21 van het Verdrag van de Europese
Unie alsmede de Richtlijn 2004/38.
Dit recht is in consistente jurisprudentie van het Hof van Justitie steeds bevestigd,
ook met betrekking tot de gevallen, dat de belemmering zeer gering is.
Zoals o.a. blijkt uit diens arrest d.d. 15 februari 2000, C-169/98, Comm/Frankrijk,
r.o.46, terzake luidend:
‘Met betrekking tot het argument [.…..] slechts een beperkt aantal van in dit beroep bedoelde werknemers betreft
en dat het tarief van de in geding zijnde heffing zeer gering is, volstaat de opmerking dat volgens de
rechtspraak van het Hof de artikelen in het verdrag betreffende het vrij verkeer van goederen en personen,
[…..] fundamentele regels voor de Gemeenschap vormen en elke belemmering van deze
vrijheden, hoe gering ook, verboden is’.
Op grond van dit primaire gemeenschapsrecht heeft de unieburger, die zijn
woonplaats, vanuit de woonstaat, waarin hij zijn sociale bescherming heeft
opgebouwd, heeft overgebracht naar een andere lidstaat, het recht behoudt van
zijn voorheen bestaande rechtspositie. Dit op basis van gemeenschapsrechtelijke
rechtsbescherming op gelijke volwaardige wijze zoals dat blijft gelden voor
8.
een zich niet naar een andere lidstaat verplaatsende, overigens identieke, ingezetene
van Nederland. Dit op grond van het in punt 4.2 toegelichte verbod tot
discriminatie naar woonplaats.
Elke rechter van een lidstaat van de EU is vanuit het gemeenschapsrecht gehouden tot bescherming
van deze rechten.
Dat evenwel het vorenbedoelde primaire gemeenschapsrecht de grondslag is van
de hier genoemde rechtsbeginselen blijkt uit de consideransen van de beide genoemde
verordeningen, alwaar deze beginselen in zijn verwoord. (5) Een belangrijk
aspect dat uit dit primaire gemeenschapsrecht voortvloeit is artikel 7, lid b) van
de Richtlijn 2004/38, dat aan de unieburgers, bij gebruikmaking van dit recht,
o.m. de verplichting tot het bezitten van een volledige ziektekostenverzekering
oplegt onder de bewoordingen:
‘ […]indien hij voor zichzelf en voor zijn familieleden over voldoende bestaansmiddelen beschikt om
te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste komen van het sociale bijstandsstelsel van het
gastland, en over een verzekering beschikt die de ziektekosten in het gastland volledig dekt, of
[…]’.
Het had de rechter behoord om deze rechtsbeginselen te ontlenen aan en toe te
lichten uit de vorengenoemde consideransen van de verordeningen. Dan zou ook
hem gebleken zijn dat er geen sprake kan zijn van een uit Vo1408.71 voortvloeiende
verplichting tot gebruikmaking van een woonstaatziektekostenverzekering.
Deze raadpleging van de consideransen is voor de bestuurlijke maatregelen van
lidstaten alsook de voor nationale rechters prioritair-rechtelijk verplicht. Het nalaten
daarvan, zoals hier verondersteld zou kunnen worden, is derhalve rechtens
te beschouwen als een rechtsverzuim.
Ter toelichting kan verwezen worden naar arrest HvJ d.d. 13 november 1990, C-
106/89, Marleasing, samenvatting alsmede r.o.8, beiden luidend:
‘De uit een richtlijn voortvloeiende verplichting der Lid-Staten om het daarmee beoogde doel te verwezenlijken,
alsook de verplichting krachtens artikel 5 EEG-Verdrag, om alle algemene of bijzondere maatregelen
te treffen die geschikt zijn om de nakoming van die verplichting te verzekeren, geldt voor alle met
overheidsgezag beklede instanties in de Lid-Staten, en dus, binnen het kader van hun bevoegdheden,
ook voor de rechterlijke instanties . Hieruit volgt dat de nationale rechter bij de toepassing van het nationale
recht, ongeacht of het daarbij gaat om bepalingen die dateren van eerdere of latere datum dan de
richtlijn, dit zoveel mogelijk moet uitleggen in het licht van de bewoordingen en het doel van de
richtlijn, ten einde het hiermee beoogde resultaat te bereiken en aldus aan artikel 189, derde alinea, EEGVerdrag
te voldoen’ .
4.4 Geen verplichting tot gebruikmaking van de woonlidstaatverzekering.
Het voorgaande betoog samenvattend kan worden vastgesteld, dat er uit dit
prioritaire gemeenschapsrecht derhalve geen enkele verplichting voortvloeit tot
het sluiten van een verplichte (woonlidstaat)ziektekostenverzekering. Hetgeen
al temeer het geval is doordat een dergelijke verplichting collisie zou opleveren
met het primaire gemeenschapsrecht, maar al evenzeer vanuit de door de staat
Nederland op basis van nationaal recht ingestelde ‘woonlandfactor’, waarvan
de onderliggende wetgeving ook als een flagrante schending van het gemeenschapsrecht
te beschouwen is. Immers, deze verhult op onbegrijpelijke wijze het
feit dat een onrechtmatige inferieure ziektekostenverzekering aan bejaarde unieburgers
verplichtend wordt opgelegd. Uitsluitend wegens niet-ingezetenschap!
En voor hen bovendien gelijkwaardig wordt geacht aan hun vroegere volwaardige
ziektekostenverzekering vanuit het feit, dat deze rechtens vastgestelde inferioriteit
zou worden opgeheven doordat de premie dienovereenkomstig wordt verlaagd!
5) Bijvoorbeeld considerans VO883/2004, overwegingen 1 en 5, naast artt. 4 en 7.
9.
Alsof, bijvoorbeeld, de verplicht opgelegde nationale autoverzekering
gelijkwaardig zou kunnen worden geacht aan het sluiten van een dergelijke verzekering
met halvering van de daarin opgenomen dekking alsook halvering van
de premie!
In het vervolg van dit betoog zal worden aangetoond, dat de staat Nederland -
bestuurlijk zowel als in zijn ter zake gewezen rechtspraak - inmiddels al
gedurende meer dan een decennium - de beginselen van het primaire recht
jegens zijn unieburgers herhaaldelijk ignoreert en daarmede het prioritair
geldende gemeenschapsrecht in een unieke, hoogst ernstige mate schendt.
Deze schendingen zullen blijken rechtens te worden verhuld en te worden
geïgnoreerd, soms vanuit een verklaring voor nationaal recht, dat de desbetreffende
wetgeving desalniettemin kan worden gehandhaafd vanuit een vaag geformuleerde
rechtsoverweging van de CRvB, luidend:
‘[….]. Dat achteraf bezien wellicht sprake is geweest van een zekere mate van bestuurlijke naïviteit,
maakt niet dat moet worden geoordeeld dat sprake is geweest van de vooropgezette bedoeling van
de Nederlandse regering om ingezetenen en niet ingezeten verdragsgerechtigden (ongerechtvaardigd)
ongelijk te behandelen. [….].’ (6)
In dit opzicht moet helaas vermeld worden dat de per of na 1 januari 2006 door
deze wetgeving getroffen unieburgers aan de onwrikbare toepassing van deze
voor hen kostbare en soms catastrofale ‘goede bedoelingen’ – getuige hun vele
steeds vergeefs gevoerde procedures, nimmer hebben kunnen ontkomen aan
een afwijzing van hun vanuit deze ‘goede bedoelingen’ aangetaste
rechtspositie.. Dit tot – achteraf bezien - groot ongenoegen van alle getroffen
unieburgers.
Voorts kan evenmin onvermeld blijven, dat deze goede bedoelingen - door deze
zelfde rechter toen deze destijds oog in oog stond met de oordelende en verbaasde
rechters van het Hof van Justitie – desgevraagd niet door hem konden
worden toegelicht! Nederlands hoogst bevoegde rechter bleef, op dat moment en
sindsdien, elk antwoord ter zake schuldig! (7) Op dat moment tot grote verwondering
van het Hof.
4.5. Onduidelijk gebruik van rechtsterminologie en rechtsbegrippen.
Vastgesteld dient te worden, dat binnen de ter zake bestaande Nederlandse
rechtspraak een onzorgvuldige rechtsterminologie wordt gebruikt.
Er wordt o.m. géén onderscheid gemaakt naar bestaande rechtsposities en bestaande
rechtsbevoegdheden van unieburgers tot inroeping van begunstigende
andere wetgeving. Er wordt steevast gebruik gemaakt van de term ‘recht’, waar
deze in feite het daadwerkelijke gebruik van het woord ‘verplichting’ wordt verhuld!
Zie als voorbeeld het onderscheid in de terminologie van de ZVW, waar
voor de wèl-ingezetenen van Nederland wèl het woord 'verplicht’ wordt gebruikt!
Evenmin wordt, mogelijk evenzeer ter maskering van de feitelijke afwezigheid
van een verplichtende gebruikmaking van onderdelen van het secundaire gemeenschapsrecht,
de rechtsleer van de vereiste volwaardige wilsovereenstemming
inzake de gebruikmaking van de uit eenzijdige verbintenis aangeboden
(6) Zie hierna in uitspraak BU 7125 CRvB de r.o. 4.2.13.
(7) Zie hierna punt 4.7.1, alinea 4.
10.
rechtsbescherming vanuit het gemeenschapsrecht toegepast. Dit speelt met
name op het gebied van de communautaire wetgeving vanuit Richtlijn 2004/38
en artikel 29 Vo574/72 (eigen verzoek), waaraan door de staat Nederland, gebruik
makend van de term ‘recht’, een met deze rechtsbepalingen strijdige verplichtende
gebruikmaking wordt gekoppeld.
Ook wordt door de verwijzende rechter via wollig taalgebruik tegenover het Hof
ten volle verhuld, dat sinds 1 januari 2006 ten aanzien van de eisers (en soortgelijke
belanghebbenden) hun nationaalrechtelijk bestaande sociale bescherming
volledig werd beëindigd. Dit essentiële rechtsfeit wordt verhuld in
r.o. 31 C-345/09 door de voor het Hof duidelijk verwarrende en, voor de hoogste
rechter hoogst onvolledige en verwarrende, melding:
‘De verwijzende rechterlijke instantie zet uiteen dat er meerdere aanwijzingen zijn dat verordening
nr. 1408/71 het door verzoekers in de hoofdgedingen ingeroepen keuzerecht uitsluit. Die verordening
lijkt dwingend vast te leggen welke staat de verstrekkingen dient te verlenen en ten laste van
welke staat die verstrekkingen verschuldigd zijn.
De voorwaardelijkheid, die in r.o. 28 C-345/09 nog door de CRvB werd erkend, is
hier dus verdwenen. En dit geldt ook voor het feit, dat aan het Hof wordt verhuld,
dat de eisers in die procedure juist rechtsbedeling wensen op grond van
het feit, dat zij juist géén prestaties willen ontvangen en ook niet, dan wel
eventueel buiten wilsovereenstemming (dwang) hebben ontvangen! Met
deze handelingen schendt de rechter overigens ook de supranationale rechtsbepalingen
vanuit het Verdrag van Wenen d.d. 21 maart 1986, artt. 26, 27 en 31.
Het Hof zal wegens deze onzorgvuldigheden, mede door de onjuiste verwijzing
naar Vo1408/71, uiteindelijk blijken geen Orakel van Delphi te zijn….
Bovenal wordt evenwel, in dit verband, de impliciete en onrechtmatig door de
staat Nederland aan deze unieburgers opgelegde onafwendbare verplichting tot
het betalen van de ‘bijdrage ZVW’ gemaskeerd. Als reeds vermeld geschiedt dit
daarna ook hier door, uitsluitend in toepassing voor niet-ingezetenen, de overigens
algemeen gebruikte term ‘verplichting’ te vervangen door de onjuiste en
rechtens onzuivere term ‘recht’! Het is evenwel in feite een ‘rechtsbevoegdheid’.
Deze verhullende inconsequentie geschiedt niet uitsluitend in de Zorgverzekeringswet,
maar wordt ook in de daarop aansluitende nationale rechtspraak
en in de terminologie van CVZ en diens rechtsopvolgers ZIN en CAK gehanteerd.
Bezwaar daartegen wordt in gevoerde contact verder afgewezen: dialoog hieromtrent
blijkt niet mogelijk en is ook niet vindbaar. Desgevraagd in rechte zullen
deze organen nimmer het zorgvuldig gebruik van een rechtens volwaardige dialoog
ter zake kunnen aantonen.
4.6 Onjuiste vragenstelling door verwijzende rechter in arrest C-345/09.
4.6.1.Inzake de prejudiciële vraag, verantwoord in r.o.28 C-345/09.
Zoals blijkt uit de door het Hof relevant geachte rechtsoverwegingen uit het onderhavige
arrest heeft deze rechter, blijkens r.o. 28, aanvankelijk getoond een
juist begrip te hebben van het toepasselijke gemeenschapsrecht. Immers, daarin
was hem gemeld:
‘Luidens het verzoek om een prejudiciële beslissing hebben verzoekers in de hoofdgedingen in het
kader van dit hoger beroep aangevoerd dat de artikelen 28 en 28bis van verordening nr. 1408/71
geen dwingende bepalingen bevatten ter bepaling van de toepasselijke wetgeving op basis waarvan
zij van rechtswege onderworpen zijn aan het verstrekkingenregime van de woonstaat. Zij stellen
juist de keuze te hebben, hetzij zich door middel van het E 121-formulier in te schrijven bij het
bevoegde orgaan van de woonstaat overeenkomstig artikel 29 van verordening nr. 574/72 teneinde
in aanmerking te komen voor verstrekkingen in dat land op grond van de artikelen 28 en 28 bis van
11.
verordening nr. 1408/71, hetzij, indien zij zich niet inschrijven, een particuliere ziektekostenverzekering
te sluiten. In dit laatste geval kan de lidstaat die het pensioen of de rente verschuldigd is geen
bijdrage in de zin van artikel 33 van deze laatste verordening inhouden, omdat in dat geval de
verstrekkingen niet voor rekening van een orgaan van die staat komen.’
Hier erkent de vragenstellende rechter immers impliciet zijn volledige bekendheid
met de voorwaarden, als gesteld in artikel 33 Vo1408/71, inhoudende dat de inhouding
van een bijdrage rechtens slechts mag berusten op gebruikmaking door
de belanghebbende van de op de voet van artikel 95 V0574/72 doorberekende
werkelijke kosten van daadwerkelijk feitelijk verrichte prestaties op het gebied
van gezondheidszorg, welke hem worden verstrekt door het woonland en welke
op de voet van artikel 36 Vo1408/71 aan de staat Nederland worden doorberekend
op basis van art 28 V01408/71. Zoals de rechter hier, in summiere weergave,
slechts éénmalig ten juiste stelt, is dat de prioritair rechtelijke voorwaarde
voor de inhouding door de staat Nederland van een bijdrage. Het Hof spreekt
deze rechtens juiste stelling uiteraard niet tegen. Deze stelling zal nadien
nimmer door of vanwege de staat Nederland meer worden erkend!
Ook lijkt de rechter hier te erkennen, dat art. 29 Vo574/72 een blijk van wilsovereenstemming,
derhalve geen verplichting, is. Welk begrip dan, onder
zijn goedkeuring, vanaf den beginne door CVZ is geschonden door aan alle betrokkenen,
zonder ontvangst van het in dat artikel vereist gestelde verzoek van
die unieburger, hem dat formulier ongevraagd toe te zenden! Het gemis van een
ondertekend formulier E121 is voor de organen, alsmede de rechter, van de
staat Nederland. Waarmede de rechtsleer van de wilsovereenstemming bij
overeenkomsten reeds werd gefrustreerd vóór de prejudiciële vragenstelling!
De vorengenoemde erkenning is de enige keer, dat de verwijzende rechter deze
rechtsopvatting ex r.o. 28 ooit in zijn uitspraken zal stellen of in de navolgende
rechtsgeschillen zal erkennen! Het is dan ook precies dàt rechtsbegrip, dat hij –
zonder uitzondering - in al zijn uitspraken - in geval van een beroep hierop door
de belanghebbende - op verhullende wijze zal ignoreren!
Dit doet hij dan ook reeds onmiddellijk, dit blijkens r.o. 50, waarin hij zijn stelling
ex r.o. 28 al als ongedaan lijkt te beschouwen. Deze rechtsoverweging meldt:
‘In dit verband vraagt de verwijzende rechter zich in wezen af, in de eerste plaats of de regeling van
de artikelen 28 en 28 bis dwingend is voor de onder de werkingssfeer van die bepalingen vallende
rechthebbenden op een pensioen of rente, en in de tweede plaats of die rechthebbenden uit hoofde
van de prestaties waarin die bepalingen voorzien, bijdragen dienen te betalen.’
De vraag rijst hier hoe die regeling eigenlijk dwingend kunnen zijn zolang er het
in r.o. 28 C-345/09 impliciet weergegeven primaire gemeenschapsrecht bestaat??
Het lijkt geen wonder dat het Hof uit deze vragenstelling op geen enkele wijze de
bedoelingen van deze vraag rechtens kan vaststellen. Zeker waar het essentieel
relevante rechtsfeit van de onrechtmatige beëindiging van alle bestaande ziektekostenverzekering
van niet-ingezeten EU-burgers reeds vanaf hier voor het Hof wordt verhuld!
4.6.2. Nationaal en prioritair gemeenschapsrecht op één lijn gesteld.
Het wordt echter voor de juridische leek nòg oninzichtelijker blijkens r.o. 31.
Daar wordt een vaag betoog gehouden, dat kant noch wal raakt met de hier feitelijk
vereiste, rechtens juiste uiteenzetting, dat de eisers slechts gebruik willen
12.
maken van het primaire recht! Voor het Hof wordt die voor een deskundige rechter
uit de rechtsfeiten blijkende prioritaire gebruikmaking van het primaire recht,
waar een zorgvuldig handelende nationele rechter met volwaardige kennis van
het gemeenschapsrecht in de vragen naar had moeten verwijzen, op deze wijze
verborgen gehouden! De eisers hadden mede hierdoor in de procedure geen
schijn van kans meer!
Deze vraag blijkt het Hof dan ook te misleiden. Immers, in dit verband is de prejudiciële
vraag, zo niet misleidend dan toch wèl hoogst onzorgvuldig gesteld, als
het Hof blijkens r.o. 32 C-345/09 uit die vraag van de CRvB blijkt te begrijpen:
‘Voor het overige zet de verwijzende rechterlijke instantie uiteen dat zo het door verzoekers in de hoofdgedingen
ingeroepen keuzerecht door verordening nr. 1408/71 wordt uitgesloten, moet worden bepaald of
de op basis van artikel 69 ZVW en artikel 33 van die verordening ingehouden bijdrage in strijd is met
artikel 21 VWEU en/of artikel 45 VWEU. Het is onmiskenbaar, dat het Hof niet begrijpt, mede doordat er ook niet
door de verwijzende rechter op is gewezen, dat artikel 69 ZVW een met artikel 33 volledig
strijdige – en onverenigbare - rechtsgrondslag heeft!
Immers, de beide artikelen. 33 en 69, zijn in geen enkel opzicht vergelijkbaar en
kunnen niet in een adem worden genoemd! Zowel uit verschil in rechtsprioriteit
(nationaal recht vs prioritair gemeenschapsrecht) als in de inhoudelijke werking (Artikel 69 wordt,
anders dan artikel 33, ook toegepast zonder de beschermende voorwaarde van daadwerkelijk verstrekte
prestaties). Dit artikel 69 is, op dit punt, nietig of vernietigbaar, want strijdig met
het ook in ditzelfde arrest genoemde beginsel in de slotwoorden van r.o. 69 C-
345/09! (Deze luiden: ‘[….], voor zover de prestaties krachtens de artikelen 28 en 28 bis en 33, lid 1 van die
verordening voor rekening van een orgaan van bedoelde lidstaat komen’). En is met dit al het hoogst
onbegrijpelijk, dat de op het gebied van het gemeenschapsrecht toch als hoogst
deskundig te achten verwijzende rechter hardnekkig blijft doorgaan om niet te
begrijpen, dat met de ongelukkige term ‘keuzerecht’ het hier relevante verschil
tussen primair en secundair gemeenschapsrecht wordt bedoeld. Dit ondanks zijn
aanvankelijk begrip, blijkend uit r.o. 28 C-345/09.
Bovendien zijn de beide vorengenoemde parafraseringen nationaalrechtelijk strijdig
met het verbod tot overschrijving, zoals dit is opgenomen in de Nederlandse
publicatie ‘Aanwijzingen voor de implementatie van EG-besluiten’, verstrekt door
het Ministerie van Justitie ( www.justitie.nl, praktijkvragen, punt 18, sub 1):
‘1. Overname van bepalingen van EG-verordeningen in nationale regels niet geoorloofd’
‘In verband met de rechtstreekse toepasselijkheid van verordeningen (zie vraag 2) in de nationale
rechtsorde is het Europeesrechtelijk niet toegestaan de daarin gewaarborgde rechten en verplichtingen in
een nationale implementatieregeling over te nemen.. Onder de reikwijdte van dit ‘overschrijfverbod’
vallen:
a) het letterlijk overnemen van de bepaling,
b) het in andere bewoordingen overnemen van de bepaling (parafraseren) en
c) het opnemen van elementen van de bepaling.
Voorkomen moet worden dat de nationale regeling opnieuw datgene bepaalt wat reeds in de (rechtstreeks toepasselijke!) verordening
wordt bepaald. Een norm die vanwege zijn opname in een verordening reeds rechtstreeks toepasselijk is
in een lidstaat, zou door ‘overschrijven’ als het ware dubbel gelden. Dit is voor betrokkenen verwarrend
en schept rechtsonzekerheid.
Het is vaste jurisprudentie, van het Hof dat het de lidstaten niet is toegestaan om (bepalingen van)
verordeningen in nationale regelgeving over te nemen (zaak 39/72, Jur. 1973, blz. 101; zaak 34/73, Jur.
19)’.
Vervolgens dient verwezen te worden naar r.o. 37:
Het Hof wordt hierdoor misleid! Immers, hierna meldt het Hof in dit opzicht uit
de gestelde vragen te hebben begrepen, dat de eisers in het geding zich niet
hebben ingeschreven bij het Nederlandse bevoegde orgaan, maar desalniettemin
wèl daadwerkelijk verleende en aan de staat Nederland doorberekende
verstrekkingen hebben verkregen. Dit blijkt uit deze r.o. 37, luidend:
‘Blijkens de verwijzingsbeslissing wordt deze vraag gesteld in het kader van een geschil over de
13.
rechtmatigheid van bijdragen die de Nederlandse autoriteiten van verzoekers in de hoofdgedingen
verlangen voor verstrekkingen bij ziekte die deze laatste uit hoofde van de artikelen 28 en 28 bis
van verordening nr. 1408/71 in de lidstaat waar zij wonen ontvangen ten laste van het Nederlandse
orgaan, sinds in Nederland op 1 januari 2006 een bij de ZVW ingevoerd nieuw stelsel van wettelijk verplichte
zorgverzekering in werking is getreden dat in de plaats is gekomen van het stelsel van de ZFW van vóór die
datum - dat alleen gold voor werknemers met een inkomen beneden bepaalde drempels - en dat geldt voor alle
personen die in Nederland wonen of werken’. Deze onwaarheid is ten aanzien van de eisers hoogst misleidend, want ten volle
onjuist: de eisers verlangen immers juist géén uitkeringen vanuit de Vo1408/71,welk rechtsfeit juist het werkelijke onderwerp van het rechtsgeschil vormt!
Hetgeen hiermede voor het Hof verborgen blijft en, in feite, de gehele verdere procedure ongeldig en ontoepasselijk maakt ten aanzien van de gevraagde rechtsbedeling door eisers! En, volledigheidshalve, voorzover een der eisers eventueel wèl prestaties zou hebben ontvangen, is het gezien zijn deelname aan de rechtsprocedure hoogstwaarschijnlijk, dat jegens de staat Nederland de vereiste volwaardige wilsovereenstemming daartoe heeft ontbroken. Alsdan hoogstwaarschijnlijk op gronden van dwang, dwaling of bedrog!
De vorenvermelde enkele argumenten zouden reeds voldoende moeten zijn om het onderhavige rechtsgeding, wegens rechtsverzuim in de vereiste integere informatie aan het Hof, ontoepasselijk te achten op het voor het Hof verborgen gehouden principale hoofdgeschil, onder daaruit een onafwendbaar voortvloeiend herstel van rechten met schadevergoeding ten gunste van de eisers!
Voor wat betreft de onbegrijpelijkheid van de aan het Hof gestelde vragen heeft het hierna weinig zin om in dit korte bestek daarop thans verder in te gaan. Het Hof is vanuit de probleem-verhullende vragenstelling in de onmogelijkheid gesteld om ter zake binnen de hem toegekende bevoegdheden recht te spreken.
Betreurenswaardig is wellicht het feit, dat door derden-belanghebbenden, buitende groep van eisers, reeds met betrekking tot de vooraf reeds oninzichtelijke en ontoepasselijke aard van de gestelde vragen, onmiddellijk na bekendmaking daarvan, een tot tweemaal herhaald verzoek aan de verwijzende rechter een verzoek tot aanvulling op deze vragen te hebben gericht. Welke per kerende post zonder meer door mevr Pamela Hemelrijk, griffier, werden afgewezen. Welk feit bij deze rechter, in geval van diens ontkenning, ook via een oproep aan de protesterende unieburgers, kan worden opgevraagd!
4.7 De gang van zaken ter zitting voor het Hof.
4.7.1. Verwijzende rechter kan het Hof geen verklaring geven inzake toegepast recht.
Volledigheidshalve dient te worden herhaald, dat het Hof vóór de zitting geen enkel vermoeden heeft van het hem verhulde onrechtmatige feit dat de staat Nederland de voorheen in een onberispelijke toepassing van primair gemeenschapsrecht bestaande ziektekostenverzekering van eisers - en hun soorgelijken - zonder enige motivering heeft laten opzeggen. De onbekendheid daarmede
duurt voor het Hof tijdens de zitting van de procedure voort tot na r.o. 113! Pas daarnà blijkt aan het Hof, vanuit de tijdens de zitting door de eisers aan het Hof verstrekte toelichtingen als opgenomen in r.o. 110, dat de verwijzende rechter in zijn prejudiciële vragen hem het essentiële rechtsfeit verborgen heeft gehouden, dat per 2006 alle bestaande ziektekostenverzekeringen van de eisers,
14
en dus ook alle identieke rechthebbenden, vanwege de staat Nederland, zijn opgezegd!
In r.o. 113 geeft de verwijzende rechter, niet eerder dan na bevraging door het Hof, dit rechtsfeit op weinig respectabele wijze, onvolledig en halfhartig, toe. Zodanig, dat ook daarna het Hof nog geen juist inzicht in de grotendeels nog steeds door de verwijzende rechter verhulde rechtsfeiten!
Het Hof lijkt daarna zijn eigen overwegingen boven de uitingen van de verwijzende rechter te gaan stellen en rekent, volledigheidshalve, de aansprakelijkheid voor deze handelingen, in zijn r.o 128 C-345/09, toe aan de staat Nederland.
Waarna dit rechtsfeit in het verdere verloop van de procedure uit beeld verdwijnt. Uiteraard ook bij de verwijzende rechter.
Het Hof stelt, nu hem het verband met het primaire gemeenschapsrecht duidelijk is geworden, in r.o. 114, dat hij de bevoegdheden mist om recht te spreken over geschillen die niet in de hem gestelde prejudiciële vragen zijn opgenomen. Het is uiteraard een rechtens hoogst ongebruikelijke bestuursmaatregel van de staat Nederland, alsook een handelwijze, die voor het Hof (en tot dusver nog tot op
heden alle belanghebbenden) grote juridische verwondering wekt door gebrek aan ratio daarvan! Het is daarmede strijdig met het evenredigheidsbeginsel.
Het Hof stelt daaromtrent, kennelijk verwonderd, ten aanzien van dit in deze procedure verrassenderwijze nieuw opgekomen feit, aan de ter zitting aanwezige verwijzende rechter de vraag naar de achtergrond van deze handelwijze. Waarna het ongelooflijke rechtsfeit zich voordoet, dat Nederlands hoogst bevoegde - en derhalve op dit gebied hoogst deskundig te achten - rechter hieromtrent elke verklaring aan het Hof schuldig dient te blijven!
Waarna de procedure rechtsformeel zijn doel mist en in hoofdzaak als een nachtkaars uitgaat. Dit blijkt uit r.o.116:
‘Zo mocht komen vast te staan dat bedoelde wetgeving maatregelen bevat die moeten waarborgen dat de globale dekking zoals die voortvloeide uit de vòòr de inwerkingtreding van de ZVW gesloten verzekeringsovereenkomsten behouden blijft, en dat die maatregelen enkel gelden voor door ingezetenen gesloten overeenkomsten, zou een dergelijk verschil in behandeling ten opzichte van niet-ingezetenen, zoals de advocaat-generaal in punt 79 van zijn conclusie heeft opgemerkt, het vrije verkeer van burgers van de Unie beperken in de zin van artikel 21, lid 1, VWEU, daar het in de zin van in punt 97 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak rechthebbenden op pensioen of rente verschuldigd krachtens de Nederlandse wetgeving, zoals verzoekers in de hoofdgedingen, zou kunnen ontmoedigen, hun woonplaats in een andere lidstaat dan Nederland aan te houden. Noch de Nederlandse regering noch het CVZ heeft in het kader van de onderhavige prejudiciële verwijzing echter het minste element ter rechtvaardiging van dat verschil in behandeling aangevoerd’.
Klaarblijkelijk heeft dit feit allerminst geleid tot grote gêne bij de nationale rechter, ook al blijkt hieruit een laakbaar, hem volledig toerekenbaar rechtsverzuim t.a.v. diens prioritair gemeenschapsrechtelijk opgelegde verplichting tot bescherming van de aan unieburgers toegekende sociale bescherming. Deze onderhavige toelichting ontbreekt overigens al jarenlang in èlk onderdeel van zijn
uitgebreide, jegens de betrokken unieburgers gewezen, rechtspraak. En dit is overigens tot de dag van heden nog steeds het geval!! Nimmer is daarin een element van rechtsbescherming vanuit het primaire gemeenschapsrecht jegens eisers opgenomen.
4.7.2. De verwijzingsbeslissing en de nieuwe verwarring.
Het Hof kan uit de absolute verwarring, zoals deze voor hem ontstaat uit de hem tot dusver verhulde rechtsfeiten welke tijdens de zitting aan het daglicht zijn gekomen en waarvan de rechtsfeiten vanuit de uitlatingen van de verwijzende rechter volwaardig bewezen mogen worden geacht - wegens het arrest Angelidaki (r.o. 114) - inzake de hem nu gebleken rechtsfeiten bij gebreke aan
15.
verband met de hem gestelde prejudiciële vragen, geen toepasselijk recht meer spreken en verwijst, noodgedwongen, in zijn r.o. 115, het geschil terug naar deze verwijzende rechter. Daarmede het noodlot over de eisers en hun identieke rechthebbenden voltrekkend!
Waar het Hof evenwel thans in deze procedure de werkelijke rechtsfeiten beter kan onderkennen geeft hij, ten overvloede, in zijn arrest een aantal aanwijzingen aan de rechter. Deze betreffen met name het in de rechtsvragen tot dusver geïgnoreerde, onmisbare, onderscheid tussen primair en secundair gemeenschapsrecht.
De onderkenning hiervan was immers door de vragenstellende rechter niet in zijn prejudiciële vragen opgenomen. Overigens is dat tot op heden ononderbroken nog steeds het geval: deze rechter begrijpt dit onderscheid niet of wil dit onderscheid niet toepassen! Dit wordt hierna toegelicht.
4.7.3. Toelichting door het Hof aan verwijzende rechter o.b.v. arrest C-208/07.
De verwijzende rechter blijft, tot op heden toe, uitgaan van de uitsluitende onderkenning en toepassing van secundair gemeenschapsrecht. Hij is hiertoe uiteraard wel genoodzaakt, omdat bij toepassing van primair recht géén inhouding door de staat Nederland van de onwrikbaar toegepaste ‘bijdrage ZVW’ mogelijk is. De voor ziektekosten verzekerde - en met de eisers gelijk te stellen unieburger
- betaalt immers de premie daarvoor rechtstreeks aan zijn ziektekostenverzekeringsmaatschappij!
Ongeacht of hij wel- of niet-ingezetene is!
Waar het Hof kennelijk begrijpt, dat de vragenstellende rechter derhalve onbekend lijkt te zijn met het bestaan van primair gemeenschapsrecht, tracht het Hof, in r.o. 84 C-345/09, hem rechtsinzicht te verschaffen in het onderscheid naar primair en secundair gemeenschapsrecht. Dit doet hij vanuit zijn verwijzing naar het arrest HvJ d.d. 16 juli 2009, C-208/07, Glamier-Glyszinski. (Dat betreft een
dame, die geen rechten op primair gemeenschapsrecht kon uitoefenen en derhalve was aangewezen op het
afgeleide recht, als opgenomen in Vo1408/71. Toen zij verhuisde van Duitsland naar Oostenrijk bleek dat dit op
de woonlandverzekeringen gebaseerde recht van inferieure aard te zijn. Daartegen maakte zij bezwaar,
Het Hof wijst deze rechter erop, dat, als blijkend uit r.o. 63 uit dat arrest, ‘het aan elke lidstaat vrijstaat, in zijn wetgeving de voorwaarden voor de verlening van prestaties van sociaIe zekerheid te regelen’. Echter, volledigheidshalve wijst het Hof deze rechter tegelijkertijd corrigerend ook op de prioriteit en de vindplaats van het primaire gemeenschapsrecht via de toevoeging:
‘De lidstaten dienen deze bevoegdheid evenwel uit te oefenen met inachtneming van het recht van de Unie, met name de bepalingen van het Verdrag inzake het vrije verkeer van werknemers of inzake de vrijheid van elke burger van de Europese Unie om te reizen en
te verblijven op het grondgebied van de lidstaten’.
Kort weergegeven wijst het Hof de vragenstellende rechter, in r.o. 85, voorts nader op het in beginsel toepasselijke primaire gemeenschapsrecht door hem te verwijzen naar de rechtsbevoegdheid van de eisers tot toetsing daaraan van hun rechtspositie. T.a.v. dit recht verwijst hij naar r.o. 66 van dat aangehaalde arrest, waarin het recht tot toetsing van het nationale recht aan de
verdragsbepalingen waaruit het primaire gemeenschapsrecht voortvloeit:
‘ Niettemin mag de uitlegging van verordening nr. 1408/71 die het Hof heeft gegeven als antwoord op de
eerste vraag, niet afdoen aan de oplossing die zou voortvloeien uit de eventuele toepasselijkheid van
bepalingen van primair recht (zie naar analogie arrest Acereda Herrera, reeds aangehaald, punt 38). De
vaststelling dat een nationale maatregel in overeenstemming zou kunnen zijn met een handeling van
afgeleid recht, in casu verordening nr. 1408/71, heeft immers niet noodzakelijkerwijs tot gevolg dat deze
16.
maatregel niet aan de verdragsbepalingen mag worden getoetst (zie in die zin arresten van 28 april 1998,
Kohll, C-158/96, Jurispr. blz. I-1931, punt 25, en 16 mei 2006, Watts, C-372/04, Jurispr. blz. I-4325, punt 47).
Daaruit volgt dat het feit dat de artikelen […...] van verordening nr. 1408/71 eventueel van toepassing zijn
op een situatie als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, op zich niet uitsluit dat de betrokkene op
grond van het primaire recht, onder andere voorwaarden dan die van genoemde artikelen de betaling van
bepaalde kosten […..] in een andere lidstaat, zou kunnen vragen (zie naar analogie arrest van 12 juli
2001, Vanbraekel e.a., C-368/98, Jurispr. blz. I-5363, punten 37-53, en arrest Watts, reeds aangehaald,
punt 48).
Het Hof voegt daar, in r.o. 86 C-345/09, ter vermijding van elke misverstand, uitdrukkelijk aan toe, dat de eisers zich tegen de inhouding van het nationaal bevoegde orgaan kunnen verzetten! Oók als de artikelen 28, 28 bis en 33 van Vo1408/71 van toepassing zouden zijn op een situatie als die, welke aan de orde is in de hoofdgedingen, aldus vermeldend:
‘In dit verband blijkt uit de rechtspraak dat de door het Verdrag toegekende rechten op het gebied van vrij verkeer van burgers van de Unie immers niet hun volle werking kunnen ontplooien indien een burger van een lidstaat zou kunnen worden ontmoedigd deze rechten uit te oefenen doordat zijn verblijf in een andere lidstaat wordt belemmerd door een regeling van zijn lidstaat van herkomst, die hem benadeelt wegens het enkele feit dat hij deze rechten heeft uitgeoefend (zie arresten van 23 oktober 2007, Morgan en Bucher,
C-11/06 en C-12/06, Jurispr. blz. I-9161, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 4 december 2008, Zablocka-Weyhermüller, C-221/07, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak)’.
Het Hof verwijst de CRvB dus uitdrukkelijk opnieuw naar de rechtsprioriteit van het primaire gemeenschapsrecht. Terzijde moge dus worden herhaald, dat het Hof dit, zonder enige twijfel, reeds meteen in de aanvang van de procedure zou hebben gedaan in geval van een aan hem, door de verwijzende rechter, integer verrichte getrouwe informatie inzake de werkelijk bestaande rechtsfeiten, alsmede van de onrechtmatigheid van het inhouden van een ‘bijdrage ZVW’, voortkomend uit, o.m., het verbod van artikel 33 Vo1408/71. Welk verbod
immers in deze casus, wegens het ontbreken van (binnen wilsovereenstemming verkregen) prestaties, de bevoegdheid tot inhouding van een bijdrage ZVW van eisers in deze gevraagde rechtsbedeling reeds ten volle zelfstandig uitsluit! Zoals dit de verwijzende rechter, blijkens zijn door het Hof begrepen verklaringen, als opgenomen in de vastlegging daarvan door het Hof (r.o. 28 C-345/09), ten volle
bekend geacht mag worden! Hetgeen, volledigheidshalve, óók zou gelden voor een verbod van het Hof, gepaard gaande met opdracht tot herstel van rechten, inzake de aan de staat Nederland toe te rekenen onrechtmatige beëindiging vanaf 1 januari 2006 van alle rechten van de onderhavige expats, verbonden aan de destijds eerder bestaande Nederlandse ziektekostenverzekering.
Het Hof lijkt zeker te willen zijn van een goed begrip bij de verwijzende rechter en voegt toe in r.o. 97:
‘In dit verband blijkt uit vaste rechtspraak dat de door het Verdrag toegekende rechten op het gebied van vrij verkeer van burgers van de Unie hun volle werking niet zouden kunnen ontplooien indien een onderdaan van een lidstaat zou kunnen worden ontmoedigd deze rechten uit te oefenen doordat zijn verblijf in een andere lidstaat wordt belemmerd door een regeling van zijn lidstaat van herkomst, die hem benadeelt wegens het enkele feit dat hij deze rechten heeft uitgeoefend (zie arrest von Chamier-Glisczinski, reeds aangehaald, punt 82 en aldaar aangehaalde rechtspraak).’
Het zou de verwijzende rechter hieruit dus aangerekend moeten kunnen worden, dat deze ontmoediging van unieburgers tot gebruikmaking van het gemeenschapsrecht streng verboden is. Daarvan zal evenwel tot op heden niets blijken!
Helaas zal wèl blijken, dat de verwijzende rechter noch de beperktheid, c.q. de ontoepasselijkheid van de verwijzingsopdracht ex r.o. 115 van het Hof zal inzien en evenmin kennis zal nemen van de draagwijdte van het arrest C-208/07.
17.
Hij zal worden aangelokt door de, op de onjuiste vragenstelling gebaseerde en voor het Hof wegens het arrest Angelidaki onontkoombare, voor de eisers echter irrelevante, verklaring voor recht van het Hof, opgenomen in r.o. 100, luidend:
‘Bijgevolg kan artikel 21, lid 1, VWEU een verzekerde niet waarborgen dat verplaatsing naar een andere lidstaat voor de sociale zekerheid, onder meer voor de prestaties bij ziekte, neutraal zal zijn.
Rekening houdend met de verschillen tussen de stelsels en de wettelijke regelingen van de lidstaten op dit gebied kan een dergelijke verplaatsing, naargelang van het geval, op het gebied van de sociale bescherming voor de betrokken persoon meer of minder voordelig of onvoordelig zijn (zie arrest von Chamier-Glisczinski, reeds aangehaald, punt 85)’.
De CRvB begrijpt helaas niet de betekenis van de verwijzing door het Hof, via de zinsnede […naar gelang van het geval…], naar het verband met de toepasselijkheid van beroep op primair gemeenschapsrecht. Deze verklaring voor recht zal - uit zijn verband gerukt – nadien dienen tot een onjuist gebruik door de CRvB voor een ondersteuning van een overigens nergens aangewezen verplichting tot het ondergaan van een onafwentelbare aanvaarding van de heffing van de bijdrage ZVW. Ook voor de eisers in procedure C-345/09, die gerechtigd zijn tot het inroepen van dat primaire gemeenschapsrecht! Kennisname, en toepassing, van de casus van het arrest C-208/07 had deze onjuistheid kunnen vermijden.
De ten overvloede door het Hof gegeven aanwijzing in r.o. 97 C-345/09 wordt hiermede nadien, in elk onderdeel van de daarna gewezen uitspraken voor recht, geïgnoreerd. Dit blijkt met name uit de uitspraak van de verwijzende rechter, als opgenomen in LJN: BU7125. Hierin worden de door het Hof, op basis van prioritair gemeenschapsrecht aangewezen rechtsbevoegdheden van de eisers geïgnoreerd.
4.7.4. Enkele opmerkingen over de uitspraak CRvB LJN: BU7125.
Als vermeld worden de op basis van prioritair gemeenschapsrecht bestaande rechten van eisers en soortgelijke unieburgers door de verwijzende rechter afgewezen.
Wegens de lengte van deze notitie kunnen hier slechts enkele opmerkingen over worden gemaakt. Hetgeen niet wegneemt, dat deze uitspraak van Nederlands hoogst bevoegde rechter voor juridisch belangstellenden overigens zeer lezenswaardig geacht mag worden.
In r.o. 4.2.1 BU7125 verwijst de rechter naar verwijzing van het Hof naar de rechtsbevoegdheden van eisers tot inroeping van het primaire gemeenschapsrecht.
Daarbij verwijst hij naar het hiervoor genoemde arrest C-208/07, evenwel op onzorgvuldige wijze nalatend de daarbij behorende r.o. 66 te citeren of daarnaar te verwijzen. Hierdoor ontstaat een grove onrechtmatigheid, doordat de rechter daarbij in één adem vervolgt:
‘[….]. Onder verwijzing naar zijn vaste rechtspraak (onder andere het arrest Von Chamier-Glisczinski, zaak C-208/07) heeft het Hof verder overwogen dat een onderdaan van een lidstaat van de EU die zijn rechten op vrij verkeer wil uitoefenen, hierin niet mag worden ontmoedigd doordat zijn verblijf in een andere lidstaat wordt belemmerd door een regeling van zijn lidstaat van herkomst die hem benadeelt wegens het enkele feit dat hij deze rechten heeft uitgeoefend. Artikel 21 van het VWEU kan een verzekerde echter niet waarborgen dat verplaatsing naar een andere lidstaat voor de sociale zekerheid, onder meer voor prestaties bij ziekte, neutraal zal zijn.
Als hiervoor vermeld is de laatste volzin evenwel ontleend aan r.o. 85 arrest HvJ C-208/07 en door het Hof, in zijn r.o. 100, wegens de onjuiste vragenstelling, op grond van arrest Angelidaki ‘noodgedwongen’ weergegeven! Deze opmerking is onzorgvuldig, want kan, t.a.v. eisers, niet aldus worden ontleend uit het arrest C-345/09.!
18.
De rechter stelt vervolgens:
‘Het Hof heeft voorts vastgesteld dat de aan de orde zijnde nationale wetgeving, overeenkomstig de regels van Vo 1408/71 waarin is bepaald dat rechthebbenden op pensioen of rente die geen ingezetenen zijn, recht hebben op verstrekkingen bij ziekte in het kader van de wetgeving van hun woonstaat, het vrije verkeer van EU-burgers veeleer vergemakkelijkt dan beperkt. Deze rechthebbenden hebben immers in hun woonstaat toegang tot zorg op gelijke voet als personen die bij het socialezekerheidsstelsel van die lidstaat zijn aangesloten. Dit geldt temeer, nu de bijdrage wordt berekend aan de hand van een woonlandfactor. Een verschil in niveau van bescherming tegen ziektekosten tussen de nationale sociale zekerheidsstelsels van de lidstaten is, aldus het Hof, een gebrek aan harmonisatie en kan niet worden beschouwd als een onder artikel 21 van het VWEU vallendebeperking’.
Voor een juridische leek lijkt dit het toppunt van onrechtmatigheid: In de eerste plaats: Hoe kan immers de vernietiging van een volwaardige Nederlandse ziektekostenverzekering, opgebouwd op volledig gedefinieerde en aan verzekerden bekende Nederlandse begrippen, geacht worden gelijkwaardig of zelfs ‘ongemakkelijker’ te zijn dan een – door de woonlandfactor onbetwist erkende
- onvolwaardige ziektekostenverzekering, opgesteld in een vreemde taal?
En dan zelfs ‘gemakkelijker’ worden geacht, kennelijk doordat de toegang ertoe ook in de onbekendere taal van de inwoners geacht worden! Geldt dat ook voor een expat in Griekenland? En waarom is de woonlandfactor zo gunstig?
Voorts is de laatste volzin, zeker ook met betrekking tot de absoluut met het begunstigende prioritaire gemeenschapsrecht strijdige, dus onrechtmatige woonlandfactor, niet door het Hof vermeld en wordt toch, onzorgvuldig vervormd en derhalve in strijd met de waarheid, als een van het Hof afkomstig argument gebruikt! Er heeft dan ook geen verwijzing naar de vindplaats vandeze uitspraak plaatsgevonden.
Deze feiten maken de onderhavige uitspraak reeds op zichzelf zodanig onzorgvuldig, dat deze reeds hierdoor onrechtmatig en voor eisers ontoepasselijk geacht mag worden! Immers, het essentiële rechtsfeit van het bestaan van de met het prioritaire gemeenschapsrecht volledig strijdige woonlandfactor is ten volle, al dan niet bewust, door deze zelfde rechter tevoren in zijn gestelde vragen voor het Hof verborgen gehouden. Reeds om die reden kan deze uitspraak onbehoorlijk worden geacht! Ook de uitspraak van de Raad van State, waarin deze rechtens unieke ‘uitvinding’ van de woonlandfactor is gedaan is in feite onrechtmatig!
Dit wegens strijdigheid met alle rechtsbeginselen van onbelemmerde vestiging in lidstaten.
Het lijkt evenwel alsof het Hof reeds bij de bestudering van de aan hem door deze rechter gestelde vragen met een dergelijke ontsnappingsmogelijkheid rekening kan hebben gehouden in zijn r.o. 24 C-2345/09, luidend:
‘De vaststelling van de procesbevoegdheid en het procesbelang van een justitiabele is weliswaar in beginsel een kwestie van nationaal recht, maar ingevolge het gemeenschapsrecht moet de nationale wettelijke regeling een doeltreffende rechtsbescherming waarborgen (zie de arresten van 15 mei 1986, zaak 222/84, Johnston, Jurispr. 1986, blz. 1651, en 15 oktober 1987, zaak 222/86, Heylens,
Jurispr. 1987, blz. 4097) en mag de toepassing ervan niet tot gevolg hebben, dat de uitoefening van door de communautaire rechtsorde verleende rechten praktisch onmogelijk wordt gemaakt (arrest van 9 november 1983, zaak 199/82, San Giorgio, Jurispr. 1983, blz. 3595)’.
Wellicht doelt het Hof hier op rechtsbescherming vanuit het gemeenschapsrecht, zoals o.m. opgenomen in zijn verklaringen voor recht zijn arrest Hvj d.d. 30 september 2003, zaak C-224/01, Gerhard Köbler. Alwaar onjuiste rechtspleging vanuit nationaal recht, al dan niet opzettelijk verricht, bestreden kunnen worden.
19.
Deze opmerking heeft echter, helaas, voor de eisers geen vrucht gedragen….
De verdere beoordeling van deze uitspraak leidt verder tot een boekwerk van onzorgvuldigheden.
Het is niet mogelijk deze, in de onderhavige notitie, ten volle op te nemen. Als reeds gemeld zijn er volledig onderbouwde aantekeningen beschikbaar! Of kunnen nader worden toegelicht.
Verder wordt derhalve volstaan met slechts enkele opmerkingen over de rechtsstrijdige, en voor de eisers ergerlijke, rechtsoverwegingen in deze uitspraak.
Inzake het ignoreren van de draagwijdte van artikel 33 Vo1408/71:
4.1.3. ‘Dit betekent dat het inhouden van de bijdrage, bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Zvw, op zichzelf niet in strijd is met het vrije verkeer van EU-burgers, zodat ook het betoog daaromtrent van appellant niet slaagt’.
En 4.2.4. ter zake van het voortdurend ignoreren van het prioritaire primaire gemeenschapsrecht:
De eerste en de tweede onderzoeksvraag samen stellen in wezen aan de orde of, in strijd met artikel 21 van het VWEU, uit de nationale wetgeving een (ongerechtvaardigd) verschil in behandelingtussen ingezetenen en niet-ingezetenen voortvloeit ten aanzien van het behoud per 1 januari 2006 van de globale dekking tegen ziektekosten […].
De CRvB heeft evenwel zelf reeds in de procedure, verhuld, erkend dat dit behoud van de globale dekking niet volwaardig in stand gebleven was! Dit geschiedde ter zitting in de verklaring ex r.o. 113 C-345/09, luidend:
‘De Nederlandse regering geeft toe dat in de praktijk de betrokken verzekeringsovereenkomsten in de meeste gevallen volledig zljn vervallen en dat daardoor de betrokkenen die na 1 januari 2006een aanvullende dekking van hun ziektekosten naast het wettelijke basisstelsel wensten te behouden, gedwongen waren nieuwe overeenkomsten te sluiten, […..].
Dit impliceert dus wel degelijk het verval van de bestaande verzekeringen van de expats op en na 1 januari 2006. Dat dit verval leidt tot (ver)nietig(baar)heid van de daaraan ten grondslag liggende wetgeving ZVW blijkt ook uit de vaststelling in het laatste punt van de overwegingen: (Art. 21 VWEU; verordening nr. 1408/71 van de Raad), opgenomen in ditzelfde arrest C-345/09, en luidend:
‘Artikel 21 VWEU moet daarentegen aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een dergelijke nationale regeling voor zover deze – hetgeen de verwijzende rechterlijke instantie moet uitmaken – een ongerechtvaardigd verschil in behandeling tussen ingezetenen en niet-ingezetenen teweegbrengt of inhoudt voor wat betreft het behoud van de globale dekking tegen ziektekosten die ingezetenen en niet-ingezetenen hadden in het kader van vóór de inwerkingtreding van die regeling gesloten verzekeringsovereenkomsten.
Hieromtrent zouden, aan de hand van de voorgaande overwegingen van dit document, op basis van voornoemd arrest C-224/09 Kôbler, zinvolle vragen aan de verwijzende rechter kunnen worden gesteld.
En in r.o. 4.2.5 BU7125 stelt de CRvB terzake, in strijd met de waarheid, dat ‘om redenen van praktische uitvoerbaarheid t.a.v. het resterende deel van de verzekering nog nadere afspraken moesten worden gemaakt met de verzekeringsmaatschappijen’. En hierop aansluitend:
‘Hierdoor waren de betrokkenen die vanaf 1 januari 2006 een aanvullende dekking van hun ziektekosten naast het wettelijke basisstelsel of naast het woonlandpakket wensten te behouden, feitelijk genoodzaakt nieuwe (aanvullende) overeenkomsten te sluiten. Dit gold echter gelijkelijk voor ingezetenen en niet-ingezetenen en doet ook overigens geen afbreuk aan het artikel 2.5.2 van de IZVW door de wetgever ten grondslag gelegde uitgangspunt. Op dit punt is dus van een verschil in behandeling tussen ingezetenen en niet-ingezetenen geen sprake’.
Opgemerkt moet worden, dat de term ‘aanvullende dekking’ misleidend is, want niet gelijk aan de gebruikelijke opvattingen rond deze term. Bedoeld wordt hier naar alle waarschijnlijk een onduidelijke verwijzing naar de onuitvoerbaar gebleken suppletie verzekering van aanvulling van de ook hier inferieur geachte woonlidstaatverzekeringen tot het niveau van de Nederlandse verzekering!
Dit is bovendien een volwaardige erkenning van de verhulling van de bestaande omissies! Deze opmerkingen zijn, als hiervoor reeds
20.
vermeld, strijdig met het gemeenschapsrecht. Op velerlei gronden! Waaronder het verbod van het Hof, uitdrukkelijk opgenomen jegens de Nederlandse regering m.b.t. de verhullingen in r.o. 126. Niets helpt evenwel hiertegen, want de verwijzende rechter gaat desalniettemin op de oude voet voort. In r.o. 4.2.5 BU7125 stelt de CRvB terzake, in strijd met de waarheid, dat om redenen van praktische uitvoerbaarheid t.a.v. het resterende deel, de ‘suppletie’ van de verzekering, nog nadere afspraken moesten worden gemaakt met de verzekeringsmaatschappijen’.
De staat Nederland wist echter al voor de invoering van de ZVW, vanuit de melding van de Verzekeraars d.d. 13 december 2005, dat deze de desbetreffende verzekering niet konden en wilden uitvoeren en legde zich daarbij neer!! En verzweeg dit toen voor het Hof.
In het jaar 2011 van de uitspraak waren deze afspraken, blijkens de impliciete erkenning van CRvB, nog steeds niet gemaakt. De gemeenschapsrechtelijk streng verboden instandlating van rechtsonzekerheid duurt dus eveneens nog voort! In feite is dit tot op
de dag van heden evenmin geschied en zelfs niet in wording! Kan een dergelijke opmerking van de hoogst bevoegde Nederlandse rechter serieus en integer worden geacht?
Deze ‘afspraken’ bestaan niet en kunnen verzekeringstechnisch ook in de toekomst nimmer bestaan!
De CRvB blijft, ondanks de volwaardige wetenschap van de vermelde onbestaanbaarheid, in zijn hier vermelde verklaring dan ook hardnekkig, en volkomen in strijd met de bestaande rechtsfeiten, spreken van deze onbestaanbare ‘aanvullende dekking’!
Deze uitlating van de rechter dient evenzeer te leiden tot nietheid c.q. vernietigbaarheid!
Uit deze uitspraak kan geen verschoonbare strijdigheid met de waarheid meer uit worden ontleend. De verwijzende rechter kan immers niet anders dan – ter behoudvan de voortzetting van de onrechtmatigheden - de werkelijke rechtsfeiten verhullen in een aperte ignorering van het aan hem veelvuldig uitgelegde recht:
Bovendien:
(1): De hier door de CRvB geschetste en door hem goedgekeurde handeling van de staat Nederland is in de eerste plaats strijdig met het gemeenschapsrecht, dat een rechtsonzekerheid vanuit een tijdelijke strijdige handeling uitdrukkelijk verbiedt! De CRvB had dit
als hoogst bevoegde rechter behoren te weten. Immers, dit was door het Hof al eerder uitdrukkelijk aan de staat Nederland verboden toen ook deze tegenover het Hof een gelijksoortig excuus voor ontsnapping aan het gemeenschapsrecht aanvoerde. Dit betrofhet arrest HvJ d.d. 20 maart 1986, zaak C-72/85, Kon.Nederland, r.o. 19, dat ook is opgenomen in bijlage 1 van dit document, onderdeel 3.2, slot:
‘ Met betrekking tot het argument van de Nederlandse regering, dat de voorbereiding en de vaststelling van die wet wegens de aard van de wetgevingsprocedure en het ingewikkelde karakter van de materie veel tijd vergt, moet worden opgemerkt dat dergelijke moeilijkheden de verweten niet-nakoming niet ongedaan kunnen maken. Het is vaste rechtspraak van het Hof, dat een lid-staat zich ter rechtvaardiging van de niet-nakoming van uit een gemeenschapsverordening voortvloeiende verplichtingen niet kan beroepen op nationale bepalingen, praktijken of situaties’.
(2): Volledig onbegrijpelijk is dan ook de in r.o. 4.2.7. BU7125 opgenomen conclusie van de CRvB, dat ‘uit de nationale wetgeving geen verschil in behandeling ten aanzien van ingezetenen en niet-ingezetenen voortvloeit t.a.v. het behoud per 1 januari 2006 van de globale dekking tegen ziektekosten’. Met daarin de ongedefinieerde nieuwe term ‘aanvullende dekking’.
Alsof de niet-ingezetenen zouden beschikken over de leeftijdssolidariteitsdekking, de volwaardige acceptatieplicht, de jaarlijkse gebruikmaking van de concurrentiefactor door wisseling van verzekering alsmede de volwaardigheid van de ‘globale Nederlandse
dekking’, zoals dit alles aan de ingezetenen rechtens toekomst. Als dit waar zou zijn dan rijst de vraag, waarom de CRvB de woonlandfactor in stand laat!
En voorts moge worden verwezen naar r.o. 4.2.10., welke wellicht is opgenomen ter zake van de brief van dhr Wiegel betreffende de onmogelijkheid van de Verzekeraars tot uitvoering van de wet, ter zake van de onuitvoerbare suppletie. Alwaar wellicht achterdekking wordt gezocht in de bestuurlijke maatregelen van de staat Nederland:
‘[….].In aanvulling op hetgeen de Raad uit de gedingstukken en de parlementaire geschiedenis van de Zvw heeft gedestilleerd, heeft de
20.
Raad het aangewezen geacht om meer gedetailleerde informatie te verkrijgen over de aard en de mate van de inspanningen
van het Ministerie van VWS in 2005 en 2006 ten aanzien van de (rechts)positie van niet ingezeten verdragsgerechtigden in het algemeen en meer specifiek over hetgeen hieromtrent in contacten en onderhandelingen met Nederlandse verzekeringsmaatschappijen
is besproken [….]’.
In dit verband lijkt de rechter brede bescherming te hebben verkregen bij zijn superieuren en vervolgt zijn betoog, ten volle voorbijgaande aan de door het Verbond van Verzekeraars, in hun brief van 13 december 2005 aan de staat Nederland gemelde – en door laatstgenoemde stilzwijgend aanvaarde – onmogelijkheid om in het kader van artikel 2.5.2. IZVW de daarin genoemde verzekeringsmogelijkheid
tot stand te brengen, met de volgende r.o.:
‘De Raad heeft daarom de Minister van VWS, vertegenwoordigd door medewerkers die in het verleden daadwerkelijk betrokken zijn geweest bij de vormgeving van de (rechts)positie van ingezetenen en niet ingezeten verdragsgerechtigden en bij de contacten en onderhandelingen met Nederlandse verzekeringsmaatschappijen, ter zitting van 29 juni 2011 om mondelinge inlichtingen gevraagd. Namens de Minister van VWS is, zakelijk weergegeven, het volgende verklaard. […..}’.
Het is voor veel belanghebbenden inmiddels niet onbegrijpelijk, dat dit onderdeel van de rechtsprocedure plaatsvindt buiten inbreng van een vertegenwoordiging van de belanghebbenden en óók zonder daaromtrent noch vóórdien, noch nadien om commentaar te vragen. Dit zonder vertegenwoordiging of raadpleging van eisers leidt alleen al formeelrechtelijk de daarop gebaseerde uitspraak van de
CRvB formeel-rechtens onrechtmatig.
Ditzelfde feit maakt het de rechter daarentegen wèl mogelijk om, in r.o. 4.2.13, de volgende uitspraken te doen:
‘[….]. Ook in reactie op het door de Tweede Kamer gevraagde spoeddebat op 6 december 2005 heeft de Minister van VWS opgemerkt, dat het opzeggen van de polis door verzekeraars als daarover in de polis geen bepaling is opgenomen en zonder een redelijk alternatief te bieden, in strijd is met de goede trouw, redelijkheid en billijkheid (Tweede Kamer, vergaderjaar 2005-2006, 29 689, nr. 30, blz. 2064-2083). [….]’.
Hetgeen hoogst onzorgvuldig en strijdig is met de waarheid , doordat deze brede vergadering vergeet rekening te houden met de toerekening van de aansprakelijkheid voor deze opzegging van de polissen hieromtrent aan de staat Nederland zèlf, als door het Hof uitgesproken in zijn r.o. 128 C-345/09.
Het houdt evenwel niet op: de rechter vervolgt onverstoord, in zijn r.o. 4.2.14:
‘Hoewel namens de Minister van VWS is beklemtoond dat zowel bij de vormgeving van het overgangsrecht als bij het maken van de afspraken met de verzekeraars op geen enkele wijze onderscheid is gemaakt tussen de verschillende groepen verzekerden, valt op grond van de beschikbare gegevens niet uit te sluiten dat verzekeraars in sommige gevallen de in artikel 2.5.2 van de IZVW besloten liggende acceptatieplicht ten aanzien van niet ingezeten verdragsgerechtigden niet zijn nagekomen. Evenmin valt uit te sluiten dat verzekeraars in sommige gevallen in die zin een risico-selectie hebben toegepast op grond van leeftijd en gezondheid van de groep van verdragsgerechtigden, dat de tariefvoorwaarden van de opnieuw af te sluiten aanvullende verzekering (aanzienlijk) ongunstiger zijn uitgevallen dan de overeenkomst die men had voor de inwerkingtredingvan de Zvw. Hoewel dus in sommige gevallen de verzekeraars ten aanzien van niet-ingezetenen de acceptatieplicht mogelijk niet zijn nagekomen dan wel de premies ten opzichte van de beëindigde overeenkomst mogelijk meer dan redelijk hebben verhoogd, is de Raad niet gebleken van een aantoonbaar verschil in behandeling tussen ingezetenen en niet-ingezetenen dat door de Nederlandse regering is teweeggebracht en met haar medewerking door in Nederland gevestigde verzekeringsmaatschappijen ten uitvoer is gelegd, zoals door het Hof bedoeld. Naast het feit dat in de wettelijke regeling een dergelijk onderscheid niet is neergelegd, is evenmin gebleken van een “politiek” akkoord dat ten grondslag heeft gelegen aan de door verzekeringsmaatschappijen gehanteerde acceptatie- en tariefpraktijk ten aanzien van aanvullende overeenkomsten van niet-ingezetenen.
En bovendien!
22.
De in 4.2.13 weergegeven gang van zaken wijst eerder in de tegengestelde richting.
Dat achteraf bezien wellicht sprake is geweest van een zekere mate van bestuurlijke naïviteit, maakt niet dat moet worden geoordeeld dat sprake is geweest van de vooropgezette bedoeling van de Nederlandse regering om ingezetenen en niet ingezeten verdragsgerechtigden (ongerechtvaardigd) ongelijk te behandelen.
[….].
Aan de niet-juridisch geschoolde lezer wordt hiermede derhalve door ’s lands hoogste rechter in voorzichtige termen op onbegrijpelijke wijze formeelrechtelijk inzichtelijk gemaakt, dat een formele wet van het Koninkrijk weliswaar onuitvoerbaar kan blijken doch daarentegen formeel gehandhaafd kan worden indien hij volgens de aanduiding van de gebruikte termen vanuit de Van Dale, op
onnozelheid (naïviteit) berust. Een kleinigheid die aan de belanghebbenden,als juridisch ongeschoolden, kennelijk rechtens niet noodzakelijkerwijze nader voor hen inzichtelijk behoeft te worden toegelicht!
De rechter onderkent vervolgens in deze uitspraak – ondanks het bestaan van de woonlandfactor - wel het tot dusver zoveel mogelijk verzwegen feit dat de ziektekostenverzekering van de betrokken bejaarde - en dus zorgbehoeftige - niet-ingezetenen
Nederlandse unieburgers onvolwaardig was, maar herhaalt de hoogst onzorgvuldige, niet op het onderhavige rechtsgeschil toepasselijke, verklaring voor recht uit r.o. 100 C-345/09:
‘4.2.15. De Raad ziet er niet aan voorbij dat het wegvallen van de in de Wtz 1998 neergelegde
solidariteits-omslag voor de basisverzekering ertoe heeft geleid - althans ertoe heeft kunnen leiden
- dat in die gevallen waarin het woonlandpakket een geringere dekking bood dan de standaardpakketpolis,
de vermindering van het personele draagvlak in zoverre een premieverhogend effect heeft gehad op de - dan - aanvullende verzekering.
Dit is echter inherent aan het door het Hof op zichzelf niet in strijd met het gemeenschapsrecht geoordeelde stelsel per 1 januari 2006 waarin de positie van ingezetenen en niet-ingezetenen niet gelijk is, en levert reeds daarom geen ongerechtvaardigd verschil in de behandeling van ingezetenen ten opzichte van niet-ingezetenen op waardoor het vrije verkeer van EU-burgers wordt beperkt.
Als gevolg van welk feit tevens het ter zake ingestelde verbod van het Hof van Justitie bevestigd wordt en de uitspraak ook op deze grond onrechtmatig is.
De rechter handelt tenslotte dit rechtsgeschil af met de t.a.v. de bejaarde, zorgbehoeftige eisers weinig sympathieke verklaring voor recht:
‘4.2.16. De conclusie ten aanzien van de derde onderzoeksvraag is dat geen sprake is van een ongerechtvaardigd verschil in behandeling tussen ingezetenen en niet-ingezetenen dat anderszins is teweeggebracht door de Nederlandse regering, zoals door het Hof bedoeld’.
5. Naïviteit of opzet?
Het moge duidelijk zijn dat het voor de niet-juridisch geschoolde belangstellende niet inzichtelijk is, of de uitkomst van deze procedure, mede gezien de voorafgaande verklaringen voor recht van het Hof van Justitie, berusten op juistheid of onrechtmatigheid. En in het laatste geval, of deze afwijzing door een bij de hoogste nationale rechter bestaande naïviteit werd veroorzaakt of – onverhoopt –
welgericht voortvloeit uit een afkeer van de gebruikmaking door Nederlandse gepensioneerden van hun rechtsbevoegdheden die voortkomen uit het gemeenschapsrecht, zoals dit reeds bleek uit de uitlatingen van de landsadvocaat tijdens de aanvang van de rechtsprocedure over de onderhavige, voor unieburgers hoogst ontmoedigende, prioritairrechtelijk vernietigbare nationale wetgeving.
Vanuit de meldingen van de verwijzende rechter aan het Hof, als vermeld in onderdeel 4.6.1 lijkt het – bij gebreke aan fondsen - nagenoeg onmogelijk dat Nederlands hoogst bevoegde rechter het Hof ten tweede male prejudicieel te
23.
bevragen deze stellingen uit onnozelheid consequent in het nadeel van de eisers kan hebben opgesteld. Het bleek destijds reeds onmogelijk om alsnog wijzigingen of aanvullingen in deze vraagstelling aan te brengen. Dit verzoek werd herhaaldelijk door de griffier van de CRvB afgewezen.
Niettemin blijkt dit wankele verweer van de CRvB in r.o. 4.2.14, voor het eventuele geval dat in de toekomst hogere rechtsmiddelen tegen zijn beslissing zouden worden ingesteld, reeds nu bij de hoogste Europese rechter diens begrip in te roepen voor het feit, dat de onderhavige rechtsbedeling, ten aanzien van de ontstane en verboden rechtsonzekerheid, alsook ten aanzien van de hier thans
impliciet erkende feitelijke discriminatie, achteraf dient te worden getolereerd vanuit het feit, dat deze wetgeving als gevolg van onnozelheid niet de feitelijke bedoeling van de wetgever en derhalve evenmin de welgemeende feitelijke rechtsbekrachtiging door Nederlands terzake hoogst bevoegde rechter weergeeft! Op die grond een aanvaardbaar rechtsverzuim?
6. Mogelijkheden tot rechtsverkrijging en schade vergoeding.
Wat van de voorgaande onrechtmatigheden ook moge zijn, er bestaat een mogelijkheid om hierin verdediging vanuit het gemeenschapsrecht te verkrijgen.
Daartoe kan, als voorbeeld, worden verwezen naar het arrest HvJ d.d. 30 september 2003, Gerhard Köbler. Hieruit zijn enkele, summier weergegeven, verklaringen voor recht van het Hof van Justitie te ontlenen:
‘r.o. 16: ‘Köbler, de Duitse en de Nederlandse regering, alsmede de Commissie zijn van mening dat een lidstaat aansprakelijk kan worden gesteld voor een schending van het gemeenschapsrecht door een fout die aan een rechterlijke instantie kan worden toegerekend. Deze regeringen en de Commissie zijn echter van mening dat deze aansprakelijkheid moet worden beperkt en dat ter zake een aantal beperkende voorwaarden moeten gelden, naast die welke reeds in het reeds aangehaalde arrest Brasserie du pêcheur en
Factortame zijn vastgelegd’.
r.o. 17: ‘In dit verband betogen de Duitse en de Nederlandse regering, dat er slechts van een voldoende gekwalificeerde schending in de zin van dat arrest sprake is indien een rechterlijke beslissing een kennelijke en bijzonder ernstige schending van het toepasselijke gemeenschapsrecht inhoudt.
r.o 30: ‘Vooraf zij opgemerkt dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat het beginsel dat een lidstaat aansprakelijk is voor schade die particulieren lijden als gevolg van schendingen van het gemeenschapsrecht die hem kunnen worden toegerekend, inherent is aan het systeem van hetVerdrag.[…..].
r.o.31: ‘Dit beginsel geldt voor alle gevallen van schending van het gemeenschapsrecht door een lidstaat, ongeacht het orgaan van de lidstaat waarvan de handeling of het verzuim de schending uitmaakt (arrest Brasserie du pêcheur en Factortame, reeds aangehaald, punt 32; arrest van 1 juni 1999 Konle, C-302/97, Jurispr. blz. I-3099, punt 62, en arrest Haim, reeds aangehaald, punt 27)’.
r.o. 32: ‘In de internationale rechtsorde wordt de staat, wanneer hij aansprakelijk is wegens de schending van een internationale verplichting, in zijn geheel beschouwd, ongeacht of de schending die tot de schade heeft geleid, aan de wetgevende, de rechterlijke of de uitvoerende macht is toe te rekenen; in de communautaire rechtsorde geldt dit des te meer, omdat alle organen van de staat, de wetgevende macht daaronder begrepen, bij de vervulling van hun opdrachten de regels dienen te eerbiedigen die door het gemeenschapsrecht zijn opgelegd en die rechtstreeks gevolgen kunnen hebben voor de situatie van de
particulieren (arrest Brasserie du pêcheur en Factortame, reeds aangehaald, punt 34)’.
r.o.33: ‘Gezien de essentiële rol van de rechterlijke macht bij de bescherming van de rechten die particulieren
aan communautaire voorschriften ontlenen, zou de volle werking ervan in gevaar komen
en zou de bescherming van de daarin toegekende rechten worden verzwakt, indien het uitgesloten zou zijn dat particulieren onder bepaalde voorwaarden schadevergoeding kunnen krijgen indien zij in hun rechten zijn geschaad door een schending van het gemeenschapsrecht die kan worden toegerekend aan een beslissing van een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie van een
lidstaat’.
r.o. 34: ‘Een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie is per definitie de laatste instantie bij wie particulieren de hun door het gemeenschapsrecht toegekende rechten geldend kunnen maken. Aangezien een schending van deze rechten door een beslissing van een dergelijke rechterlijke instantie die definitief is geworden, gewoonlijk niet meer kan worden hersteld, mag particulieren niet de
mogelijkheid worden ontzegd om de staat aansprakelijk te stellen en zo een rechtsbescherming van hun rechten te krijgen’.
r.o. 35: ‘Overigens is het vooral om te voorkomen dat door het gemeenschapsrecht aan particulieren toegekende rechten worden geschonden, dat op grond van artikel 234, derde alinea, EG een rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger
24.
beroep, gehouden is zich tot het Hof te wenden’.
r.o. 36: ‘Uit de vereisten die inherent zijn aan de bescherming van de rechten van particulieren die zich op het gemeenschapsrecht beroepen, volgt dan ook dat zij bij een nationale rechter vergoeding moeten kunnen verkrijgen van de schade die is veroorzaakt door schending van deze rechten door een beslissing van een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie (zie, in die zin, arrest
Brasserie du pêcheur en Factortame, reeds aangehaald, punt 35)’.
r.o. 37: ‘Enkele regeringen die in het kader van de onderhavige procedure opmerkingen hebben ingediend, betogen dat het beginsel van staatsaansprakelijkheid voor schade die particulieren lijden als gevolg van een schending van gemeenschapsrecht, niet kan worden toegepast op beslissingen van een in laatste aanleg rechtsprekende nationale rechterlijke instantie. Zij beroepen zich daartoe
met name op het rechtszekerheidsbeginsel, meer in het bijzonder het gezag van gewijsde, de onafhankelijkheid en de autoriteit van de rechter, alsmede op het ontbreken van een rechterlijke instantie die bevoegd is om kennis te nemen van geschillen over de staatsaansprakelijkheid voor dergelijke beslissingen’.
r.o. 38: ‘In dit verband moeten worden opgemerkt dat het belang van het beginsel van de
eerbiediging van het gezag van gewijsde niet kan worden betwist (zie arrest Eco Swiss, reeds
aangehaald, punt 46). Om zowel de stabiliteit van het recht en van de rechtsbetrekkingen, als een
goede rechtspleging te garanderen, is het van belang dat rechterlijke beslissingen die definitief zijn
geworden nadat de beschikbare beroepsmogelijkheden zijn uitgeput of na afloop van de voor deze
beroepen voorziene termijnen, niet meer opnieuw in geding kunnen worden gebracht’.
r.o. 39: ‘De erkenning van het beginsel van staatsaansprakelijkheid voor beslissingen van een in laatste aanleg
rechtsprekende rechterlijke instantie heeft op zich niet tot gevolg dat het gezag van gewijsde van dergelijke
beslissingen wordt aangetast. Een procedure tot vaststelling van de aansprakelijkheid van de staat
heeft niet hetzelfde voorwerp en niet noodzakelijkerwijs dezelfde partijen als de procedure die tot de in kracht
van gewijsde gegane beslissing heeft geleid. In een schadevergoedingsactie tegen de staat verkrijgt de verzoeker
namelijk, indien hij in het gelijk wordt gesteld, de veroordeling van de staat om de geleden schade te
vergoeden, maar niet noodzakelijkerwijze de opheffing van het gezag van gewijsde van de rechterlijke beslissing
die de schade heeft veroorzaakt. In ieder geval vereist het beginsel van staatsaansprakelijkheid,
dat inherent is aan de communautaire rechtsorde, een dergelijke vergoeding, maar niet een herziening
van de rechterlijke beslissing die de schade heeft veroorzaakt’.
En voorts, mede v.w.b. de eventueel vaststelbare opzettelijkheid, respectievelijk
naïviteit:
r.o. 53: ‘In het bijzonder met betrekking tot de tweede voorwaarde en de toepassing ervan bij de beoordeling van een eventuele staatsaansprakelijkheid op grond van de beslissing van een in laatste aanleg rechtsprekende nationale rechterlijke instantie, moet rekening worden gehouden met de specifieke aard van de rechterlijke functie en met de gerechtvaardigde eisen van rechtszekerheid, zoals ook is betoogd door de lidstaten die in deze zaak opmerkingen hebben ingediend. De staat kan voor een schending van het gemeenschapsrecht door een dergelijke beslissing slechts aansprakelijk worden gehouden in het uitzonderlijke geval waarin de rechter het toepasselijke recht kennelijk heeft geschonden’.
r.o. 54: ‘Om te bepalen of aan die voorwaarde is voldaan, dient de nationale rechter bij wie een schadevordering aanhangig is, rekening te houden met alle elementen die de aan hem voorgelegde situatie kenmerken’.
r.o. 55: ‘Die elementen zijn onder meer: de mate van duidelijkheid en nauwkeurigheid van de geschonden regel, de vraag of de schending opzettelijk is begaan, de al dan niet verschoonbaarheid van de rechtsdwaling, het eventueel door een gemeenschapsinstelling ingenomen
standpunt en de schending door de betrokken rechter van zijn verplichting om op grond van artikel 234, derde alinea, EG, een prejudiciële vraag te stellen’.
r.o. 56: ‘In ieder geval is een schending van het gemeenschapsrecht voldoende gekwalificeerd, wanneer 's Hofs rechtspraak op het gebied bij het nemen van de betrokken beslissing kennelijk is miskend (zie, in deze zin, arrest Brasserie du pêcheur en Factortame, reeds aangehaald, punt 57)’.
Hiervoor zullen evenwel bij de door deze Nederlandse wetgeving getroffen expats de vereiste fondsen ter financiering van een dergelijke procedure ontbreken.
7. Historische achtergronden van deze onrechtmatigheden.
Het is tenslotte onvermijdelijk om ook ‘historisch’ in te gaan op deze materie.
Immers, vóór het tijdstip van 31 december 2005, was het voor de onderhavige niet-ingezeten gepensioneerden, ouder dan 65-jaar, onvoorzienbaar, dat de toen tot dusver bestaande erkenning door de staat Nederland van de rechtsprioriteit uit het primaire gemeenschapsrecht, door diezelfde staat Nederland onverwacht en zonder deugdelijke rechtsonderbouwing zou worden geïgnoreerd vanuit een – voor wat betreft de onderhavige expats - vernietigbare nationale wetgeving ZVW.
25.
Immers, tot de laatstgenoemde datum werd deze gemeenschapsrechtelijke sociale bescherming, welke voortvloeit uit artikel 21 VWEU in verbinding met de bepalingen van Richtlijn 2004/38, ter bescherming in rechte van de aan deze expats toegekende rechtsprioriteit inzake de onbelemmerde vestiging in andere lidstaten, in combinatie met zijn verplichtingen vanuit Richtlijn 2004/38, volledig toegepast!
Het is derhalve zeker, dat binnen vele, ter zake bevoegde, bestuurlijke organen van de staat Nederland, met betrekking tot dit primaire gemeenschapsrecht, de rechtskennis bestond over de prioritair-rechtelijke onverbrekelijkheid van de daaruit destijds aan hun unieburgers toegekende rechtsbevoegdheden. Dit blijkt o.m. uit arrest HvJ d.d. 30 januari 1999, C-18/95, Terhoeve, waarin de Nederlandse
staat, via r.o. 38, werd gewezen op deze rechtsbevoegdheden:
‘In dit verband beschikken de onderdanen van de lidstaten in het bijzonder aan een rechtstreeks aan het Verdrag ontleende recht om hun land van herkomst te verlaten teneinde zich naar het grondgebied van een andere lidstaat te begeven en aldaar te verblijven om er economische activiteit te verrichten
Waar de staat Nederland, zoals hiervóór gesteld, helaas niet steeds zorgvuldig rekening houdt met het groottotaal van de jurisprudentiële verklaringen voor recht van Europa’s hoogst bevoegde rechter, kan er zinvol ook op verdere historische gemeenschapsrechtelijke rechtsgeschiedenis worden gewezen:
Arrest HvJ d.d. 5 oktober 2004, zaak C-442/02, Caixa, r.o. 11:
‘Ingevolge artikel 43 EG moeten beperkingen van de vrijheid van vestiging worden opgeheven. Als dergelijke beperkingen moeten worden beschouwd alle maatregelen die de uitoefening van deze vrijheid verbieden, belemmeren of minder aantrekkelijk maken (zie met name de arresten van 30 november 1995, Gebhard, C-55/94, Jurispr.blz. I-4165, punt 37; 1 februari 2001, Mac Quen e.a., C-108/96, Jurispr.blz I-837, punt 26 en 17 oktober 2002, Payroll e.a., C-79/01, Jurispr. Blz I- 8923, punt 26)’
En voorts ook, uit het voorgaande uiteraard niet meer onbekend:
Arrest d.d. 14 oktober 2010, C-345/09, van Delft, r.o. 85:
‘De uitlegging van verordening nr. 1408/71 door het Hof in antwoord op de eerste vraag is echter gegeven onverminderd de oplossing die zou voortvloeien uit de eventuele toepasselijkheid van bepalingen van primair recht. De vaststelling dat een nationale maatregel in overeenstemming kan zijn met een handeling van afgeleid recht, in casu verordening nr. 1408/71, heeft immers niet noodzakelijkerwijs tot gevolg dat deze maatregel niet aan de verdragsbepalingen mag worden getoetst (zie onder meer arrest van 16 mei 2006, Watts, C-372/04, Jurispr. biz. 1-4325, punt 47’.
Deze toetsing heeft niet plaatsgevonden door de nationale rechter, noch is daarover rechtens ooit iets toegelicht.
En tenslote, uit een veelheid van iedentieke verklaringen voor recht:
Arrest HvJ d.d. 3 april 2008, zaak C-103/06, Derouin, r.o. 25:
‘Bij de uitoefening van zijn bevoegdheid moet de betrokken lidstaat natuurlijk het gemeenschapsrecht eerbiedigen […..]. De bevoegdheid van de lidstaten is dus niet onbeperkt, aangezien zij met name gehouden zijn de geest en de beginselen van de verordening nr 1408/71 – waaronder het beginsel dat slechts één sociale zekerheidswetgeving van toepassing is – te eerbiedigen, erop toe te zien dat een persoon niet wordt benadeeld bij de uitoefening van zijn recht van vrij verkeer, en zich ervan te verzekeren dat de aldus uitgewerkte regeling er niet toe leidt dat deze persoon geen sociale bescherming geniet’.
Het is dientengevolge onbegrijpelijk, en wellicht zelfs onaannemelijk, dat de staat Nederland, mede gezien deze hem reeds te voren verzekeringstechnisch onuitvoerbaar gebleken wetgeving, op deze hoogst onzorgvuldige wijze, ten aanzien van de vorengenoemde Nederlandse unieburgers, per 1 januari 2006 gemeenschapsrechtelijk rechtmatig meende te kunnen invoeren. En vervolgens ter zake van het massale verzet tegen deze maatregelen, zelfs de elementaire
26.
beginselen uit dit verzet daarna tot op heden volledig en met alle bestaande middelen ignoreert en weigert te erkennen.
Zelfs al zou dit berusten op een bij Nederlands hoogste rechter ter zake in rechte verschoonbare naïviteit, dan zou deze naïviteit desalniettemin in elk geval rechtens niet ‘verschoonbaar’ mogen worden geacht wegens de strijdigheid met de aan hem gemeenschapsrechtelijk opgelegde rechtsplicht tot loyaliteit jegens de gertroffen unieburgers alsook het hen bieden van rechtszekerheid.
Dit blijkt uit Arrest HvJ, d.d. 10 februari 2000, zaak C-202/97, r.o. 51, luidend:
‘Op grond van het beginsel van loyale samenwerking, neergelegd in artikel 5 EG-Verdrag (thans artikel 10 EG), is het bevoegde orgaan verplicht, de feiten die voor de toepassing van de regels betreffende de vaststelling van de geldende sociale zekerheidsregeling relevant zijn, juist te beoordelen’.
En ook: Arrest HvJ, d.d. 11 november 2004, zaak C–372/02, r.o. 36:
’ [….]. Op grond van het in artikel 10 EG neergelegde beginsel van loyale samenwerking zijn de socialezekerheidsorganen evenwel verplicht, de feiten die inzonderheid voor de toepassing van de regels betreffende de vaststelling van de toepasselijke wettelijke regeling of van de regels inzake de samentelling van tijdvakken relevant zijn, juist te beoordelen en derhalve de juistheid van de in de verklaringen vermelde gegevens te garanderen. Zij moeten de juistheid van de afgifte van de verklaringen dus opnieuw onderzoeken en de verklaringen zo nodig intrekken in geval van twijfel over de juistheid van de feiten die daaraan ten grondslag liggen en dus van de daarin opgenomen gegevens (zie in die zin arresten van 10 februari 2000, FTS, C-202/97, Jurispr. blz. I-883, punt 56, en 30 maart 2000, Banks e.a., C-178/97, Jurispr. blz. I-2005, punt 43).’
En hier ook vanuit preventief opzicht: Arrest HvJ d.d. 20 maart 1986, zaak C-72/85, Kon.Nederland, r.o. 19, luidend:
‘Met betrekking tot het argument van de Nederlandse regering, dat de voorbereiding en de vaststelling van die wet wegens de aard van de wetgevingsprocedure en het ingewikkelde karakter van de materie veel tijd vergt, moet worden opgemerkt dat dergelijke moeilijkheden de verwetenniet-nakoming niet ongedaan kunnen maken. Het is vaste rechtspraak van het Hof, dat een lidstaat zich ter rechtvaardiging van de niet-nakoming van uit een gemeenschapsverordening voortvloeiende verplichtingen niet kan beroepen op nationale bepalingen, praktijken of situaties’.
Vanuit nog een andere invalshoek is het vaststelbare gebrek aan kennis in de onderhavige rechtsmaterie temeer onbegrijpelijk, doordat er ook vanuit het nationale Nederlandse rechtsstelsel aanwijzingen zijn, die tot waakzaamheden hadden kunnen, en hadden behoren, te leiden. Dat is afleidbaar uit de ‘rechtsgeschiedenis’ ter zake van de werking van rechtswege van dit verbod tot overname of citering van bepalingen uit het gemeenschapsrecht. Dit op zodanige wijze als zouden zij afkomstig zijn uit het prioritaire gemeenschapsrecht, zonder
daarbij uitdrukkelijk toe te lichten, dat de werking van die bepalingen onderworpen – en derhalve ondergeschikt - zijn aan vernietiging vanuit hoger prioritairrecht!
Dit mag, uiteraard, terdege bekend geacht worden bij het bestuur en de rechters van de staat Nederland. Of zou dit behoren te zijn, om niet tot een uitspraak met onverschoonbaar rechtsverzuim te kunnen leiden! Dit geldt met name óók voor het verbod om rechtsbeginselen van het gemeenschapsrecht aan te duiden met,en zelfs te vervangen door, eigen rechtsbepalingen vanuit Nederlands nationaal recht.
Dat blijkt uit de Nederlandse publicatie ‘Aanwijzingen voor de implementatie van EG-besluiten’, verstrekt door het Ministerie van Justitie ( www.justitie.nl, praktijkvragen,punt 18, sub 1):
‘1. Overname van bepalingen van EG-verordeningen in nationale regels niet geoorloofd’
‘In verband met de rechtstreekse toepasselijkheid van verordeningen (zie vraag 2) in de nationale rechtsorde is het Europeesrechtelijk niet toegestaan de daarin gewaarborgde rechten en verplichtingen in een nationale implementatieregeling over te nemen.. Onder de reikwijdte van dit ‘overschrijfverbod vallen:
a) het letterlijk overnemen van de bepaling,
b) het in andere bewoordingen overnemen van de bepaling (parafraseren) en
c) het opnemen van elementen van de bepaling.
Voorkomen moet worden dat de nationale regeling opnieuw datgene bepaalt dat reeds in de (rechtstreeks toepasselijke!) verordening
wordt bepaald. Een norm die vanwege zijn opname in een verordening reeds rechtstreeks toepasselijk is in een lidstaat, zou door ‘overschrijven’ als het ware dubbel gelden. Dit is voor betrokkenen verwarrend en schept rechtsonzekerheid.
27.an)
Het is, tenslotte, evenzeer onbegrijpelijk, dat Nederlands hoogst bevoegde rechter in sociale aangelegenheden ook zijn antennes blijkt te missen om de Minister van Volksgezondheid te behoeden voor onjuiste, of naïeve, uitspraken.
Zoals uit de hierna toegevoegde bijlage blijkt, meldt deze in haar functie als ter zake hoogst bevoegde bestuursrechtelijke bestuurder, dat de unieburgers/- expats, wier rechtsposities zijn aangetast vanuit de ZVW, zich dienen te wenden tot de burgerlijke rechter. Zonder verdere onderbouwing ter zake van de rechtsgronden waarop dat ook moge geschieden.
Wellicht moge het haar niet verweten worden, maar zij had behoren te weten, of erop te worden gewezen, dat de uitspraken van de CRvB ter zake van deze rechtsaangelegenheden behoren te worden aangevochten, door dit rechtsorgaan te noodzaken om aan Het Hof de op het onderhavige rechtsgeschil volledigere en juistere prejudiciële vragen te stellen, waaruit aldus de werkelijke rechtsfeiten volwaardig en integer aan het Hof bekend zouden worden. Hierbij aansluitend op de specifieke informatie inzake de lacunes, die in procedure C-345/09 aan het Hof verhuld zijn gebleven. Een en ander derhalve als toegelicht in onderdeel 6 hiervóór.
Aldus leidend tot een rechtens volwaardige procedure. De eisers in procedure C-345/09 voornoemd waren werkelijk rechtens kansloos!
8. Tenslotte.
8.1. ‘Werking van rechtswege’!
Als laatste overweging bij de afsluiting van dit overzicht van rechterlijke onrechtmatigheden kan de vraag worden gesteld, of de onrechtmatige bepalingen in de ZVW ooit rechtens zullen kunnen worden aangevochten. Het vereist de inschakeling van een tot de Nederlandse balie toegelaten advocaat. De fondsen blijken daartoe te ontbreken.
Maar het zou wellicht wel mogelijk zijn om, op de meest eenvoudige wijze, in een komende procedure tegen de staat Nederland ter zake van deze rechtsproblematiek in elk geval een clausule op te nemen, waarin een beroep op nietigheid ,c.q.
vernietigbaarheid, van artikel 69 ZVW zou worden opgenomen. Alsmede de daarop aansluitende bepalingen in de Invoerings- en Aanpassingswet ZVW, met name artikel 2.5.2. Bepleit dient te worden dat deze ongeldigheid reeds vanaf de aanvang bestaat wegens werking van rechtswege, voortvloeiend uit o.m. het feit, dat in de prejudiciële vragen van het vorenvermelde arrest C-345/09, een
grof rechtsverzuim is opgenomen, waaruit schending van het gemeenschapsrecht is voortgekomen.
Derhalve mede in belang van het recht!
Er zou daarbij, als heroverweging, vanuit ‘ondergesneeuwde informatie’ kunnen worden verwezen naar hetgeen het Hof, vanuit de hem gestelde prejudiciële vragen, vaststelt in de r.o. 28 (eerder-vermeld) en 29 C-345/09, respectievelijk luidend:
r.o. 28:
Luidens het verzoek om een prejudlciele beslissing hebben verzoekers in de hoofdgedingen in het kader van dit hoger beroep aangevoerd dat de artikelen 28 en 28bis van verordening nr. 1408/71 geen dwingende bepalingen bevatten ter bepaling van de toepasselijke wetgeving
28.
op basis waarvan zij van rechtswege onderworpen zijn aan het verstrekkingenregime van de woonstaat. Zij stellen juist de keuze te hebben,hetzij zich door middel van het E 121-formulier in te schrijven bij het bevoegde orgaan van de woonstaat overeenkomstig artikel 29 van verordening nr. 574/72 teneinde in aanmerking te komen voor verstrekkingen in dat land op grond van de artikelen 28 en 28bis van verordening nr. 140871, hetzij, indien zij zich niet inschrijven, een particuliere ziektekostenverzekering te sluiten. In dit laatste geval kan de lidstaat die het pensioen of de rente verschuldigd is geen bijdrage in de zin van artikel 33 van deze laatste verordening inhouden, omdat in dat geval de verstrekkingen niet voor rekening van een orgaan van die staat komen.’
r.o. 29:
‘Voorts beroepen, volgens de verwijzingsbeslissing, alle verzoekers in de hoofdgedingen zich op schending van de rechten die zij aan de artikelen 21 VWEU en 45 VWEU ontlenen, doordat zij verplicht zijn een bijdrage te betalen voor verstrekkingen in het woonland waarvan zij geen gebruik wensen te maken omdat ze volgens hen minder voordelig zijn. Zij zien liever de situatie van vòòr 1 januari 2006 gehandhaafd
teneinde zelf een particuliere verzekering voor alle ziektekosten te kunnen sluiten.
Hier geeft de CRvB aan het Hof derhalve te kennen wetenschap te hebben, dat de eisers gebruik willen maken van het primaire gemeenschapsrecht, zoals dat vòòr de betwiste nieuwe wetgeving ZVW erkend werd door de staat Nederland.
En voorts verwijzing naar r.o., 32 C-345/09, luidend:
‘Voor het overige zet de verwijzende rechterlijke instantie uiteen dat zo het door verzoekers in de hoofdgedingen ingeroepen keuzerecht door verordening nr. 1408/71 wordt uitgesloten, moet worden bepaald of de op basis van artikel 69 ZVW en artikel 33 van die verordening ingehouden bijdrage in strijd is met artikel 21 VWEU en/of artikel 45 VWEU’.
Immers, hieruit blijkt, dat de CRvB het Hof heeft doen begrijpen, dat de artikelen 69 ZVW (nationale wet) en artikel 33 Vo 1408/71 gelijke rechtsbetekenis zouden hebben. Dit zonder klaarblijkelijk het Hof, blijkens diens formulering, er zorgvuldigheidshalve uitdrukkelijk op te wijzen, dat de nationale rechtsbepaling een absolute en onvoorwaardelijke werking heeft, welke leidt tot een onvermijdbare inhouding
op het totale inkomen van de expats, die uitsluitend wordt toegepast op de enkele grond van de combinatie van het bezitten van een Nederlandse ouderdomsuitkering in verbinding met niet-ingezetenschap. En die nietig, of vernietigbaar, is wegens het verboden discriminatoire onderscheid naar woonplaats.
Welke nietigheid overigens eveneens voortvloeit uit schending van het rechtsprioritaire artikel 33 Vo1408/81, dat aan de inhouding van een bijdrage immers rechtsvoorwaarden verbindt ten aanzien van het door de bevoegde rechtsinstantie zelf uitgekeerde inkomen alsook aan de voorwaardelijkheid van het inkomen in relatie tot het daadwerkelijk verkrijgen van prestaties!
Waarbij jegens het Hof wordt verhuld, dat de CRvB in feite andere rechtsopvattingen daadwerkelijk toepast, welke niet uit de vraagstelling blijken!
8.2. Onzorgvuldige publicaties vanuit Europese organen?
Mocht ook dat niet lukken, dan zijn – in historisch opzicht – de geruststellende publicaties inzake de onverkorte prioritaire toepasselijkheid van het Europese gemeenschapsrecht, zoals in vroegere jaren breed verspreid ter aanprijzing van de gebruikmaking van het vrije en onbelemmerde verkeer in de Europese Unie wel hoogst onzorgvuldig en nalatig gebleken.
Immers, destijds zijn de rechten, die het gemeenschapsrecht op het gebied van vrij reizen en onbelemmerde vestiging in andere lidstaten van de EU dan de (vroegere) woonstaat heeft toegekend, opgenomen in, bijvoorbeeld, de brochure van de Europese Commissie, uitgave 2004, luidend ‘Communautaire bepalinge inzake sociale zekerheid’ met als ondertitel: ‘Uw rechten als u zich verplaatstbinnen de Europese
29.
Unie’.
Een verkorte weergave van de inhoud:
Summier weergegeven waarborgt de Commissie daarin het vorenvermelde gemeenschapsrecht publiekelijk aan alle unieburgers op de volgende punten:
→ blz 13: ‘[…] Zij (hiermede wordt bedoeld: de communautaire voorschriften) zorgen er dus voor dat het
toepassen van verschillende nationale wetgevingen geen nadeel berokkent aan personen die hun
recht op vrij verkeer en verblijf binnen de Europese Unie en de Europese Economische Unie heeft
uitoefenen.
[…]
Of, eenvoudig uitgedrukt: een persoon die zijn recht op vrij verkeer en verblijf heeft uitgeoefend
mag daardoor niet in een slechtere situatie verkeren dan een persoon die altijd in één en dezelfde
lidstaat heeft gewoond en gewerkt. […]’
→ blz 14: ‘De enige doelstelling is bescherming van Europese burgers, die in andere lidstaten werken,
wonen of verblijven.’
→ Blz. 18, laatste alinea: Volgens de brochure blijkt er een doeltreffende bescherming te zijn.
→ en op bladzijde 29: ‘Uw ouderdomspensioen kan om het even waar in de Europese Unie of de
Europese Economische Ruimte in Uw woon en verblijfplaats uitbetaald worden, zonder dat het
wordt verminderd, gewijzigd of geschorst. Dit is niet alleen van toepassing op voormalige ‘migrerende
werknemers’, maar op alle gepensioneerden die in een andere staat wonen’.
→ voorts op bladzijde 7.1:
’[….]De communautaire voorschriften inzake sociale zekerheid behoren tot de meest algemeen
erkende regels van de Europese Unie. Als ‘verordeningen’ hebben zij algemene kracht van wet, en
zijn zij rechtstreeks van toepassing in alle lidstaten. Met andere woorden, deze voorschriften zijn
voor iedereen bindend en moeten zowel door de nationale instanties en overheidsdiensten als door
de socialezekerheidsorganen en rechtbanken worden geëerbiedigd. Zelfs wanneer een conflict ontstaat
tussen een nationale wet en een communautair voorschrift, moet het communautaire voorschrift
prioritair worden toegepast [….]’.
Gelieve hierbij met name te letten op het vetgedrukte woord ‘rechtstreeks’.
Deze bepaling heeft daarmede in beginsel een werking van rechtswege, zodat
tussenkomst van de rechter, na onderkenning van de juistheid van de aangevoerde
rechtsfeiten, slechts bij uitsluiting van alle andere alternatieven slechts
zou moeten leiden tot bevestiging en bescherming van de rechtspositie van
eisers in C-345/09, en gelijkwaardige Nederlandse expats, binnen het aldus
vastgestelde gemeenschapsrechtelijk uitgangspunt! Zijnde de onverkorte
toepassing van de rechtsbescherming tot vrije vestiging in andere lidstaten op
grond van artikel 21 VWEU. Het is alsdan ook onherroepelijk.
De vorenvermelde brochure zou in dit opzicht dienen te leiden tot een in rechte
te beschermen rechtsvertrouwen, dat de vorengenoemde bepalingen vanuit het
communautaire recht van de EU onmiddellijk door al diens organen zal worden
gehandhaafd.
Indien het voor de eisers uit de vorengenoemde procedure C-345/09, alsook hun
gelijkberechtigden, die op of na 1 januari 2006, gebruik hebben gemaakt van de
hen zo uitdrukkelijk toegelichte en toegekende prioritaire rechtsbescherming, inderdaad
niet mogelijk zal blijken om deze rechten daadwerkelijk te kunnen effectueren,
dit dan uitsluitend op grond van verhulde weigering tot toepassing door
een lidstaat, is de zo streng door het gemeenschapsrecht verboden ontmoediging
van het gebruik van het communautaire recht helaas niet anders dan een fake!
Dit document moge in dat geval gediend hebben tot verduidelijk van de
draagwijdte van dit communautair prioritaire recht!
-0-0-0-0-0-0-
Minister reageert op de bezwaren van Nederlandse gepensioneerden in
het buitenland
De laatste fase van de processen die Nederlandse gepensioneerden in het
buitenland voeren tegen de gevolgen van de invoering van de
Zorgverzekeringswet in 2006, speelt zich de komende weken af. De minister
van Volksgezondheid is niet op het verzoek van de Stichting
Belangenbehartiging Nederlandse Gepensioneerden ingegaan om in deze
laatste fase een schikking te treffen. Desgevraagd legt de woordvoerder van
minister Edit Schippers uit dat men bij het ministerie van VWS aan het
verkeerde adres is.
De zienswijze van de minister over de zich voortslepende kwestie luidt als volgt: 'Op
grond van de Europese sociale zekerheidsverordening hebben personen die een
Nederlands wettelijk pensioen of uitkering ontvangen in hun woonland ten laste van
Nederland een verdragsrecht op de medische zorg zoals die is geregeld in de sociale
ziektekostenregeling van dat land (woonlandpakket). Betrokkenen zijn hiervoor een
bijdrage aan Nederland verschuldigd, die door middel van de woonlandfactor wordt
gerelateerd aan het verschil in zorgkosten per verzekerde tussen Nederland en het
woonland. Nederland heeft het verdragsrecht per 1 mei 2010 verruimd door betrokkenen
ook de mogelijkheid te bieden gebruik te maken van zorg in Nederland (AWBZ en Zvwpakket).
'Het Europees Hof heeft in zijn uitspraak van 14 oktober 2010 in zaak C 345/09 (Van
Delft e.a.) de opvatting van Nederland bevestigd, dat het hier gaat om een verplichte
dekking en dat Nederland hiervoor een bijdrage mag heffen. Het Hof wijst betrokkenen
erop dat de Verordening – in tegenstelling tot hetgeen beweerd wordt – juist is gemaakt
met als doel het vrij verkeer in Europa te bevorderen en dat Nederland hieraan nog een
verdere bijdrage heeft geleverd door de introductie van de woonlandfactor.
'De Stichting Belangenbehartiging Nederlandse Gepensioneerden in het Buitenland heeft
aangegeven dat veel particuliere verzekeraars in 2006 van de gelegenheid van de
invoering van de Zorgverzekeringswet gebruik hebben gemaakt om polissen met in het
buitenland wonende verzekerden op te zeggen of de premie aanmerkelijk te verhogen.
Deze signalen hebben VWS ook bereikt. Hoewel dergelijke premieverhogingen volgens de
Nederlandse rechter niet onredelijk waren, aangezien het draagvlak van de
verzekeringen verkleind was, kan ik mij voorstellen dat betrokkenen onaangenaam
verrast zijn geweest door de algehele opzegging van particuliere verzekeringen.
35.
Bijlage:
Onrechtmatigheden in de Zorgverzekeringswet.
Voorzover hier relevant bevatten de wet ZVW, alsook de invoerings- en aanpassingswetgeving
IZVW de hierna volgende artikelen.
Terzake van de acceptatieplicht is vastgelegd in art. 3, lid 1, ZVW:
‘Een zorgverzekeraar is verplicht met of ten behoeve van iedere verzekeringsplichtige die in zijn werkgebied
woont alsmede met of ten behoeve van iedere verzekeringsplichtige die in het buitenland woont, desgevraagd
een zorgverzekering te sluiten’.
Voorts vermeldt artikel 69 ZVW:
1. In het buitenland wonende personen die met toepassing van een Verordening van de Raad van de
Europese Gemeenschappen dan wel toepassing van zodanige verordening krachtens de overeenkomst
betreffende de Europese Economische Ruimte of een verdrag inzake sociale zekerheid in geval van
behoefte aan zorg recht hebben op zorg of vergoeding van de kosten daarvan, zoals voorzien in de
wetgeving over de verzekering voor zorg van hun woonland, melden zich, tenzij zij op grond van deze
wet verzekeringsplichtig zijn, bij het College zorgverzekeringen aan,
2. De in het eerste lid bedoelde personen zijn een bij ministeriële regeling te bepalen bijdrage
verschuldigd, die voor een bij die regeling te bepalen gedeelte, voor de toepassing van de Wet op de
zorgtoeslag als premie voor een zorgverzekering wordt beschouwd.
3. Indien de melding niet is geschied binnen vier maanden nadat het recht, bedoeld in het eerste lid, is
ontstaan, legt het College zorgverzekeringen degene die de melding had moeten doen een boete op,
die gelijk is aan 130% van een bij ministeriële regeling te bepalen gedeelte van de bijdrage, bedoeld in
het tweede lid, over een periode gelijk aan de periode gelegen tussen de dag waarop het recht
ontstond en de dag waarop de melding is geschied, maar met een maximum van vijf jaren.
Voort is in de invoerings- en aanpassingswetgeving ZVW, t.a.v. niet-ingezetenen, artikel
2.5.2. opgenomen, luidend, voorzover hier relevant:
1.Een overeenkomst met betrekking tot de verzekering van geneeskundige zorg of de kosten daarvan, gesloten
voor of met een verzekerde als bedoeld in artikel 1, onderdeel f, van de zorgverzekeringswet, met of ten behoeve
van wie een zorgverzekering is gesloten welke ingaat op of terugwerkt tot 1 januari 2006, vervalt met
ingang van dat tijdstip, voor zover aan de overeenkomst rechten kunnen worden ontleend, gelijkwaardig aan
die welke vanaf dat tijdstip uit de zorgverzekering voortvloeien.
2.Een overeenkomst met betrekking tot de verzekering van geneeskundige zorg of de kosten daarvan, gesloten
voor of met een in het buitenland wonende verzekerde die met toepassing van een verordening van de Raad
van de Europese Gemeenschappen dan wel toepassing van zodanige verordening krachtens de overeenkomst
betreffende de Europese Economische Ruimte of een verdrag inzake sociale zekerheid recht heeft op zorg of
vergoeding van de kosten daarvan, zoals voorzien in de wetgeving over de verzekering voor zorg van het
woonland, vervalt met ingang van 1 januari 2006, voor zover aan de overeenkomst rechten kunnen worden
ontleend, gelijkwaardig aan die, welke vanaf dat tijdstip met toepassing van zodanige verordening of verdrag
aan de betrokkene toekomen, mits de verzekerde voor 1 mei 2006 heeft voldaan aan de verplichting
tot aanmelding bij het College zorgverzekeringen ingevolge artikel 69 van de Zorgverzekeringswet.
Hier dient met nadruk worden gewezen op het merkwaardige feit, dat ex art. 69 ZVW -
zonder enige formaliteit, zonder wilsovereenstemming en met name ook zonder referentie
naar de individuele vervulling van de voorwaardelijke clausule ‘in geval van behoefte’
- door de staat Nederland – op basis van nationaal recht, een dwangmatige bijdrage ten
laste van het inkomen van niet-ingezeten uitkeringsgerechtigden wordt gebracht, terwijl
daarentegen in art. 3 , lid 1 van diezelfde wet, zonder verdere referentie, in beginsel de
toepassing van het primaire gemeenschapsrecht wettelijk op basis van nationaal recht
wordt erkend! De staat Nederland houdt desalniettemin, zonder uitzondering, op grond
van ander (onrechtmatig) nationaal recht, vast aan een inkorting van het pensioen op de
enkele grond van het feit van ‘niet-ingezetenschap’. Bovendien wordt elk een verzoek in
rechte om toepassing van dit artikel 3 in de praktijk geïgnoreerd zonder opgave van
redenen!
De van rechtswege geldende voorwaarde van wilsovereenstemming ex art. 29, leden 1
en 2, Vo 1408/71, alsmede de subsidiariteit van V01408/71 aan het van rechtswege geldende
primaire gemeenschapsrecht, wordt daarmede voor rechthebbenden op toepassing
van laatstgenoemd recht, nationaalrechtelijk, in wezen, rechtstreeks vervangen door een
gemeenschapsrechtelijk verboden en onrechtmatige heffing. Desgevraagd, ter zitting
voor het Hof van Justitie, bleek het de vertegenwoordiging van de staat Nederland niet
36.
mogelijk om, desgevraagd, aan de rechters van het Hof toe te lichten waarom deze voor
het Hof onbegrijpelijke handelingen aldus werden verricht, dan wel hiervoor enigerlei
rechtvaardiging aan te geven! Het Hof legde deze beschamende situatie vast(8) met de
woorden:
‘[….]. Noch de Nederlandse regering noch het CVZ heeft in het kader van de onderhavige prejudiciële verwijzing echter het minste
element ter rechtvaardiging van dat verschil in behandeling aangevoerd.’
Dit heeft de staat Nederland niet belet om onverminderd op de ingeslagen weg door te
gaan. Voor een groot aantal expats heeft dit tot een catastrofale ontmoediging geleid en
zijn voortijdig, ter ontkoming aan deze maatregelen, terugverhuisd naar de staat Nederland
dan wel hebben nadien zodanig tijdig van deze maatregel kennis genomen dat zij
van hun bestaande prioritaire rechten ex artikel 21 VWEU geen gebruik hebben durven
maken. Zie hiervoor ook onderdeel onderdeel 6.3.3. hierna.
Met betrekking tot artikel 2.5.2 kan worden vastgesteld, dat deze bepaling van nationaal
recht reeds vanuit zijn tekst en het daarin opgenomen catastrofale onderscheid tussen
wèl- en niet-ingezetenen gemeenschapsrechtelijk onrechtmatig is wegens strijd met het
beginsel, dat geen onderscheid mag worden gemaakt naar woonplaats9. Indien in de
rechtsprocedures dit beginsel onder de aandacht van het Hof van Justitie zou zijn geraakt,
zou alleen op deze grondslag reeds een afwijzing van de standpunten van de staat
Nederland waarschijnlijk zijn geweest!
Ook zou, bij een zorgvuldige uitvoering van dit wetsartikel, de toepassing in rechte van
de overgangsregelng beperkt dienen te worden tot die unieburgers, die voldaan hebben
aan de daarin opgenomen – gemeenschapsrechtelijk onrechtmatige – verplichting tot
aanmelding vóór 1 mei 2006. Waar deze wet inmiddels langer dan een decennium wordt
toegepast zal dit slechts een zeer gering aantal unieburgers zijn! Ook dient alsdan de
verzekering met ingang van 1 januari 2006 te vervallen. De CRvB bevestigt desalniettemin,
onverstoorbaar, in zijn uitspraak BU7125, per 13 december 2011 nog steeds:
‘In artikel 2.5.2, tweede lid, van de IZVW is voor niet-ingezetenen bepaald dat de verzekeringsovereenkomst
per 1 januari 2006 vervalt voor zover aan de overeenkomst rechten kunnen worden ontleend, gelijkwaardig aan
de dekking die op basis van Vo 1408/71 aan de betrokkene in zijn woonland is toegekend (hierna: het woonlandpakket).’
Herhaald wordt nogmaals de verklaring voor recht van de CRvB, welke in het vorige onderdeel
reeds werd vermeld en waarin het volledig vervallen van de bestaande verzekeringen
werd bevestigd:
‘Op diezelfde 1 januari 2006 is voor de verzoekers in de hoofdgedingen die een particuliere Verzekeringsovereenkomst
hadden gesloten met een in Nederland gevestigde maatschappij, die overeenkomst op grond van
de IZVW van rechtswege beëindiqd. Van diegenen onder hen die een dergelijke overeenkomst hadden gesloten
met een in een andere lidstaat gevestigde maatschappij, bleef de overeenkomst echter in stand’.
Terzijde zij reeds hier vermeld, dat in de onderdelen 6.2. en 8.8 hierna, uitdiepend zal
worden ingegaan op het feit, dat de in deze rechtsbepalingen onjuisterwijze gebruikte
term ‘recht’ geacht mag worden betrekking te hebben op ‘rechtsbevoegdheden’, die eerst
uit transparante wilsovereenstemming daadwerkelijk uitoefenbare verbintenisrechtelijke
‘rechten’ , vanuit alsdan toegepast secundair gemeenschapsrecht doen ontstaan. Het
primaire gemeenschapsrecht wordt door deze (onrechtmatige) rechtsbepalingen niet
aangetast. Het sluiten – of voortzetten – van een ziektekostenverzekering op basis van
primair gemeenschapsrecht kan uiteraard niet onder de toepassing van dit onrechtmatige
artikel vallen.
Dit in de eerste plaats doordat het onderhavige nationaalrechtelijke wetsartikel zèlf
meldt, dat de beëindiging van daarin vermelde overeenkomsten uitsluitend die overeenkomsten
betreft, die gesloten zijn op basis van een verordening van het daarin genoemde
(secundaire) gemeenschapsrecht. De overeenkomsten van ziektekostenverzekering
die gesloten zijn op basis van de rechtsbeginselen van artikel 21 VWEU, derhalve op
8 Arrest HvJ d.d. 14 oktober 2010, C-345/09, r.o. 116.
9 Zie bijlage 1, onderdeel 3.5.
37.
basis van het daarin gewaarborgde primaire recht van onbelemmerd vrij personenverkeer
en onbelemmerde domicilieleuze in andere lidstaten van de EU, worden daarin niet genoemd!
Daardoor is elke opzegging van een op basis van het primaire gemeenschapsrecht
gesloten ziektekostenverzekering temeer onrechtmatig en is bovendien de term
‘van rechtswege’ onjuist. ! Het nationale recht mist elke rechtsbevoegdheid hiertoe.
Het blijkt op basis van het hiervoor reeds genoemde artikel 3 ZVW vanuit Nederlands nationaal
recht onmiskenbaar duidelijk, dat dit nationale recht aan in het buitenland wonende
verzekerden wettelijk rechtsbevoegdheden biedt om hun per 31 december 2005
bestaande Nederlandse ziektekostenverzekering te behouden, dan wel deze in elk geval,
na de onrechtmatige beëindiging vanwege de staat Nederland op 1 januari 2006, vanuit
het primaire gemeenschapsrecht, op dezelfde voorwaarden te hersluiten. Dit zou dan
kunnen aansluiten op toepassing van primair gemeenschapsrecht. Immers, daarvoor is
alsdan geen voorafgaande melding aan CVZ vereist en elke grondslag tot inhouding van
een bijdrage door CVZ is van rechtswege afwezig.
Behoudens het feit, dat de staat Nederland via alle betrokken organen toepassing van dit
artikel ignoreert, neemt het nationaalrechtelijk bestaan van deze rechtsbepaling bovendien
niet weg dat de onontkoombare wederprestatieloze heffing ‘bijdrage ZVW’ door de
staat Nederland desalniettemin onverstoorbaar en onrechtmatig blijvend wordt ingehouden
op basis van een gemeenschapsrechtelijk verboden onderscheid naar woonplaats (10).
Er is derhalve in op deze grondslag in deze nationale wetgeving een interne strijdigheid,
wegens het gestelde in art. 69, lid 1, ZVW, omdat het daarin impliciet bedoelde en onvoorwaardelijk
toegepaste secundaire gemeenschapsrecht op velerlei uiteenlopende
gronden niet verplichtend kàn zijn. Onder meer dus wegens het feit, dat door het bezit
van de hiervoor bedoelde, eventueel vernieuwde, op toepassing van prioritair primair
gemeenschapsrecht berustende, bestaande ziektekostenverzekering geen behoefte meer
kan bestaan aan een (alsdan dubbele, dus verzekeringsrechtelijk verboden) ziektekostenverzekering
ex art. 69 ZVW. Dit zou dan ook de daarin opgenomen wettelijke voorwaarde
‘in geval van behoefte’, mits in rechte daadwerkelijk erkend, verklaren. Tot
dusver is het niet gelukt om in rechte uitleg te verkrijgen over de inhoudelijke betekenis
van deze voorwaarde.
In art. 2.5.2 wordt dan ook (impliciet) gesproken van de voorwaarde tot het hebben van
recht(11) op zorg uit secundair recht, derhalve niet van een verplichting. Dit in combinatie
met het verkrijgen van een verzekeringswaarborg ex art. 2.5.2. welke de, ook volgens
dit artikel onderkende, inferieure woonlidstaatverzekeringen zou suppleren. Alsmede de
ontbindende voorwaarde, dat deze maatregelen slechts toegepast worden indien de
verzekerde vóór 1 mei 2006 heeft voldaan aan de verplichting tot aanmelding bij het
CVZ. Aan welke ontbindende voorwaarde de eisers en hun navolgers in de te voeren
procedures hebben voldaan door zich geheel niet aan te melden, dan wel onder protest
wegens rechtstekort! De opgelegde sanctie is ten volle strijdig met het prioritaire
gemeenschapsrecht en tevens met het nationale recht. Zie in dit verband ook onderdeel
5.2.1. hiernà.
De onderhavige nationaalrechtelijke verzekering is niet alleen onrechtmatig, hij is bovendien
tevens nimmer toepasbaar geweest wegens de tevoren aan de staat Nederland
vóóraf bekende onuitvoerbaarheid. Dit wordt nader toegelicht in onderdeel 2.4 hierna.
10 Bijlage 1, onderdeel 3.5.
11 Zie bijlage 1, onderdeel 1.3 alsmede 3.1.3 en bijlage 2, onderdeel 6.2
Notitie n° 4.
Rechtsverzuim in en vanuit arrest HvJ C-345/09.
In het belang van het gemeenschapsrecht!
Door en vanwege de staat Nederland werd - op basis van de invoering per 1 januari 2006 van een in schending van het gemeenschapsrecht samengestelde wetgeving ZVW - in ernstige mate de door het gemeenschapsrecht beschermde sociale zekerheid aangetast van de in andere lidstaten dan Nederland wonende Nederlandse gepensioneerden.
Als gevolg hiervan ontstond een gemeenschapsrechtelijk verboden discriminatie tussen wèl- en niet in Nederland wonende unieburgers. Eén van deze meervoudige schendingen van het gemeenschapsrecht betrof de abrupte beëindiging door de staat Nederland van hun bestaande Nederlandse ziektekostenverzekeringen, alsmede daarnaast de invoering van een onrechtmatige inkorting van hun inkomen vanuit de onafwendbare heffing van een bijdrage ZVW vanaf de 65-jarige leeftijd.
In de plaats van de rechten op behoud van de volwaardige Nederlandse ziektekostenverzekeringen wordt sindsdien, mede door middel van de genoemde heffing, de gebruikmaking van een woonlandverzekering opgedrongen. Door de staat Nederland is de inferioriteit van deze verzekering rechtens, via de woonlandfactor, erkend! Vanuit de staat Nederland werd hierbij bovendien geen rechtens onberispelijke toelichting verleend aan deze zorgbehoeftige, bejaarde unie-burgers over hun primair-rechtelijke rechtspositie, noch enige begeleiding inzake de oplossing van hun acute zorgproblemen! Dit in afwijking van de volwaardige, alomvattende begeleiding van ingezetenen.
In verzet hiertegen werd door een aantal Nederlandse unieburgers een kostbare proefprocedure tegen de staat Nederland aangevangen.
Deze procedure was evenwel reeds tevoren kansloos, dit wegens ernstig rechtsverzuim van de Nederlandse verwijzende rechter.
Deze notitie verleent gedetailleerd inzicht in dit ernstige rechtsverzuim in en na de desbetreffende procedure.
Rechtsverzuim in en vanuit arrest HvJ C0345/09
Inleiding.
Het onderhavige document heeft betrekking op verweer tegen onrechtmatige
handelingen, voortkomend uit schending van het communautaire recht van de
EU, zoals deze zijn begaan aan Nederlandse uitkeringsgerechtigden boven de 65-
jarige leeftijd. Deze onrechtmatigheden worden in deze bijlage, vooralsnog
summier, als volgt toegelicht.
1. Aanvullend juridisch onderbouwd overzicht rechtsproblematiek beschikbaar.
Hoewel slechts een deel van de hierna aangevoerde onrechtmatigheden reeds
voldoende zou moeten zijn om de in het communautaire recht daartoe aangewezen
rechter te noodzaken om terzake prejudiciële vragen te stellen (1), blijft dit
slechts de weergave van een fractie van het totaal van de onrechtmatigheden.
2. Onrechtmatige discriminatie Nederlandse gepensioneerde unieburgers.
2.1 Onrechtmatige aantasting van de rechtspositie Nederlandse unieburgers.
Het hier vermelde rechtsprobleem betreft vele tienduizenden tot een
ouderdomsuitkering gerechtigde burgers van 65 jaar of ouder, met volwaardige
rechtsposities, gelijkwaardig aan alle andere identieke Nederlandse burgers, echter
met als enig onderscheid dat deze burgers in andere lidstaten van de Europese
Unie wonen dan de lidstaat Nederland. Deze groep unieburgers wordt hierna
kortheidshalve ook aangeduid met de korte term ‘expats’.
Deze laatstgenoemde groep unieburgers, die inmiddels een omvang heeft van
vele tienduizenden personen, bezitten uit prioritair communautair recht onaantastbaar
voortvloeiende rechtsbevoegdheden tot behoud van hun sociale bescherming,
óók als zij hun woonplaats verplaatsen naar een andere lidstaat van
de EU. Deze sociale bescherming is evenwel inmiddels reeds gedurende meer
dan een decennium ingrijpend aangetast. Dit doordat de staat Nederland jegens
hen een discriminatie heeft toegepast op de enkele grond van niet-ingezetenschap,
op grond waarvan door de staat Nederland eveneens op de enkele grond van de
verplaatsing van hun woonplaats naar een andere lidstaat, hun bestaande Nederlandse
ziektekostenverzekering beeindigt en hun inkomen door een heffing onrechtmatig
vermindert ! Hetgeen niet geschiedt bij gelijkberechtigde inwoners van Nederland.
2.2 Schending gemeenschapsrecht vanuit bepalingen Zorgverzekeringswet.
De vorenbedoelde discriminatie tussen wel- en niet-ingezeten Nederlandse 65 jarige
uitkeringsgerechtigden ontstond per 1 januari 2006 door de invoering van de Zorg-
verzekeringswet.
1) Arrest HvJ dd 4-12-74, C-41/74, dictum 1+2, spec.r.o. 55, Handvest grondrechten EU.
3.
Deze wetgeving is nader toegelicht in de bijlage ‘Onrechtmatigheden in de
Zorgverzekeringswet’. Daarin zijn wetsbepalingen opgenomen welke zijn gericht
op (de discriminatie van) Nederlandse niet-ingezeten uitkeringsgerechtigden, die
65 jaar of ouder zijn en welke zijn gerechtigd tot, - onder meer - een ouderdomsuitkering.
Dit op gelijke wijze als de overigens gelijkberechtigde Nederlandse
ingezeten uitkeringsgerechtigden.
Door de vorenbedoelde wetsbepalingen worden evenwel de rechten van de niet-ingezeten
unieburgers, de ‘expats’, op grove wijze ingekort. Dit zodanig dat zij
van hun veelal jarenlang bestaande Nederlandse ziektekostenverzekering werden
beroofd en dat zij, zonder ook maar de geringste verdere bijstand vanuit de staat
Nederland, op hun kwetsbare leeftijd worden onderworpen aan een steeds
inferieure woonlidstaatverzekering!
Zoals hierna zal blijken uit, o.m., onderdeel 4.2.2, alinea 2, is dit reeds op deze
enkele grond te beschouwen als een ernstige, nimmer door of vanwege de staat
Nederland verantwoorde, schending van het prioritaire gemeenschapsrecht.
Integendeel, uit de hiernavolgende toelichting zal blijken, dat deze onrechtmatigheden
door de staat Nederland zoveel als mogelijk verborgen zijn gehouden voor
het Hof van Justitie te Luxemburg.
Verwijzend naar de detaillering in de vorengenoemde bijlage wordt hierna een
vooralsnog summier overzicht gegeven van de onrechtmatige schendingen.
2.2.1. Artikel 2.5.2. Aanpassingswetgeving ZVW.
Hierin wordt, op zeer verhullende en weinig waarheidslievende wijze, vanaf het tijdstip
van 1 januari 2006, het primaire gemeenschapsrecht geschonden door het aantasten van
de prioritair-rechtelijk beschermde rechtsbevoegdheden van de onderhavige expats.
Nogmaals dient vastgelegd te worden, dat dit unieburgers betreft die zich op of na de
vorengenoemde datum vestigen, of zich alsdan reeds hadden gevestigd, in een andere
lidstaat van de EU dan Nederland.
Dit geschiedt met de navolgende met het gemeenschapsrecht strijdige wetstekst:
1.Een overeenkomst met betrekking tot de verzekering van geneeskundige zorg of de kosten daarvan, gesloten
voor of met een verzekerde als bedoeld in artikel 1, onderdeel f, van de Zorgverzekeringswet, met of ten behoeve
van wie een zorgverzekering is gesloten welke ingaat op of terugwerkt tot 1 januari 2006,
vervalt met ingang van dat tijdstip, voor zover aan de overeenkomst rechten kunnen worden ontleend,
gelijkwaardig aan die welke vanaf dat tijdstip uit de zorgverzekering voortvloeien.
2.Een overeenkomst met betrekking tot de verzekering van geneeskundige zorg of de kosten daarvan,
gesloten voor of met een in het buitenland wonende verzekerde die met toepassing van een verordening (!)
van de Raad van de Europese Gemeenschappen dan wel toepassing van zodanige verordening
krachtens de overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of een verdrag
inzake sociale zekerheid recht heeft op zorg of vergoeding van de kosten daarvan, zoals voorzien in de
wetgeving over de verzekering voor zorg van het woonland, vervalt met ingang van 1 januari 2006, voor
zover aan de overeenkomst rechten kunnen worden ontleend, gelijkwaardig aan die, welke vanaf dat tijdstip
met toepassing van zodanige verordening of verdrag aan de betrokkene toekomen, mits de verzekerde voor
1 mei 2006 heeft voldaan aan de verplichting tot aanmelding bij het College zorgverzekeringen
ingevolge artikel 69 van de Zorgverzekeringswet’ .
Let wel: Uitdrukkelijk dient hierbij worden opgemerkt, dat dit artikel slechts betrekking
heeft op geneeskundige vergoedingen, welke uit een ‘verordening’ van het Europese
recht voortvloeien, en derhalve niet op zorg die uit primair gemeenschapsrecht, dat immers
rechtstreeks vanuit artikel 21 VWEU terzake van de aldaar beschermde vrije vestiging
in andere lidstaten dan Nederland voortvloeit.
Maar hier wordt terzake opgemerkt, dat de onzorgvuldigheid en onrechtmatigheden, welke
door de staat Nederland worden toegepast in een decennia lange ignorering van het
toepasselijke primaire gemeenschapsrecht, door de staat Nederland, onaantastbaar in
4.
rechte, voor alle betrokken unieburgers zonder onderscheid of enigerlei rechtens geldige
verklaring voor recht, op elke expat wordt toegepast. Dus óók voor de grote aantallen
Nederlandse unieburgers, die onaantastbare prioritaire rechten vanuit primair gemeenschapsrecht
bezitten. Oók als zij zich hierop in rechte beroepen!
2.2.2. Artikel 69 ZV, leden 1 t/m 3. ZVW.
In de eerste plaats omvat lid 1 van dit artikel een met het gemeenschapsrecht (artikel 29
Vo574/72) strijdige verplichting voor de onderhavige expats om zich aan te melden bij
het College voor Zorgverzekering. De wet omvat hiertoe de ontbindende voorwaarde, dat
dit slechts dient te geschieden ‘in geval van behoefte’. Het lijkt waarschijnlijk, dat deze
voorwaarde is opgenomen op een tijdstip, dat de wetgever het prioritaire gemeenschapsrecht
nog erkende, zoals dit tot 31 december 2005 geschiedde. Wat daarvan ook zij, het
is sindsdien, nu al meer dan een decennium, nimmer gelukt om via procedures deze
term toegepast, of zelfs maar toegelicht te krijgen! Dit is één der aspecten, die de bevoegde
hoogste rechter, desgevraagd in rechte, nimmer zal durven ontkennen.
Voorts wordt in lid 2 het essentiële punt van een hoogst ingrijpende schending van het
gemeenschapsrecht vastgelegd met de bewoordingen:
De in het eerste lid bedoelde personen zijn een bij ministeriële regeling te bepalen bijdrage verschuldigd,
die voor een bij die regeling te bepalen gedeelte, voor de toepassing van de Wet op de
zorgtoeslag als premie voor een zorgverzekering wordt beschouwd’.
Met deze bewoordingen wordt vanuit een nationale wetgeving het primaire gemeenschapsrecht,
alsook de voorwaardelijkheid (2) van artikel 33 Vo1408/71 geschonden. Dit
door ten aanzien van de Nederlandse expats, een niet uit dit prioritaire recht afleidbare
verplichting in te voeren, die wordt opgelegd op de enkele grondslag dat deze in een
andere lidstaat dan Nederland woont ! Ook al is de desbetreffende unieburger in het bezit
van een volwaardige ziektekostenverzekering zal deze bijdrage toch onontkoombaar en
onrechtmatig worden geheven. Prioritair gemeenschapsrecht wordt door de Nederlandse
rechter tot in hoogste instantie geïgnoreerd!
Op de voorgaande, hier vermelde schendingen van het gemeenschapsrecht wordt hierna
uitvoerig nader ingegaan.
Volledigheidshalve moet nog worden vermeld, dat in lid 3 van dit artikel een onrechtmatige
boete wordt opgelegd, die – voorzover bekend – nimmer daadwerkelijk is opgelegd.
Mogelijk omdat de onrechtmatigheid hiervan door het Nederlandse landsbestuur wèl
werd onderkend!
2.2.3. Artikel 3 ZVW.
Artikel 3, lid 1 ZVW bevat een rechtsbevoegdheid, mede toegekend aan in het buitenland
wonende verzekeringsplichtigen, om bij elke Nederlandse zorgverzekeraar een zorgverzekering
te sluiten. Voor unieburgers die zich metterwoon naar een andere lidstaat dan
Nederland verplaatsen bestaat in elk geval een volwaardige ziektekostenverzekeringsplicht
op basis van prioritair recht. Dit vanuit de toepasselijkheid van art. 7b Richtlijn
2004/38. Aldaar dan evenwel met onverplichte, dus vrije, keuze van de verzekeraar!
In de praktijk blijkt het voor Nederlandse expats wel mogelijk om, een dergelijke verzekering
te sluiten. De staat Nederland heeft evenwel, onrechtmatigerwijze, de voor ingezetenen
gehandhaafde clausule van verbod aan aanpassing van de verzekeringspremie
aan stijgende leeftijd beëindigd! De verzekeraars maken sindsdien van deze mogelijkheid
evenwel een prohibitief gebruik door van deze bejaarde expats een jaarlijks sterk verhoogde,
uiteindelijk soms onbetaalbare, premie te eisen! Ook ontkomt men door deze
verzekering nimmer aan de - alsdan dubbele en zinloze - heffing van de vanuit artikel 69
ZVW gemeenschapsrechtelijk onrechtmatig geheven ZVW-bijdrage. Welke in dat geval
per definitie tevens te beschouwen is als een onrechtmatige ongedefinieerde wederprestatieloze
belastingheffing!
2 Zie hierna onderdeel 4.4, alinea 2.
5.
2.2.4. Algehele schending van het gemeenschapsrecht.
Het moge worden herhaald, dat de voren vermelde, summier weergegeven, nationale
wetgeving in flagrante mate strijdig is met de ter zake geldende prioritaire communautaire
wetgeving. En derhalve nietig of vernietigbaar is! De staat Nederland heeft daarmede
evenwel niet aan deze niet-ingezeten unieburgers vanuit de prioritaire communautaire
wetgeving toegekende sociale bescherming formeel-rechtens kunnen aantasten,
want deze is voor hen onaantastbaar vanuit bepalingen van nationale wetgeving.
De desbetreffende expats beschikken derhalve nog steeds in beginsel onverkort over
hun volwaardige, hiervoor toegelichte, gemeenschapsrechtelijke rechtspositie.
Maar door zijn ignorering, en derhalve schending, van het gemeenschapsrecht heeft de
staat Nederland, vanuit zijn onrechtmatige wetsmaatregelen en wetstoepassing, zijn
prioritaire rechtsplicht tot bescherming van de sociale rechtsbevoegdheden van zijn unieburgers
op nimmer eerder getoonde oneervolle wijze verzuimd. Zoals hierna nader zal
worden aangetoond, beschikken deze expats, vanuit prioritair gemeenschapsrecht, het
recht om aan de hoogst ter zake bevoegde rechter, de CRvB, te verzoeken om op alle
onderhavige geschonden rechtsaspecten prejudiciële vragen de doen stellen aan het Hof
van Justitie en – naar gelang of de hen onthouden rechtens zorgvuldige rechtsbedeling al
dan niet als opzettelijk verricht wordt geacht – herstel van hun rechten te vragen aan de
hand van de Grondrechten EU (3) alsmede de toekenning van een schadevergoeding te
eisen!
Dit wordt hierna in onderdeel 6 nader toegelicht.
3. Arrest C-345/09 irrelevant wegens, o.m., apert onjuiste vragenstelling.
Deze door de staat Nederland op onrechtmatige wijze genomen bestuurlijke
maatregelen zijn door het Hof van Justitie, indirect, onrechtmatig verklaard in
een door een groep belanghebbende eisers aangespannen rechtsprocedure (4) voor
het Hof van Justitie te Luxemburg. Helaas heeft de vragenstellende rechter, de
CRvB te Utrecht, de door hem gestelde prejudiciële vragen zodanig onduidelijk
geformuleerd, dat het Hof van Justitie slechts pas ter zitting, aldaar voor het
eerst, de wèrkelijke aard van het rechtsgeschil slechts heeft kunnen afleiden uit
de opmerkingen van de eisers.
Met name heeft de verwijzende rechter verzuimd om de aard van het rechtsgeschil
in zijn aan het Hof gestelde vragen, zodanig rechtens volwaardig te
omschrijven, dat het Hof vóóraf kennis zou hebben omtrent de feiten, dat:
1. de eisers hun door de staat Nederland beëindigde, voorheen bestaande Nederlandse
ziektekostenverzekering wensten te behouden en géén verplichte gebruikmaking
van de woonlandverzekering wilden maken. En derhalve géén vanuit hun
woonland verstrekte prestaties wensten te ontvangen noch te betalen;
2. de eisers geen inkorting, in de vorm van de heffing van de gemeenschapsrechtelijk
onrechtmatige ‘bijdrage ZVW’, op hun inkomen wensten te ondergaan;
3. de eisers hun rechten op behoud van gelijkblijvende premiehoogte bij
toenemende ouderdom wensten te behouden.
(Met betrekking tot deze vragen kan worden vastgesteld, dat deze rechtsvragen op het gebied van
het gemeenschapsrecht voor deskundige rechters begripsvol hadden kunnen – en moeten - worden
vervangen door de eenvoudige rechtsvraag naar toepassing van het primaire gemeenschapsrecht.)
Uit het verdere vervolg van deze onbegrijpelijke rechtstoepassing zal duidelijk worden, dat deze
rechtstoepassing tot op heden nimmer heeft plaatsgevonden!.
3) Handvest Grondrechten EU, artikel 21 i.c.m artikel 10 V1408/71.
4) Arrest HvJ d.d. 14 oktober 2010, C-345/09.
6.
Voorts werden in de vragen aperte en onbegrijpelijke onduidelijkheden in de
formulering en inhoudelijke aard van toepasselijke rechtsgronden opgenomen!
Ten aanzien van de hoofdconclusies van dit arrest mist dit arrest, gekenmerkt C-
345/09, op grond van deze onzorgvuldigheden – voor wat betreft de beantwoording
van de gestelde vragen – volledig iedere toepasselijkheid op de door de
eisers gevraagde rechtsbedeling vanuit primair gemeenschapsrecht! Dat geldt
evenwel allerminst voor die verklaringen voor recht, waarop het Hof bevoegdheid
hield tot het verstrekken van toelichtingen en aanwijzingen aan de CRvB! Dit
geldt met name óók terzake van de verwijzingen door het Hof, vanuit zijn arrest
C-208/07 Chamier, naar de prioritaire toepassing van het hier essentiëel belangrijke
en toepasselijke primaire gemeenschapsrecht!
Hierop wordt hierna uitvoerig teruggekomen.
4. Toedracht van de ontoepasbaarheid van arrest C-345/09 op casus eisers:
4.1. Overzicht van de bronnen van de geschonden rechtsbeginselen.
Het is in deze notitie niet mogelijk een overzicht te verstrekken van de grote
hoeveelheid door en namens de staat Nederland geschonden rechtsbeginselen.
Daarvan zou desgewenst een separaat nader overzicht desgevraagd aangeboden
kunnen worden. Niettemin kan hier een overzicht van de voornaamste geschonden
rechtsbeginselen, die reeds op zichzelf tot nietigheid van de ter zake
ingevoerde Nederlandse wetgeving zouden kunnen leiden, zinvol zijn:
4.1.1.: Nederlands nationaal recht: Artikel 94 Grondwet
’Binnen het Koninkrijk geldende wettelijke voorschriften vinden geen toepassing indien deze
toepassing niet verenigbaar is met een ieder verbindende bepalingen van verdragen en van
besluiten van volkenrechtelijke organisaties’.
Waar het gemeenschapsrecht slechts in begunstigende en beschermende zin prioritairrechtelijk
dient te worden toegepast, is dit argument reeds op zichzelf voldoende om tot
herstel van de geschonden rechten van de unieburgers te kunnen leiden!
4.2. Prioritair gemeenschapsrecht/verbod tot discriminatie naar woonplaats:
4.2.1.: Zoals dit ook af te leiden is uit de considerans van Vo1408/71 vermeldt artikel 3
van die verordening het volgende verbod tot discriminatie van unieburgers:
‘Op wie de bepalingen van deze verordening van toepassing zijn, hebben de rechten en verplichtingen
voortvloeiend uit de wetgeving van elke lidstaat onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen
van die staat, behoudens bijzondere bepalingen van deze verordening’.
Blijkens arrest HvJ d.d.12 februari 1974, C-152/73, Sotgiu geldt dit rechtsbeginsel onverkort
in geval van verkapte discriminatie:
‘[….] dat het derhalve niet is uitgesloten dat criteria zoals de plaats van herkomst of de woonplaats van
een werknemer,al naar de omstandigheden gelijkelijk kunnen uitwerken als een door het verdrag en de
verordening verboden discriminatie naar nationaal recht.’ .
4.2.2. Artikel 10, lid 1 van diezelfde verordening verduidelijkt dit verbod tot onderscheid
tot de uitdrukkelijke benoeming van een verbod tot onderscheid naar woonplaats als
volgt:
‘Tenzij in deze verordening anders is bepaald, kunnen de uitkeringen bij invaliditeit en ouderdom of
de uitkeringen aan nagelaten betrekkingen, de renten bij arbeidsongevallen of beroepsziekten en de
uitkeringen bij overlijden, verkregen op grond van een wettelijke regeling van één of meer Lidstaten,
op generlei wijze worden verminderd, gewijzigd, geschorst, ingetrokken of verbeurd verklaard
op grond van het feit dat de rechthebbende op het grondgebied van een andere Lidstaat woont dan
die, op het grondgebied waarvan zich het orgaan bevindt dat deze uitkering verschuldigd is.
7.
Ofwel, als verwoord in Vo883/2004, gelijkwaardig rechtsopvolger van Vo1408/71:
Artikel 7: Opheffing van de regels inzake de woonplaats:
‘Tenzij in deze verordening anders is bepaald, kunnen de uitkeringen verschuldigd op grond van de wetgeving
van een of meer lidstaten of op grond van deze verordening, niet worden verminderd, gewijzigd, geschorst,
ingetrokken of verbeurd verklaard op grond van het feit dat de rechthebbende of de leden van zijn gezin
in een andere lidstaat wonen dan die waar zich het orgaan bevindt dat deze uitkering verschuldigd is’.
4.2.3. Voorts zijn er ook een groot aantal verklaringen voor recht van Europa’s hoogste
rechter, het Hof van Justitie te Luxemburg, geschonden. Een kort overzicht van de meest
essentiële vermeldt, onder arcering dezerzijds van de meest relevante aspecten:
Arrest HvJ d.d. 9 november 2006, zaak C-520/04, Turpeinen, r.o. 22, luidend:
‘Een nationale regeling die bepaalde nationale onderdanen benadeelt alleen omdat zij hun recht om
vrij in een andere lidstaat te reizen en te verblijven hebben uitgeoefend, veroorzaakt aldus een
ongelijke behandeling die in strijd is met de beginselen die aan de hoedanigheid van burger van de Unie ten
grondslag liggen, namelijk de garantie dat de burgers bij de uitoefening van hun recht van vrij verkeer
rechtens gelijk worden behandeld (arrest Pusa, reeds aangehaald, punt 20).’
En tenslotte 4.2.4:
Rechtsoverweging 11 van arrest HvJ d,d, 10 januari 1980, zaak C-69/79, Jordens-Voster:
‘Verordening nr 1408/71, die is vastgesteld op basis van artikel 51 EEG-Verdrag, heeft als voornaamste doel, in
elke lidstaat de toepassing volgens eenvormige, gemeenschappelijke criteria te verzekeren van de sociale
zekerheidsregelingen ten aanzien van werknemers, die zich binnen de gemeenschap verplaatsen. Daartoe is
een geheel van regels vastgesteld, die vooral zijn gebaseerd op het verbod op discriminatie uit hoofde van
nationaliteit en van woonplaats, en op behoud van de rechten die een werknemer heeft verworven
krachtens de sociale zekerheidsregelingen die op hem van toepassing zijn of zijn geweest. Men zou
dus dit doel miskennen en zich tegelijkertijd buiten de doelstellingen en het kader van voornoemd artikel 51
plaatsen indien men verordening nr 1408/71 zou willen uitleggen in die zin, dat de nationale toepassing de
werknemer niet een ruimere bescherming mag bieden dan uit de toepassing van de verordening
voortvloeit.’
4.3. Primair gemeenschapsrecht.
De onder punt 4.2.2 genoemde rechtsbeginselen zijn alle onderdeel van het primaire
gemeenschapsrecht, ook al zijn zij - hier kortheidshalve - vermeld als
onderdeel van artikelen van de considerans en de Verordening 1408/71. Deze
rechtsbeginselen zijn met andere bewoordingen, maar met dezelfde rechtskracht
opgenomen in diens rechtsopvolger, zijnde Verordening 883/2004. Deze verordeningen
zèlf maken als zodanig onderdeel uit van het secundaire gemeenschapsrecht
als gevolg van het feit, dat zij zijn afgeleid van het hogere rechten
biedende primaire gemeenschapsrecht, dat ter zake van de rechtsbescherming
tot vrije en onbelemmerde vestiging in andere lidstaten van de EU op verdragsrechtelijk
niveau is opgenomen in artikel 21 van het Verdrag van de Europese
Unie alsmede de Richtlijn 2004/38.
Dit recht is in consistente jurisprudentie van het Hof van Justitie steeds bevestigd,
ook met betrekking tot de gevallen, dat de belemmering zeer gering is.
Zoals o.a. blijkt uit diens arrest d.d. 15 februari 2000, C-169/98, Comm/Frankrijk,
r.o.46, terzake luidend:
‘Met betrekking tot het argument [.…..] slechts een beperkt aantal van in dit beroep bedoelde werknemers betreft
en dat het tarief van de in geding zijnde heffing zeer gering is, volstaat de opmerking dat volgens de
rechtspraak van het Hof de artikelen in het verdrag betreffende het vrij verkeer van goederen en personen,
[…..] fundamentele regels voor de Gemeenschap vormen en elke belemmering van deze
vrijheden, hoe gering ook, verboden is’.
Op grond van dit primaire gemeenschapsrecht heeft de unieburger, die zijn
woonplaats, vanuit de woonstaat, waarin hij zijn sociale bescherming heeft
opgebouwd, heeft overgebracht naar een andere lidstaat, het recht behoudt van
zijn voorheen bestaande rechtspositie. Dit op basis van gemeenschapsrechtelijke
rechtsbescherming op gelijke volwaardige wijze zoals dat blijft gelden voor
8.
een zich niet naar een andere lidstaat verplaatsende, overigens identieke, ingezetene
van Nederland. Dit op grond van het in punt 4.2 toegelichte verbod tot
discriminatie naar woonplaats.
Elke rechter van een lidstaat van de EU is vanuit het gemeenschapsrecht gehouden tot bescherming
van deze rechten.
Dat evenwel het vorenbedoelde primaire gemeenschapsrecht de grondslag is van
de hier genoemde rechtsbeginselen blijkt uit de consideransen van de beide genoemde
verordeningen, alwaar deze beginselen in zijn verwoord. (5) Een belangrijk
aspect dat uit dit primaire gemeenschapsrecht voortvloeit is artikel 7, lid b) van
de Richtlijn 2004/38, dat aan de unieburgers, bij gebruikmaking van dit recht,
o.m. de verplichting tot het bezitten van een volledige ziektekostenverzekering
oplegt onder de bewoordingen:
‘ […]indien hij voor zichzelf en voor zijn familieleden over voldoende bestaansmiddelen beschikt om
te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste komen van het sociale bijstandsstelsel van het
gastland, en over een verzekering beschikt die de ziektekosten in het gastland volledig dekt, of
[…]’.
Het had de rechter behoord om deze rechtsbeginselen te ontlenen aan en toe te
lichten uit de vorengenoemde consideransen van de verordeningen. Dan zou ook
hem gebleken zijn dat er geen sprake kan zijn van een uit Vo1408.71 voortvloeiende
verplichting tot gebruikmaking van een woonstaatziektekostenverzekering.
Deze raadpleging van de consideransen is voor de bestuurlijke maatregelen van
lidstaten alsook de voor nationale rechters prioritair-rechtelijk verplicht. Het nalaten
daarvan, zoals hier verondersteld zou kunnen worden, is derhalve rechtens
te beschouwen als een rechtsverzuim.
Ter toelichting kan verwezen worden naar arrest HvJ d.d. 13 november 1990, C-
106/89, Marleasing, samenvatting alsmede r.o.8, beiden luidend:
‘De uit een richtlijn voortvloeiende verplichting der Lid-Staten om het daarmee beoogde doel te verwezenlijken,
alsook de verplichting krachtens artikel 5 EEG-Verdrag, om alle algemene of bijzondere maatregelen
te treffen die geschikt zijn om de nakoming van die verplichting te verzekeren, geldt voor alle met
overheidsgezag beklede instanties in de Lid-Staten, en dus, binnen het kader van hun bevoegdheden,
ook voor de rechterlijke instanties . Hieruit volgt dat de nationale rechter bij de toepassing van het nationale
recht, ongeacht of het daarbij gaat om bepalingen die dateren van eerdere of latere datum dan de
richtlijn, dit zoveel mogelijk moet uitleggen in het licht van de bewoordingen en het doel van de
richtlijn, ten einde het hiermee beoogde resultaat te bereiken en aldus aan artikel 189, derde alinea, EEGVerdrag
te voldoen’ .
4.4 Geen verplichting tot gebruikmaking van de woonlidstaatverzekering.
Het voorgaande betoog samenvattend kan worden vastgesteld, dat er uit dit
prioritaire gemeenschapsrecht derhalve geen enkele verplichting voortvloeit tot
het sluiten van een verplichte (woonlidstaat)ziektekostenverzekering. Hetgeen
al temeer het geval is doordat een dergelijke verplichting collisie zou opleveren
met het primaire gemeenschapsrecht, maar al evenzeer vanuit de door de staat
Nederland op basis van nationaal recht ingestelde ‘woonlandfactor’, waarvan
de onderliggende wetgeving ook als een flagrante schending van het gemeenschapsrecht
te beschouwen is. Immers, deze verhult op onbegrijpelijke wijze het
feit dat een onrechtmatige inferieure ziektekostenverzekering aan bejaarde unieburgers
verplichtend wordt opgelegd. Uitsluitend wegens niet-ingezetenschap!
En voor hen bovendien gelijkwaardig wordt geacht aan hun vroegere volwaardige
ziektekostenverzekering vanuit het feit, dat deze rechtens vastgestelde inferioriteit
zou worden opgeheven doordat de premie dienovereenkomstig wordt verlaagd!
5) Bijvoorbeeld considerans VO883/2004, overwegingen 1 en 5, naast artt. 4 en 7.
9.
Alsof, bijvoorbeeld, de verplicht opgelegde nationale autoverzekering
gelijkwaardig zou kunnen worden geacht aan het sluiten van een dergelijke verzekering
met halvering van de daarin opgenomen dekking alsook halvering van
de premie!
In het vervolg van dit betoog zal worden aangetoond, dat de staat Nederland -
bestuurlijk zowel als in zijn ter zake gewezen rechtspraak - inmiddels al
gedurende meer dan een decennium - de beginselen van het primaire recht
jegens zijn unieburgers herhaaldelijk ignoreert en daarmede het prioritair
geldende gemeenschapsrecht in een unieke, hoogst ernstige mate schendt.
Deze schendingen zullen blijken rechtens te worden verhuld en te worden
geïgnoreerd, soms vanuit een verklaring voor nationaal recht, dat de desbetreffende
wetgeving desalniettemin kan worden gehandhaafd vanuit een vaag geformuleerde
rechtsoverweging van de CRvB, luidend:
‘[….]. Dat achteraf bezien wellicht sprake is geweest van een zekere mate van bestuurlijke naïviteit,
maakt niet dat moet worden geoordeeld dat sprake is geweest van de vooropgezette bedoeling van
de Nederlandse regering om ingezetenen en niet ingezeten verdragsgerechtigden (ongerechtvaardigd)
ongelijk te behandelen. [….].’ (6)
In dit opzicht moet helaas vermeld worden dat de per of na 1 januari 2006 door
deze wetgeving getroffen unieburgers aan de onwrikbare toepassing van deze
voor hen kostbare en soms catastrofale ‘goede bedoelingen’ – getuige hun vele
steeds vergeefs gevoerde procedures, nimmer hebben kunnen ontkomen aan
een afwijzing van hun vanuit deze ‘goede bedoelingen’ aangetaste
rechtspositie.. Dit tot – achteraf bezien - groot ongenoegen van alle getroffen
unieburgers.
Voorts kan evenmin onvermeld blijven, dat deze goede bedoelingen - door deze
zelfde rechter toen deze destijds oog in oog stond met de oordelende en verbaasde
rechters van het Hof van Justitie – desgevraagd niet door hem konden
worden toegelicht! Nederlands hoogst bevoegde rechter bleef, op dat moment en
sindsdien, elk antwoord ter zake schuldig! (7) Op dat moment tot grote verwondering
van het Hof.
4.5. Onduidelijk gebruik van rechtsterminologie en rechtsbegrippen.
Vastgesteld dient te worden, dat binnen de ter zake bestaande Nederlandse
rechtspraak een onzorgvuldige rechtsterminologie wordt gebruikt.
Er wordt o.m. géén onderscheid gemaakt naar bestaande rechtsposities en bestaande
rechtsbevoegdheden van unieburgers tot inroeping van begunstigende
andere wetgeving. Er wordt steevast gebruik gemaakt van de term ‘recht’, waar
deze in feite het daadwerkelijke gebruik van het woord ‘verplichting’ wordt verhuld!
Zie als voorbeeld het onderscheid in de terminologie van de ZVW, waar
voor de wèl-ingezetenen van Nederland wèl het woord 'verplicht’ wordt gebruikt!
Evenmin wordt, mogelijk evenzeer ter maskering van de feitelijke afwezigheid
van een verplichtende gebruikmaking van onderdelen van het secundaire gemeenschapsrecht,
de rechtsleer van de vereiste volwaardige wilsovereenstemming
inzake de gebruikmaking van de uit eenzijdige verbintenis aangeboden
(6) Zie hierna in uitspraak BU 7125 CRvB de r.o. 4.2.13.
(7) Zie hierna punt 4.7.1, alinea 4.
10.
rechtsbescherming vanuit het gemeenschapsrecht toegepast. Dit speelt met
name op het gebied van de communautaire wetgeving vanuit Richtlijn 2004/38
en artikel 29 Vo574/72 (eigen verzoek), waaraan door de staat Nederland, gebruik
makend van de term ‘recht’, een met deze rechtsbepalingen strijdige verplichtende
gebruikmaking wordt gekoppeld.
Ook wordt door de verwijzende rechter via wollig taalgebruik tegenover het Hof
ten volle verhuld, dat sinds 1 januari 2006 ten aanzien van de eisers (en soortgelijke
belanghebbenden) hun nationaalrechtelijk bestaande sociale bescherming
volledig werd beëindigd. Dit essentiële rechtsfeit wordt verhuld in
r.o. 31 C-345/09 door de voor het Hof duidelijk verwarrende en, voor de hoogste
rechter hoogst onvolledige en verwarrende, melding:
‘De verwijzende rechterlijke instantie zet uiteen dat er meerdere aanwijzingen zijn dat verordening
nr. 1408/71 het door verzoekers in de hoofdgedingen ingeroepen keuzerecht uitsluit. Die verordening
lijkt dwingend vast te leggen welke staat de verstrekkingen dient te verlenen en ten laste van
welke staat die verstrekkingen verschuldigd zijn.
De voorwaardelijkheid, die in r.o. 28 C-345/09 nog door de CRvB werd erkend, is
hier dus verdwenen. En dit geldt ook voor het feit, dat aan het Hof wordt verhuld,
dat de eisers in die procedure juist rechtsbedeling wensen op grond van
het feit, dat zij juist géén prestaties willen ontvangen en ook niet, dan wel
eventueel buiten wilsovereenstemming (dwang) hebben ontvangen! Met
deze handelingen schendt de rechter overigens ook de supranationale rechtsbepalingen
vanuit het Verdrag van Wenen d.d. 21 maart 1986, artt. 26, 27 en 31.
Het Hof zal wegens deze onzorgvuldigheden, mede door de onjuiste verwijzing
naar Vo1408/71, uiteindelijk blijken geen Orakel van Delphi te zijn….
Bovenal wordt evenwel, in dit verband, de impliciete en onrechtmatig door de
staat Nederland aan deze unieburgers opgelegde onafwendbare verplichting tot
het betalen van de ‘bijdrage ZVW’ gemaskeerd. Als reeds vermeld geschiedt dit
daarna ook hier door, uitsluitend in toepassing voor niet-ingezetenen, de overigens
algemeen gebruikte term ‘verplichting’ te vervangen door de onjuiste en
rechtens onzuivere term ‘recht’! Het is evenwel in feite een ‘rechtsbevoegdheid’.
Deze verhullende inconsequentie geschiedt niet uitsluitend in de Zorgverzekeringswet,
maar wordt ook in de daarop aansluitende nationale rechtspraak
en in de terminologie van CVZ en diens rechtsopvolgers ZIN en CAK gehanteerd.
Bezwaar daartegen wordt in gevoerde contact verder afgewezen: dialoog hieromtrent
blijkt niet mogelijk en is ook niet vindbaar. Desgevraagd in rechte zullen
deze organen nimmer het zorgvuldig gebruik van een rechtens volwaardige dialoog
ter zake kunnen aantonen.
4.6 Onjuiste vragenstelling door verwijzende rechter in arrest C-345/09.
4.6.1.Inzake de prejudiciële vraag, verantwoord in r.o.28 C-345/09.
Zoals blijkt uit de door het Hof relevant geachte rechtsoverwegingen uit het onderhavige
arrest heeft deze rechter, blijkens r.o. 28, aanvankelijk getoond een
juist begrip te hebben van het toepasselijke gemeenschapsrecht. Immers, daarin
was hem gemeld:
‘Luidens het verzoek om een prejudiciële beslissing hebben verzoekers in de hoofdgedingen in het
kader van dit hoger beroep aangevoerd dat de artikelen 28 en 28bis van verordening nr. 1408/71
geen dwingende bepalingen bevatten ter bepaling van de toepasselijke wetgeving op basis waarvan
zij van rechtswege onderworpen zijn aan het verstrekkingenregime van de woonstaat. Zij stellen
juist de keuze te hebben, hetzij zich door middel van het E 121-formulier in te schrijven bij het
bevoegde orgaan van de woonstaat overeenkomstig artikel 29 van verordening nr. 574/72 teneinde
in aanmerking te komen voor verstrekkingen in dat land op grond van de artikelen 28 en 28 bis van
11.
verordening nr. 1408/71, hetzij, indien zij zich niet inschrijven, een particuliere ziektekostenverzekering
te sluiten. In dit laatste geval kan de lidstaat die het pensioen of de rente verschuldigd is geen
bijdrage in de zin van artikel 33 van deze laatste verordening inhouden, omdat in dat geval de
verstrekkingen niet voor rekening van een orgaan van die staat komen.’
Hier erkent de vragenstellende rechter immers impliciet zijn volledige bekendheid
met de voorwaarden, als gesteld in artikel 33 Vo1408/71, inhoudende dat de inhouding
van een bijdrage rechtens slechts mag berusten op gebruikmaking door
de belanghebbende van de op de voet van artikel 95 V0574/72 doorberekende
werkelijke kosten van daadwerkelijk feitelijk verrichte prestaties op het gebied
van gezondheidszorg, welke hem worden verstrekt door het woonland en welke
op de voet van artikel 36 Vo1408/71 aan de staat Nederland worden doorberekend
op basis van art 28 V01408/71. Zoals de rechter hier, in summiere weergave,
slechts éénmalig ten juiste stelt, is dat de prioritair rechtelijke voorwaarde
voor de inhouding door de staat Nederland van een bijdrage. Het Hof spreekt
deze rechtens juiste stelling uiteraard niet tegen. Deze stelling zal nadien
nimmer door of vanwege de staat Nederland meer worden erkend!
Ook lijkt de rechter hier te erkennen, dat art. 29 Vo574/72 een blijk van wilsovereenstemming,
derhalve geen verplichting, is. Welk begrip dan, onder
zijn goedkeuring, vanaf den beginne door CVZ is geschonden door aan alle betrokkenen,
zonder ontvangst van het in dat artikel vereist gestelde verzoek van
die unieburger, hem dat formulier ongevraagd toe te zenden! Het gemis van een
ondertekend formulier E121 is voor de organen, alsmede de rechter, van de
staat Nederland. Waarmede de rechtsleer van de wilsovereenstemming bij
overeenkomsten reeds werd gefrustreerd vóór de prejudiciële vragenstelling!
De vorengenoemde erkenning is de enige keer, dat de verwijzende rechter deze
rechtsopvatting ex r.o. 28 ooit in zijn uitspraken zal stellen of in de navolgende
rechtsgeschillen zal erkennen! Het is dan ook precies dàt rechtsbegrip, dat hij –
zonder uitzondering - in al zijn uitspraken - in geval van een beroep hierop door
de belanghebbende - op verhullende wijze zal ignoreren!
Dit doet hij dan ook reeds onmiddellijk, dit blijkens r.o. 50, waarin hij zijn stelling
ex r.o. 28 al als ongedaan lijkt te beschouwen. Deze rechtsoverweging meldt:
‘In dit verband vraagt de verwijzende rechter zich in wezen af, in de eerste plaats of de regeling van
de artikelen 28 en 28 bis dwingend is voor de onder de werkingssfeer van die bepalingen vallende
rechthebbenden op een pensioen of rente, en in de tweede plaats of die rechthebbenden uit hoofde
van de prestaties waarin die bepalingen voorzien, bijdragen dienen te betalen.’
De vraag rijst hier hoe die regeling eigenlijk dwingend kunnen zijn zolang er het
in r.o. 28 C-345/09 impliciet weergegeven primaire gemeenschapsrecht bestaat??
Het lijkt geen wonder dat het Hof uit deze vragenstelling op geen enkele wijze de
bedoelingen van deze vraag rechtens kan vaststellen. Zeker waar het essentieel
relevante rechtsfeit van de onrechtmatige beëindiging van alle bestaande ziektekostenverzekering
van niet-ingezeten EU-burgers reeds vanaf hier voor het Hof wordt verhuld!
4.6.2. Nationaal en prioritair gemeenschapsrecht op één lijn gesteld.
Het wordt echter voor de juridische leek nòg oninzichtelijker blijkens r.o. 31.
Daar wordt een vaag betoog gehouden, dat kant noch wal raakt met de hier feitelijk
vereiste, rechtens juiste uiteenzetting, dat de eisers slechts gebruik willen
12.
maken van het primaire recht! Voor het Hof wordt die voor een deskundige rechter
uit de rechtsfeiten blijkende prioritaire gebruikmaking van het primaire recht,
waar een zorgvuldig handelende nationele rechter met volwaardige kennis van
het gemeenschapsrecht in de vragen naar had moeten verwijzen, op deze wijze
verborgen gehouden! De eisers hadden mede hierdoor in de procedure geen
schijn van kans meer!
Deze vraag blijkt het Hof dan ook te misleiden. Immers, in dit verband is de prejudiciële
vraag, zo niet misleidend dan toch wèl hoogst onzorgvuldig gesteld, als
het Hof blijkens r.o. 32 C-345/09 uit die vraag van de CRvB blijkt te begrijpen:
‘Voor het overige zet de verwijzende rechterlijke instantie uiteen dat zo het door verzoekers in de hoofdgedingen
ingeroepen keuzerecht door verordening nr. 1408/71 wordt uitgesloten, moet worden bepaald of
de op basis van artikel 69 ZVW en artikel 33 van die verordening ingehouden bijdrage in strijd is met
artikel 21 VWEU en/of artikel 45 VWEU. Het is onmiskenbaar, dat het Hof niet begrijpt, mede doordat er ook niet
door de verwijzende rechter op is gewezen, dat artikel 69 ZVW een met artikel 33 volledig
strijdige – en onverenigbare - rechtsgrondslag heeft!
Immers, de beide artikelen. 33 en 69, zijn in geen enkel opzicht vergelijkbaar en
kunnen niet in een adem worden genoemd! Zowel uit verschil in rechtsprioriteit
(nationaal recht vs prioritair gemeenschapsrecht) als in de inhoudelijke werking (Artikel 69 wordt,
anders dan artikel 33, ook toegepast zonder de beschermende voorwaarde van daadwerkelijk verstrekte
prestaties). Dit artikel 69 is, op dit punt, nietig of vernietigbaar, want strijdig met
het ook in ditzelfde arrest genoemde beginsel in de slotwoorden van r.o. 69 C-
345/09! (Deze luiden: ‘[….], voor zover de prestaties krachtens de artikelen 28 en 28 bis en 33, lid 1 van die
verordening voor rekening van een orgaan van bedoelde lidstaat komen’). En is met dit al het hoogst
onbegrijpelijk, dat de op het gebied van het gemeenschapsrecht toch als hoogst
deskundig te achten verwijzende rechter hardnekkig blijft doorgaan om niet te
begrijpen, dat met de ongelukkige term ‘keuzerecht’ het hier relevante verschil
tussen primair en secundair gemeenschapsrecht wordt bedoeld. Dit ondanks zijn
aanvankelijk begrip, blijkend uit r.o. 28 C-345/09.
Bovendien zijn de beide vorengenoemde parafraseringen nationaalrechtelijk strijdig
met het verbod tot overschrijving, zoals dit is opgenomen in de Nederlandse
publicatie ‘Aanwijzingen voor de implementatie van EG-besluiten’, verstrekt door
het Ministerie van Justitie ( www.justitie.nl, praktijkvragen, punt 18, sub 1):
‘1. Overname van bepalingen van EG-verordeningen in nationale regels niet geoorloofd’
‘In verband met de rechtstreekse toepasselijkheid van verordeningen (zie vraag 2) in de nationale
rechtsorde is het Europeesrechtelijk niet toegestaan de daarin gewaarborgde rechten en verplichtingen in
een nationale implementatieregeling over te nemen.. Onder de reikwijdte van dit ‘overschrijfverbod’
vallen:
a) het letterlijk overnemen van de bepaling,
b) het in andere bewoordingen overnemen van de bepaling (parafraseren) en
c) het opnemen van elementen van de bepaling.
Voorkomen moet worden dat de nationale regeling opnieuw datgene bepaalt wat reeds in de (rechtstreeks toepasselijke!) verordening
wordt bepaald. Een norm die vanwege zijn opname in een verordening reeds rechtstreeks toepasselijk is
in een lidstaat, zou door ‘overschrijven’ als het ware dubbel gelden. Dit is voor betrokkenen verwarrend
en schept rechtsonzekerheid.
Het is vaste jurisprudentie, van het Hof dat het de lidstaten niet is toegestaan om (bepalingen van)
verordeningen in nationale regelgeving over te nemen (zaak 39/72, Jur. 1973, blz. 101; zaak 34/73, Jur.
19)’.
Vervolgens dient verwezen te worden naar r.o. 37:
Het Hof wordt hierdoor misleid! Immers, hierna meldt het Hof in dit opzicht uit
de gestelde vragen te hebben begrepen, dat de eisers in het geding zich niet
hebben ingeschreven bij het Nederlandse bevoegde orgaan, maar desalniettemin
wèl daadwerkelijk verleende en aan de staat Nederland doorberekende
verstrekkingen hebben verkregen. Dit blijkt uit deze r.o. 37, luidend:
‘Blijkens de verwijzingsbeslissing wordt deze vraag gesteld in het kader van een geschil over de
13.
rechtmatigheid van bijdragen die de Nederlandse autoriteiten van verzoekers in de hoofdgedingen
verlangen voor verstrekkingen bij ziekte die deze laatste uit hoofde van de artikelen 28 en 28 bis
van verordening nr. 1408/71 in de lidstaat waar zij wonen ontvangen ten laste van het Nederlandse
orgaan, sinds in Nederland op 1 januari 2006 een bij de ZVW ingevoerd nieuw stelsel van wettelijk verplichte
zorgverzekering in werking is getreden dat in de plaats is gekomen van het stelsel van de ZFW van vóór die
datum - dat alleen gold voor werknemers met een inkomen beneden bepaalde drempels - en dat geldt voor alle
personen die in Nederland wonen of werken’. Deze onwaarheid is ten aanzien van de eisers hoogst misleidend, want ten volle
onjuist: de eisers verlangen immers juist géén uitkeringen vanuit de Vo1408/71,welk rechtsfeit juist het werkelijke onderwerp van het rechtsgeschil vormt!
Hetgeen hiermede voor het Hof verborgen blijft en, in feite, de gehele verdere procedure ongeldig en ontoepasselijk maakt ten aanzien van de gevraagde rechtsbedeling door eisers! En, volledigheidshalve, voorzover een der eisers eventueel wèl prestaties zou hebben ontvangen, is het gezien zijn deelname aan de rechtsprocedure hoogstwaarschijnlijk, dat jegens de staat Nederland de vereiste volwaardige wilsovereenstemming daartoe heeft ontbroken. Alsdan hoogstwaarschijnlijk op gronden van dwang, dwaling of bedrog!
De vorenvermelde enkele argumenten zouden reeds voldoende moeten zijn om het onderhavige rechtsgeding, wegens rechtsverzuim in de vereiste integere informatie aan het Hof, ontoepasselijk te achten op het voor het Hof verborgen gehouden principale hoofdgeschil, onder daaruit een onafwendbaar voortvloeiend herstel van rechten met schadevergoeding ten gunste van de eisers!
Voor wat betreft de onbegrijpelijkheid van de aan het Hof gestelde vragen heeft het hierna weinig zin om in dit korte bestek daarop thans verder in te gaan. Het Hof is vanuit de probleem-verhullende vragenstelling in de onmogelijkheid gesteld om ter zake binnen de hem toegekende bevoegdheden recht te spreken.
Betreurenswaardig is wellicht het feit, dat door derden-belanghebbenden, buitende groep van eisers, reeds met betrekking tot de vooraf reeds oninzichtelijke en ontoepasselijke aard van de gestelde vragen, onmiddellijk na bekendmaking daarvan, een tot tweemaal herhaald verzoek aan de verwijzende rechter een verzoek tot aanvulling op deze vragen te hebben gericht. Welke per kerende post zonder meer door mevr Pamela Hemelrijk, griffier, werden afgewezen. Welk feit bij deze rechter, in geval van diens ontkenning, ook via een oproep aan de protesterende unieburgers, kan worden opgevraagd!
4.7 De gang van zaken ter zitting voor het Hof.
4.7.1. Verwijzende rechter kan het Hof geen verklaring geven inzake toegepast recht.
Volledigheidshalve dient te worden herhaald, dat het Hof vóór de zitting geen enkel vermoeden heeft van het hem verhulde onrechtmatige feit dat de staat Nederland de voorheen in een onberispelijke toepassing van primair gemeenschapsrecht bestaande ziektekostenverzekering van eisers - en hun soorgelijken - zonder enige motivering heeft laten opzeggen. De onbekendheid daarmede
duurt voor het Hof tijdens de zitting van de procedure voort tot na r.o. 113! Pas daarnà blijkt aan het Hof, vanuit de tijdens de zitting door de eisers aan het Hof verstrekte toelichtingen als opgenomen in r.o. 110, dat de verwijzende rechter in zijn prejudiciële vragen hem het essentiële rechtsfeit verborgen heeft gehouden, dat per 2006 alle bestaande ziektekostenverzekeringen van de eisers,
14
en dus ook alle identieke rechthebbenden, vanwege de staat Nederland, zijn opgezegd!
In r.o. 113 geeft de verwijzende rechter, niet eerder dan na bevraging door het Hof, dit rechtsfeit op weinig respectabele wijze, onvolledig en halfhartig, toe. Zodanig, dat ook daarna het Hof nog geen juist inzicht in de grotendeels nog steeds door de verwijzende rechter verhulde rechtsfeiten!
Het Hof lijkt daarna zijn eigen overwegingen boven de uitingen van de verwijzende rechter te gaan stellen en rekent, volledigheidshalve, de aansprakelijkheid voor deze handelingen, in zijn r.o 128 C-345/09, toe aan de staat Nederland.
Waarna dit rechtsfeit in het verdere verloop van de procedure uit beeld verdwijnt. Uiteraard ook bij de verwijzende rechter.
Het Hof stelt, nu hem het verband met het primaire gemeenschapsrecht duidelijk is geworden, in r.o. 114, dat hij de bevoegdheden mist om recht te spreken over geschillen die niet in de hem gestelde prejudiciële vragen zijn opgenomen. Het is uiteraard een rechtens hoogst ongebruikelijke bestuursmaatregel van de staat Nederland, alsook een handelwijze, die voor het Hof (en tot dusver nog tot op
heden alle belanghebbenden) grote juridische verwondering wekt door gebrek aan ratio daarvan! Het is daarmede strijdig met het evenredigheidsbeginsel.
Het Hof stelt daaromtrent, kennelijk verwonderd, ten aanzien van dit in deze procedure verrassenderwijze nieuw opgekomen feit, aan de ter zitting aanwezige verwijzende rechter de vraag naar de achtergrond van deze handelwijze. Waarna het ongelooflijke rechtsfeit zich voordoet, dat Nederlands hoogst bevoegde - en derhalve op dit gebied hoogst deskundig te achten - rechter hieromtrent elke verklaring aan het Hof schuldig dient te blijven!
Waarna de procedure rechtsformeel zijn doel mist en in hoofdzaak als een nachtkaars uitgaat. Dit blijkt uit r.o.116:
‘Zo mocht komen vast te staan dat bedoelde wetgeving maatregelen bevat die moeten waarborgen dat de globale dekking zoals die voortvloeide uit de vòòr de inwerkingtreding van de ZVW gesloten verzekeringsovereenkomsten behouden blijft, en dat die maatregelen enkel gelden voor door ingezetenen gesloten overeenkomsten, zou een dergelijk verschil in behandeling ten opzichte van niet-ingezetenen, zoals de advocaat-generaal in punt 79 van zijn conclusie heeft opgemerkt, het vrije verkeer van burgers van de Unie beperken in de zin van artikel 21, lid 1, VWEU, daar het in de zin van in punt 97 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak rechthebbenden op pensioen of rente verschuldigd krachtens de Nederlandse wetgeving, zoals verzoekers in de hoofdgedingen, zou kunnen ontmoedigen, hun woonplaats in een andere lidstaat dan Nederland aan te houden. Noch de Nederlandse regering noch het CVZ heeft in het kader van de onderhavige prejudiciële verwijzing echter het minste element ter rechtvaardiging van dat verschil in behandeling aangevoerd’.
Klaarblijkelijk heeft dit feit allerminst geleid tot grote gêne bij de nationale rechter, ook al blijkt hieruit een laakbaar, hem volledig toerekenbaar rechtsverzuim t.a.v. diens prioritair gemeenschapsrechtelijk opgelegde verplichting tot bescherming van de aan unieburgers toegekende sociale bescherming. Deze onderhavige toelichting ontbreekt overigens al jarenlang in èlk onderdeel van zijn
uitgebreide, jegens de betrokken unieburgers gewezen, rechtspraak. En dit is overigens tot de dag van heden nog steeds het geval!! Nimmer is daarin een element van rechtsbescherming vanuit het primaire gemeenschapsrecht jegens eisers opgenomen.
4.7.2. De verwijzingsbeslissing en de nieuwe verwarring.
Het Hof kan uit de absolute verwarring, zoals deze voor hem ontstaat uit de hem tot dusver verhulde rechtsfeiten welke tijdens de zitting aan het daglicht zijn gekomen en waarvan de rechtsfeiten vanuit de uitlatingen van de verwijzende rechter volwaardig bewezen mogen worden geacht - wegens het arrest Angelidaki (r.o. 114) - inzake de hem nu gebleken rechtsfeiten bij gebreke aan
15.
verband met de hem gestelde prejudiciële vragen, geen toepasselijk recht meer spreken en verwijst, noodgedwongen, in zijn r.o. 115, het geschil terug naar deze verwijzende rechter. Daarmede het noodlot over de eisers en hun identieke rechthebbenden voltrekkend!
Waar het Hof evenwel thans in deze procedure de werkelijke rechtsfeiten beter kan onderkennen geeft hij, ten overvloede, in zijn arrest een aantal aanwijzingen aan de rechter. Deze betreffen met name het in de rechtsvragen tot dusver geïgnoreerde, onmisbare, onderscheid tussen primair en secundair gemeenschapsrecht.
De onderkenning hiervan was immers door de vragenstellende rechter niet in zijn prejudiciële vragen opgenomen. Overigens is dat tot op heden ononderbroken nog steeds het geval: deze rechter begrijpt dit onderscheid niet of wil dit onderscheid niet toepassen! Dit wordt hierna toegelicht.
4.7.3. Toelichting door het Hof aan verwijzende rechter o.b.v. arrest C-208/07.
De verwijzende rechter blijft, tot op heden toe, uitgaan van de uitsluitende onderkenning en toepassing van secundair gemeenschapsrecht. Hij is hiertoe uiteraard wel genoodzaakt, omdat bij toepassing van primair recht géén inhouding door de staat Nederland van de onwrikbaar toegepaste ‘bijdrage ZVW’ mogelijk is. De voor ziektekosten verzekerde - en met de eisers gelijk te stellen unieburger
- betaalt immers de premie daarvoor rechtstreeks aan zijn ziektekostenverzekeringsmaatschappij!
Ongeacht of hij wel- of niet-ingezetene is!
Waar het Hof kennelijk begrijpt, dat de vragenstellende rechter derhalve onbekend lijkt te zijn met het bestaan van primair gemeenschapsrecht, tracht het Hof, in r.o. 84 C-345/09, hem rechtsinzicht te verschaffen in het onderscheid naar primair en secundair gemeenschapsrecht. Dit doet hij vanuit zijn verwijzing naar het arrest HvJ d.d. 16 juli 2009, C-208/07, Glamier-Glyszinski. (Dat betreft een
dame, die geen rechten op primair gemeenschapsrecht kon uitoefenen en derhalve was aangewezen op het
afgeleide recht, als opgenomen in Vo1408/71. Toen zij verhuisde van Duitsland naar Oostenrijk bleek dat dit op
de woonlandverzekeringen gebaseerde recht van inferieure aard te zijn. Daartegen maakte zij bezwaar,
Het Hof wijst deze rechter erop, dat, als blijkend uit r.o. 63 uit dat arrest, ‘het aan elke lidstaat vrijstaat, in zijn wetgeving de voorwaarden voor de verlening van prestaties van sociaIe zekerheid te regelen’. Echter, volledigheidshalve wijst het Hof deze rechter tegelijkertijd corrigerend ook op de prioriteit en de vindplaats van het primaire gemeenschapsrecht via de toevoeging:
‘De lidstaten dienen deze bevoegdheid evenwel uit te oefenen met inachtneming van het recht van de Unie, met name de bepalingen van het Verdrag inzake het vrije verkeer van werknemers of inzake de vrijheid van elke burger van de Europese Unie om te reizen en
te verblijven op het grondgebied van de lidstaten’.
Kort weergegeven wijst het Hof de vragenstellende rechter, in r.o. 85, voorts nader op het in beginsel toepasselijke primaire gemeenschapsrecht door hem te verwijzen naar de rechtsbevoegdheid van de eisers tot toetsing daaraan van hun rechtspositie. T.a.v. dit recht verwijst hij naar r.o. 66 van dat aangehaalde arrest, waarin het recht tot toetsing van het nationale recht aan de
verdragsbepalingen waaruit het primaire gemeenschapsrecht voortvloeit:
‘ Niettemin mag de uitlegging van verordening nr. 1408/71 die het Hof heeft gegeven als antwoord op de
eerste vraag, niet afdoen aan de oplossing die zou voortvloeien uit de eventuele toepasselijkheid van
bepalingen van primair recht (zie naar analogie arrest Acereda Herrera, reeds aangehaald, punt 38). De
vaststelling dat een nationale maatregel in overeenstemming zou kunnen zijn met een handeling van
afgeleid recht, in casu verordening nr. 1408/71, heeft immers niet noodzakelijkerwijs tot gevolg dat deze
16.
maatregel niet aan de verdragsbepalingen mag worden getoetst (zie in die zin arresten van 28 april 1998,
Kohll, C-158/96, Jurispr. blz. I-1931, punt 25, en 16 mei 2006, Watts, C-372/04, Jurispr. blz. I-4325, punt 47).
Daaruit volgt dat het feit dat de artikelen […...] van verordening nr. 1408/71 eventueel van toepassing zijn
op een situatie als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, op zich niet uitsluit dat de betrokkene op
grond van het primaire recht, onder andere voorwaarden dan die van genoemde artikelen de betaling van
bepaalde kosten […..] in een andere lidstaat, zou kunnen vragen (zie naar analogie arrest van 12 juli
2001, Vanbraekel e.a., C-368/98, Jurispr. blz. I-5363, punten 37-53, en arrest Watts, reeds aangehaald,
punt 48).
Het Hof voegt daar, in r.o. 86 C-345/09, ter vermijding van elke misverstand, uitdrukkelijk aan toe, dat de eisers zich tegen de inhouding van het nationaal bevoegde orgaan kunnen verzetten! Oók als de artikelen 28, 28 bis en 33 van Vo1408/71 van toepassing zouden zijn op een situatie als die, welke aan de orde is in de hoofdgedingen, aldus vermeldend:
‘In dit verband blijkt uit de rechtspraak dat de door het Verdrag toegekende rechten op het gebied van vrij verkeer van burgers van de Unie immers niet hun volle werking kunnen ontplooien indien een burger van een lidstaat zou kunnen worden ontmoedigd deze rechten uit te oefenen doordat zijn verblijf in een andere lidstaat wordt belemmerd door een regeling van zijn lidstaat van herkomst, die hem benadeelt wegens het enkele feit dat hij deze rechten heeft uitgeoefend (zie arresten van 23 oktober 2007, Morgan en Bucher,
C-11/06 en C-12/06, Jurispr. blz. I-9161, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 4 december 2008, Zablocka-Weyhermüller, C-221/07, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak)’.
Het Hof verwijst de CRvB dus uitdrukkelijk opnieuw naar de rechtsprioriteit van het primaire gemeenschapsrecht. Terzijde moge dus worden herhaald, dat het Hof dit, zonder enige twijfel, reeds meteen in de aanvang van de procedure zou hebben gedaan in geval van een aan hem, door de verwijzende rechter, integer verrichte getrouwe informatie inzake de werkelijk bestaande rechtsfeiten, alsmede van de onrechtmatigheid van het inhouden van een ‘bijdrage ZVW’, voortkomend uit, o.m., het verbod van artikel 33 Vo1408/71. Welk verbod
immers in deze casus, wegens het ontbreken van (binnen wilsovereenstemming verkregen) prestaties, de bevoegdheid tot inhouding van een bijdrage ZVW van eisers in deze gevraagde rechtsbedeling reeds ten volle zelfstandig uitsluit! Zoals dit de verwijzende rechter, blijkens zijn door het Hof begrepen verklaringen, als opgenomen in de vastlegging daarvan door het Hof (r.o. 28 C-345/09), ten volle
bekend geacht mag worden! Hetgeen, volledigheidshalve, óók zou gelden voor een verbod van het Hof, gepaard gaande met opdracht tot herstel van rechten, inzake de aan de staat Nederland toe te rekenen onrechtmatige beëindiging vanaf 1 januari 2006 van alle rechten van de onderhavige expats, verbonden aan de destijds eerder bestaande Nederlandse ziektekostenverzekering.
Het Hof lijkt zeker te willen zijn van een goed begrip bij de verwijzende rechter en voegt toe in r.o. 97:
‘In dit verband blijkt uit vaste rechtspraak dat de door het Verdrag toegekende rechten op het gebied van vrij verkeer van burgers van de Unie hun volle werking niet zouden kunnen ontplooien indien een onderdaan van een lidstaat zou kunnen worden ontmoedigd deze rechten uit te oefenen doordat zijn verblijf in een andere lidstaat wordt belemmerd door een regeling van zijn lidstaat van herkomst, die hem benadeelt wegens het enkele feit dat hij deze rechten heeft uitgeoefend (zie arrest von Chamier-Glisczinski, reeds aangehaald, punt 82 en aldaar aangehaalde rechtspraak).’
Het zou de verwijzende rechter hieruit dus aangerekend moeten kunnen worden, dat deze ontmoediging van unieburgers tot gebruikmaking van het gemeenschapsrecht streng verboden is. Daarvan zal evenwel tot op heden niets blijken!
Helaas zal wèl blijken, dat de verwijzende rechter noch de beperktheid, c.q. de ontoepasselijkheid van de verwijzingsopdracht ex r.o. 115 van het Hof zal inzien en evenmin kennis zal nemen van de draagwijdte van het arrest C-208/07.
17.
Hij zal worden aangelokt door de, op de onjuiste vragenstelling gebaseerde en voor het Hof wegens het arrest Angelidaki onontkoombare, voor de eisers echter irrelevante, verklaring voor recht van het Hof, opgenomen in r.o. 100, luidend:
‘Bijgevolg kan artikel 21, lid 1, VWEU een verzekerde niet waarborgen dat verplaatsing naar een andere lidstaat voor de sociale zekerheid, onder meer voor de prestaties bij ziekte, neutraal zal zijn.
Rekening houdend met de verschillen tussen de stelsels en de wettelijke regelingen van de lidstaten op dit gebied kan een dergelijke verplaatsing, naargelang van het geval, op het gebied van de sociale bescherming voor de betrokken persoon meer of minder voordelig of onvoordelig zijn (zie arrest von Chamier-Glisczinski, reeds aangehaald, punt 85)’.
De CRvB begrijpt helaas niet de betekenis van de verwijzing door het Hof, via de zinsnede […naar gelang van het geval…], naar het verband met de toepasselijkheid van beroep op primair gemeenschapsrecht. Deze verklaring voor recht zal - uit zijn verband gerukt – nadien dienen tot een onjuist gebruik door de CRvB voor een ondersteuning van een overigens nergens aangewezen verplichting tot het ondergaan van een onafwentelbare aanvaarding van de heffing van de bijdrage ZVW. Ook voor de eisers in procedure C-345/09, die gerechtigd zijn tot het inroepen van dat primaire gemeenschapsrecht! Kennisname, en toepassing, van de casus van het arrest C-208/07 had deze onjuistheid kunnen vermijden.
De ten overvloede door het Hof gegeven aanwijzing in r.o. 97 C-345/09 wordt hiermede nadien, in elk onderdeel van de daarna gewezen uitspraken voor recht, geïgnoreerd. Dit blijkt met name uit de uitspraak van de verwijzende rechter, als opgenomen in LJN: BU7125. Hierin worden de door het Hof, op basis van prioritair gemeenschapsrecht aangewezen rechtsbevoegdheden van de eisers geïgnoreerd.
4.7.4. Enkele opmerkingen over de uitspraak CRvB LJN: BU7125.
Als vermeld worden de op basis van prioritair gemeenschapsrecht bestaande rechten van eisers en soortgelijke unieburgers door de verwijzende rechter afgewezen.
Wegens de lengte van deze notitie kunnen hier slechts enkele opmerkingen over worden gemaakt. Hetgeen niet wegneemt, dat deze uitspraak van Nederlands hoogst bevoegde rechter voor juridisch belangstellenden overigens zeer lezenswaardig geacht mag worden.
In r.o. 4.2.1 BU7125 verwijst de rechter naar verwijzing van het Hof naar de rechtsbevoegdheden van eisers tot inroeping van het primaire gemeenschapsrecht.
Daarbij verwijst hij naar het hiervoor genoemde arrest C-208/07, evenwel op onzorgvuldige wijze nalatend de daarbij behorende r.o. 66 te citeren of daarnaar te verwijzen. Hierdoor ontstaat een grove onrechtmatigheid, doordat de rechter daarbij in één adem vervolgt:
‘[….]. Onder verwijzing naar zijn vaste rechtspraak (onder andere het arrest Von Chamier-Glisczinski, zaak C-208/07) heeft het Hof verder overwogen dat een onderdaan van een lidstaat van de EU die zijn rechten op vrij verkeer wil uitoefenen, hierin niet mag worden ontmoedigd doordat zijn verblijf in een andere lidstaat wordt belemmerd door een regeling van zijn lidstaat van herkomst die hem benadeelt wegens het enkele feit dat hij deze rechten heeft uitgeoefend. Artikel 21 van het VWEU kan een verzekerde echter niet waarborgen dat verplaatsing naar een andere lidstaat voor de sociale zekerheid, onder meer voor prestaties bij ziekte, neutraal zal zijn.
Als hiervoor vermeld is de laatste volzin evenwel ontleend aan r.o. 85 arrest HvJ C-208/07 en door het Hof, in zijn r.o. 100, wegens de onjuiste vragenstelling, op grond van arrest Angelidaki ‘noodgedwongen’ weergegeven! Deze opmerking is onzorgvuldig, want kan, t.a.v. eisers, niet aldus worden ontleend uit het arrest C-345/09.!
18.
De rechter stelt vervolgens:
‘Het Hof heeft voorts vastgesteld dat de aan de orde zijnde nationale wetgeving, overeenkomstig de regels van Vo 1408/71 waarin is bepaald dat rechthebbenden op pensioen of rente die geen ingezetenen zijn, recht hebben op verstrekkingen bij ziekte in het kader van de wetgeving van hun woonstaat, het vrije verkeer van EU-burgers veeleer vergemakkelijkt dan beperkt. Deze rechthebbenden hebben immers in hun woonstaat toegang tot zorg op gelijke voet als personen die bij het socialezekerheidsstelsel van die lidstaat zijn aangesloten. Dit geldt temeer, nu de bijdrage wordt berekend aan de hand van een woonlandfactor. Een verschil in niveau van bescherming tegen ziektekosten tussen de nationale sociale zekerheidsstelsels van de lidstaten is, aldus het Hof, een gebrek aan harmonisatie en kan niet worden beschouwd als een onder artikel 21 van het VWEU vallendebeperking’.
Voor een juridische leek lijkt dit het toppunt van onrechtmatigheid: In de eerste plaats: Hoe kan immers de vernietiging van een volwaardige Nederlandse ziektekostenverzekering, opgebouwd op volledig gedefinieerde en aan verzekerden bekende Nederlandse begrippen, geacht worden gelijkwaardig of zelfs ‘ongemakkelijker’ te zijn dan een – door de woonlandfactor onbetwist erkende
- onvolwaardige ziektekostenverzekering, opgesteld in een vreemde taal?
En dan zelfs ‘gemakkelijker’ worden geacht, kennelijk doordat de toegang ertoe ook in de onbekendere taal van de inwoners geacht worden! Geldt dat ook voor een expat in Griekenland? En waarom is de woonlandfactor zo gunstig?
Voorts is de laatste volzin, zeker ook met betrekking tot de absoluut met het begunstigende prioritaire gemeenschapsrecht strijdige, dus onrechtmatige woonlandfactor, niet door het Hof vermeld en wordt toch, onzorgvuldig vervormd en derhalve in strijd met de waarheid, als een van het Hof afkomstig argument gebruikt! Er heeft dan ook geen verwijzing naar de vindplaats vandeze uitspraak plaatsgevonden.
Deze feiten maken de onderhavige uitspraak reeds op zichzelf zodanig onzorgvuldig, dat deze reeds hierdoor onrechtmatig en voor eisers ontoepasselijk geacht mag worden! Immers, het essentiële rechtsfeit van het bestaan van de met het prioritaire gemeenschapsrecht volledig strijdige woonlandfactor is ten volle, al dan niet bewust, door deze zelfde rechter tevoren in zijn gestelde vragen voor het Hof verborgen gehouden. Reeds om die reden kan deze uitspraak onbehoorlijk worden geacht! Ook de uitspraak van de Raad van State, waarin deze rechtens unieke ‘uitvinding’ van de woonlandfactor is gedaan is in feite onrechtmatig!
Dit wegens strijdigheid met alle rechtsbeginselen van onbelemmerde vestiging in lidstaten.
Het lijkt evenwel alsof het Hof reeds bij de bestudering van de aan hem door deze rechter gestelde vragen met een dergelijke ontsnappingsmogelijkheid rekening kan hebben gehouden in zijn r.o. 24 C-2345/09, luidend:
‘De vaststelling van de procesbevoegdheid en het procesbelang van een justitiabele is weliswaar in beginsel een kwestie van nationaal recht, maar ingevolge het gemeenschapsrecht moet de nationale wettelijke regeling een doeltreffende rechtsbescherming waarborgen (zie de arresten van 15 mei 1986, zaak 222/84, Johnston, Jurispr. 1986, blz. 1651, en 15 oktober 1987, zaak 222/86, Heylens,
Jurispr. 1987, blz. 4097) en mag de toepassing ervan niet tot gevolg hebben, dat de uitoefening van door de communautaire rechtsorde verleende rechten praktisch onmogelijk wordt gemaakt (arrest van 9 november 1983, zaak 199/82, San Giorgio, Jurispr. 1983, blz. 3595)’.
Wellicht doelt het Hof hier op rechtsbescherming vanuit het gemeenschapsrecht, zoals o.m. opgenomen in zijn verklaringen voor recht zijn arrest Hvj d.d. 30 september 2003, zaak C-224/01, Gerhard Köbler. Alwaar onjuiste rechtspleging vanuit nationaal recht, al dan niet opzettelijk verricht, bestreden kunnen worden.
19.
Deze opmerking heeft echter, helaas, voor de eisers geen vrucht gedragen….
De verdere beoordeling van deze uitspraak leidt verder tot een boekwerk van onzorgvuldigheden.
Het is niet mogelijk deze, in de onderhavige notitie, ten volle op te nemen. Als reeds gemeld zijn er volledig onderbouwde aantekeningen beschikbaar! Of kunnen nader worden toegelicht.
Verder wordt derhalve volstaan met slechts enkele opmerkingen over de rechtsstrijdige, en voor de eisers ergerlijke, rechtsoverwegingen in deze uitspraak.
Inzake het ignoreren van de draagwijdte van artikel 33 Vo1408/71:
4.1.3. ‘Dit betekent dat het inhouden van de bijdrage, bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Zvw, op zichzelf niet in strijd is met het vrije verkeer van EU-burgers, zodat ook het betoog daaromtrent van appellant niet slaagt’.
En 4.2.4. ter zake van het voortdurend ignoreren van het prioritaire primaire gemeenschapsrecht:
De eerste en de tweede onderzoeksvraag samen stellen in wezen aan de orde of, in strijd met artikel 21 van het VWEU, uit de nationale wetgeving een (ongerechtvaardigd) verschil in behandelingtussen ingezetenen en niet-ingezetenen voortvloeit ten aanzien van het behoud per 1 januari 2006 van de globale dekking tegen ziektekosten […].
De CRvB heeft evenwel zelf reeds in de procedure, verhuld, erkend dat dit behoud van de globale dekking niet volwaardig in stand gebleven was! Dit geschiedde ter zitting in de verklaring ex r.o. 113 C-345/09, luidend:
‘De Nederlandse regering geeft toe dat in de praktijk de betrokken verzekeringsovereenkomsten in de meeste gevallen volledig zljn vervallen en dat daardoor de betrokkenen die na 1 januari 2006een aanvullende dekking van hun ziektekosten naast het wettelijke basisstelsel wensten te behouden, gedwongen waren nieuwe overeenkomsten te sluiten, […..].
Dit impliceert dus wel degelijk het verval van de bestaande verzekeringen van de expats op en na 1 januari 2006. Dat dit verval leidt tot (ver)nietig(baar)heid van de daaraan ten grondslag liggende wetgeving ZVW blijkt ook uit de vaststelling in het laatste punt van de overwegingen: (Art. 21 VWEU; verordening nr. 1408/71 van de Raad), opgenomen in ditzelfde arrest C-345/09, en luidend:
‘Artikel 21 VWEU moet daarentegen aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een dergelijke nationale regeling voor zover deze – hetgeen de verwijzende rechterlijke instantie moet uitmaken – een ongerechtvaardigd verschil in behandeling tussen ingezetenen en niet-ingezetenen teweegbrengt of inhoudt voor wat betreft het behoud van de globale dekking tegen ziektekosten die ingezetenen en niet-ingezetenen hadden in het kader van vóór de inwerkingtreding van die regeling gesloten verzekeringsovereenkomsten.
Hieromtrent zouden, aan de hand van de voorgaande overwegingen van dit document, op basis van voornoemd arrest C-224/09 Kôbler, zinvolle vragen aan de verwijzende rechter kunnen worden gesteld.
En in r.o. 4.2.5 BU7125 stelt de CRvB terzake, in strijd met de waarheid, dat ‘om redenen van praktische uitvoerbaarheid t.a.v. het resterende deel van de verzekering nog nadere afspraken moesten worden gemaakt met de verzekeringsmaatschappijen’. En hierop aansluitend:
‘Hierdoor waren de betrokkenen die vanaf 1 januari 2006 een aanvullende dekking van hun ziektekosten naast het wettelijke basisstelsel of naast het woonlandpakket wensten te behouden, feitelijk genoodzaakt nieuwe (aanvullende) overeenkomsten te sluiten. Dit gold echter gelijkelijk voor ingezetenen en niet-ingezetenen en doet ook overigens geen afbreuk aan het artikel 2.5.2 van de IZVW door de wetgever ten grondslag gelegde uitgangspunt. Op dit punt is dus van een verschil in behandeling tussen ingezetenen en niet-ingezetenen geen sprake’.
Opgemerkt moet worden, dat de term ‘aanvullende dekking’ misleidend is, want niet gelijk aan de gebruikelijke opvattingen rond deze term. Bedoeld wordt hier naar alle waarschijnlijk een onduidelijke verwijzing naar de onuitvoerbaar gebleken suppletie verzekering van aanvulling van de ook hier inferieur geachte woonlidstaatverzekeringen tot het niveau van de Nederlandse verzekering!
Dit is bovendien een volwaardige erkenning van de verhulling van de bestaande omissies! Deze opmerkingen zijn, als hiervoor reeds
20.
vermeld, strijdig met het gemeenschapsrecht. Op velerlei gronden! Waaronder het verbod van het Hof, uitdrukkelijk opgenomen jegens de Nederlandse regering m.b.t. de verhullingen in r.o. 126. Niets helpt evenwel hiertegen, want de verwijzende rechter gaat desalniettemin op de oude voet voort. In r.o. 4.2.5 BU7125 stelt de CRvB terzake, in strijd met de waarheid, dat om redenen van praktische uitvoerbaarheid t.a.v. het resterende deel, de ‘suppletie’ van de verzekering, nog nadere afspraken moesten worden gemaakt met de verzekeringsmaatschappijen’.
De staat Nederland wist echter al voor de invoering van de ZVW, vanuit de melding van de Verzekeraars d.d. 13 december 2005, dat deze de desbetreffende verzekering niet konden en wilden uitvoeren en legde zich daarbij neer!! En verzweeg dit toen voor het Hof.
In het jaar 2011 van de uitspraak waren deze afspraken, blijkens de impliciete erkenning van CRvB, nog steeds niet gemaakt. De gemeenschapsrechtelijk streng verboden instandlating van rechtsonzekerheid duurt dus eveneens nog voort! In feite is dit tot op
de dag van heden evenmin geschied en zelfs niet in wording! Kan een dergelijke opmerking van de hoogst bevoegde Nederlandse rechter serieus en integer worden geacht?
Deze ‘afspraken’ bestaan niet en kunnen verzekeringstechnisch ook in de toekomst nimmer bestaan!
De CRvB blijft, ondanks de volwaardige wetenschap van de vermelde onbestaanbaarheid, in zijn hier vermelde verklaring dan ook hardnekkig, en volkomen in strijd met de bestaande rechtsfeiten, spreken van deze onbestaanbare ‘aanvullende dekking’!
Deze uitlating van de rechter dient evenzeer te leiden tot nietheid c.q. vernietigbaarheid!
Uit deze uitspraak kan geen verschoonbare strijdigheid met de waarheid meer uit worden ontleend. De verwijzende rechter kan immers niet anders dan – ter behoudvan de voortzetting van de onrechtmatigheden - de werkelijke rechtsfeiten verhullen in een aperte ignorering van het aan hem veelvuldig uitgelegde recht:
Bovendien:
(1): De hier door de CRvB geschetste en door hem goedgekeurde handeling van de staat Nederland is in de eerste plaats strijdig met het gemeenschapsrecht, dat een rechtsonzekerheid vanuit een tijdelijke strijdige handeling uitdrukkelijk verbiedt! De CRvB had dit
als hoogst bevoegde rechter behoren te weten. Immers, dit was door het Hof al eerder uitdrukkelijk aan de staat Nederland verboden toen ook deze tegenover het Hof een gelijksoortig excuus voor ontsnapping aan het gemeenschapsrecht aanvoerde. Dit betrofhet arrest HvJ d.d. 20 maart 1986, zaak C-72/85, Kon.Nederland, r.o. 19, dat ook is opgenomen in bijlage 1 van dit document, onderdeel 3.2, slot:
‘ Met betrekking tot het argument van de Nederlandse regering, dat de voorbereiding en de vaststelling van die wet wegens de aard van de wetgevingsprocedure en het ingewikkelde karakter van de materie veel tijd vergt, moet worden opgemerkt dat dergelijke moeilijkheden de verweten niet-nakoming niet ongedaan kunnen maken. Het is vaste rechtspraak van het Hof, dat een lid-staat zich ter rechtvaardiging van de niet-nakoming van uit een gemeenschapsverordening voortvloeiende verplichtingen niet kan beroepen op nationale bepalingen, praktijken of situaties’.
(2): Volledig onbegrijpelijk is dan ook de in r.o. 4.2.7. BU7125 opgenomen conclusie van de CRvB, dat ‘uit de nationale wetgeving geen verschil in behandeling ten aanzien van ingezetenen en niet-ingezetenen voortvloeit t.a.v. het behoud per 1 januari 2006 van de globale dekking tegen ziektekosten’. Met daarin de ongedefinieerde nieuwe term ‘aanvullende dekking’.
Alsof de niet-ingezetenen zouden beschikken over de leeftijdssolidariteitsdekking, de volwaardige acceptatieplicht, de jaarlijkse gebruikmaking van de concurrentiefactor door wisseling van verzekering alsmede de volwaardigheid van de ‘globale Nederlandse
dekking’, zoals dit alles aan de ingezetenen rechtens toekomst. Als dit waar zou zijn dan rijst de vraag, waarom de CRvB de woonlandfactor in stand laat!
En voorts moge worden verwezen naar r.o. 4.2.10., welke wellicht is opgenomen ter zake van de brief van dhr Wiegel betreffende de onmogelijkheid van de Verzekeraars tot uitvoering van de wet, ter zake van de onuitvoerbare suppletie. Alwaar wellicht achterdekking wordt gezocht in de bestuurlijke maatregelen van de staat Nederland:
‘[….].In aanvulling op hetgeen de Raad uit de gedingstukken en de parlementaire geschiedenis van de Zvw heeft gedestilleerd, heeft de
20.
Raad het aangewezen geacht om meer gedetailleerde informatie te verkrijgen over de aard en de mate van de inspanningen
van het Ministerie van VWS in 2005 en 2006 ten aanzien van de (rechts)positie van niet ingezeten verdragsgerechtigden in het algemeen en meer specifiek over hetgeen hieromtrent in contacten en onderhandelingen met Nederlandse verzekeringsmaatschappijen
is besproken [….]’.
In dit verband lijkt de rechter brede bescherming te hebben verkregen bij zijn superieuren en vervolgt zijn betoog, ten volle voorbijgaande aan de door het Verbond van Verzekeraars, in hun brief van 13 december 2005 aan de staat Nederland gemelde – en door laatstgenoemde stilzwijgend aanvaarde – onmogelijkheid om in het kader van artikel 2.5.2. IZVW de daarin genoemde verzekeringsmogelijkheid
tot stand te brengen, met de volgende r.o.:
‘De Raad heeft daarom de Minister van VWS, vertegenwoordigd door medewerkers die in het verleden daadwerkelijk betrokken zijn geweest bij de vormgeving van de (rechts)positie van ingezetenen en niet ingezeten verdragsgerechtigden en bij de contacten en onderhandelingen met Nederlandse verzekeringsmaatschappijen, ter zitting van 29 juni 2011 om mondelinge inlichtingen gevraagd. Namens de Minister van VWS is, zakelijk weergegeven, het volgende verklaard. […..}’.
Het is voor veel belanghebbenden inmiddels niet onbegrijpelijk, dat dit onderdeel van de rechtsprocedure plaatsvindt buiten inbreng van een vertegenwoordiging van de belanghebbenden en óók zonder daaromtrent noch vóórdien, noch nadien om commentaar te vragen. Dit zonder vertegenwoordiging of raadpleging van eisers leidt alleen al formeelrechtelijk de daarop gebaseerde uitspraak van de
CRvB formeel-rechtens onrechtmatig.
Ditzelfde feit maakt het de rechter daarentegen wèl mogelijk om, in r.o. 4.2.13, de volgende uitspraken te doen:
‘[….]. Ook in reactie op het door de Tweede Kamer gevraagde spoeddebat op 6 december 2005 heeft de Minister van VWS opgemerkt, dat het opzeggen van de polis door verzekeraars als daarover in de polis geen bepaling is opgenomen en zonder een redelijk alternatief te bieden, in strijd is met de goede trouw, redelijkheid en billijkheid (Tweede Kamer, vergaderjaar 2005-2006, 29 689, nr. 30, blz. 2064-2083). [….]’.
Hetgeen hoogst onzorgvuldig en strijdig is met de waarheid , doordat deze brede vergadering vergeet rekening te houden met de toerekening van de aansprakelijkheid voor deze opzegging van de polissen hieromtrent aan de staat Nederland zèlf, als door het Hof uitgesproken in zijn r.o. 128 C-345/09.
Het houdt evenwel niet op: de rechter vervolgt onverstoord, in zijn r.o. 4.2.14:
‘Hoewel namens de Minister van VWS is beklemtoond dat zowel bij de vormgeving van het overgangsrecht als bij het maken van de afspraken met de verzekeraars op geen enkele wijze onderscheid is gemaakt tussen de verschillende groepen verzekerden, valt op grond van de beschikbare gegevens niet uit te sluiten dat verzekeraars in sommige gevallen de in artikel 2.5.2 van de IZVW besloten liggende acceptatieplicht ten aanzien van niet ingezeten verdragsgerechtigden niet zijn nagekomen. Evenmin valt uit te sluiten dat verzekeraars in sommige gevallen in die zin een risico-selectie hebben toegepast op grond van leeftijd en gezondheid van de groep van verdragsgerechtigden, dat de tariefvoorwaarden van de opnieuw af te sluiten aanvullende verzekering (aanzienlijk) ongunstiger zijn uitgevallen dan de overeenkomst die men had voor de inwerkingtredingvan de Zvw. Hoewel dus in sommige gevallen de verzekeraars ten aanzien van niet-ingezetenen de acceptatieplicht mogelijk niet zijn nagekomen dan wel de premies ten opzichte van de beëindigde overeenkomst mogelijk meer dan redelijk hebben verhoogd, is de Raad niet gebleken van een aantoonbaar verschil in behandeling tussen ingezetenen en niet-ingezetenen dat door de Nederlandse regering is teweeggebracht en met haar medewerking door in Nederland gevestigde verzekeringsmaatschappijen ten uitvoer is gelegd, zoals door het Hof bedoeld. Naast het feit dat in de wettelijke regeling een dergelijk onderscheid niet is neergelegd, is evenmin gebleken van een “politiek” akkoord dat ten grondslag heeft gelegen aan de door verzekeringsmaatschappijen gehanteerde acceptatie- en tariefpraktijk ten aanzien van aanvullende overeenkomsten van niet-ingezetenen.
En bovendien!
22.
De in 4.2.13 weergegeven gang van zaken wijst eerder in de tegengestelde richting.
Dat achteraf bezien wellicht sprake is geweest van een zekere mate van bestuurlijke naïviteit, maakt niet dat moet worden geoordeeld dat sprake is geweest van de vooropgezette bedoeling van de Nederlandse regering om ingezetenen en niet ingezeten verdragsgerechtigden (ongerechtvaardigd) ongelijk te behandelen.
[….].
Aan de niet-juridisch geschoolde lezer wordt hiermede derhalve door ’s lands hoogste rechter in voorzichtige termen op onbegrijpelijke wijze formeelrechtelijk inzichtelijk gemaakt, dat een formele wet van het Koninkrijk weliswaar onuitvoerbaar kan blijken doch daarentegen formeel gehandhaafd kan worden indien hij volgens de aanduiding van de gebruikte termen vanuit de Van Dale, op
onnozelheid (naïviteit) berust. Een kleinigheid die aan de belanghebbenden,als juridisch ongeschoolden, kennelijk rechtens niet noodzakelijkerwijze nader voor hen inzichtelijk behoeft te worden toegelicht!
De rechter onderkent vervolgens in deze uitspraak – ondanks het bestaan van de woonlandfactor - wel het tot dusver zoveel mogelijk verzwegen feit dat de ziektekostenverzekering van de betrokken bejaarde - en dus zorgbehoeftige - niet-ingezetenen
Nederlandse unieburgers onvolwaardig was, maar herhaalt de hoogst onzorgvuldige, niet op het onderhavige rechtsgeschil toepasselijke, verklaring voor recht uit r.o. 100 C-345/09:
‘4.2.15. De Raad ziet er niet aan voorbij dat het wegvallen van de in de Wtz 1998 neergelegde
solidariteits-omslag voor de basisverzekering ertoe heeft geleid - althans ertoe heeft kunnen leiden
- dat in die gevallen waarin het woonlandpakket een geringere dekking bood dan de standaardpakketpolis,
de vermindering van het personele draagvlak in zoverre een premieverhogend effect heeft gehad op de - dan - aanvullende verzekering.
Dit is echter inherent aan het door het Hof op zichzelf niet in strijd met het gemeenschapsrecht geoordeelde stelsel per 1 januari 2006 waarin de positie van ingezetenen en niet-ingezetenen niet gelijk is, en levert reeds daarom geen ongerechtvaardigd verschil in de behandeling van ingezetenen ten opzichte van niet-ingezetenen op waardoor het vrije verkeer van EU-burgers wordt beperkt.
Als gevolg van welk feit tevens het ter zake ingestelde verbod van het Hof van Justitie bevestigd wordt en de uitspraak ook op deze grond onrechtmatig is.
De rechter handelt tenslotte dit rechtsgeschil af met de t.a.v. de bejaarde, zorgbehoeftige eisers weinig sympathieke verklaring voor recht:
‘4.2.16. De conclusie ten aanzien van de derde onderzoeksvraag is dat geen sprake is van een ongerechtvaardigd verschil in behandeling tussen ingezetenen en niet-ingezetenen dat anderszins is teweeggebracht door de Nederlandse regering, zoals door het Hof bedoeld’.
5. Naïviteit of opzet?
Het moge duidelijk zijn dat het voor de niet-juridisch geschoolde belangstellende niet inzichtelijk is, of de uitkomst van deze procedure, mede gezien de voorafgaande verklaringen voor recht van het Hof van Justitie, berusten op juistheid of onrechtmatigheid. En in het laatste geval, of deze afwijzing door een bij de hoogste nationale rechter bestaande naïviteit werd veroorzaakt of – onverhoopt –
welgericht voortvloeit uit een afkeer van de gebruikmaking door Nederlandse gepensioneerden van hun rechtsbevoegdheden die voortkomen uit het gemeenschapsrecht, zoals dit reeds bleek uit de uitlatingen van de landsadvocaat tijdens de aanvang van de rechtsprocedure over de onderhavige, voor unieburgers hoogst ontmoedigende, prioritairrechtelijk vernietigbare nationale wetgeving.
Vanuit de meldingen van de verwijzende rechter aan het Hof, als vermeld in onderdeel 4.6.1 lijkt het – bij gebreke aan fondsen - nagenoeg onmogelijk dat Nederlands hoogst bevoegde rechter het Hof ten tweede male prejudicieel te
23.
bevragen deze stellingen uit onnozelheid consequent in het nadeel van de eisers kan hebben opgesteld. Het bleek destijds reeds onmogelijk om alsnog wijzigingen of aanvullingen in deze vraagstelling aan te brengen. Dit verzoek werd herhaaldelijk door de griffier van de CRvB afgewezen.
Niettemin blijkt dit wankele verweer van de CRvB in r.o. 4.2.14, voor het eventuele geval dat in de toekomst hogere rechtsmiddelen tegen zijn beslissing zouden worden ingesteld, reeds nu bij de hoogste Europese rechter diens begrip in te roepen voor het feit, dat de onderhavige rechtsbedeling, ten aanzien van de ontstane en verboden rechtsonzekerheid, alsook ten aanzien van de hier thans
impliciet erkende feitelijke discriminatie, achteraf dient te worden getolereerd vanuit het feit, dat deze wetgeving als gevolg van onnozelheid niet de feitelijke bedoeling van de wetgever en derhalve evenmin de welgemeende feitelijke rechtsbekrachtiging door Nederlands terzake hoogst bevoegde rechter weergeeft! Op die grond een aanvaardbaar rechtsverzuim?
6. Mogelijkheden tot rechtsverkrijging en schade vergoeding.
Wat van de voorgaande onrechtmatigheden ook moge zijn, er bestaat een mogelijkheid om hierin verdediging vanuit het gemeenschapsrecht te verkrijgen.
Daartoe kan, als voorbeeld, worden verwezen naar het arrest HvJ d.d. 30 september 2003, Gerhard Köbler. Hieruit zijn enkele, summier weergegeven, verklaringen voor recht van het Hof van Justitie te ontlenen:
‘r.o. 16: ‘Köbler, de Duitse en de Nederlandse regering, alsmede de Commissie zijn van mening dat een lidstaat aansprakelijk kan worden gesteld voor een schending van het gemeenschapsrecht door een fout die aan een rechterlijke instantie kan worden toegerekend. Deze regeringen en de Commissie zijn echter van mening dat deze aansprakelijkheid moet worden beperkt en dat ter zake een aantal beperkende voorwaarden moeten gelden, naast die welke reeds in het reeds aangehaalde arrest Brasserie du pêcheur en
Factortame zijn vastgelegd’.
r.o. 17: ‘In dit verband betogen de Duitse en de Nederlandse regering, dat er slechts van een voldoende gekwalificeerde schending in de zin van dat arrest sprake is indien een rechterlijke beslissing een kennelijke en bijzonder ernstige schending van het toepasselijke gemeenschapsrecht inhoudt.
r.o 30: ‘Vooraf zij opgemerkt dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat het beginsel dat een lidstaat aansprakelijk is voor schade die particulieren lijden als gevolg van schendingen van het gemeenschapsrecht die hem kunnen worden toegerekend, inherent is aan het systeem van hetVerdrag.[…..].
r.o.31: ‘Dit beginsel geldt voor alle gevallen van schending van het gemeenschapsrecht door een lidstaat, ongeacht het orgaan van de lidstaat waarvan de handeling of het verzuim de schending uitmaakt (arrest Brasserie du pêcheur en Factortame, reeds aangehaald, punt 32; arrest van 1 juni 1999 Konle, C-302/97, Jurispr. blz. I-3099, punt 62, en arrest Haim, reeds aangehaald, punt 27)’.
r.o. 32: ‘In de internationale rechtsorde wordt de staat, wanneer hij aansprakelijk is wegens de schending van een internationale verplichting, in zijn geheel beschouwd, ongeacht of de schending die tot de schade heeft geleid, aan de wetgevende, de rechterlijke of de uitvoerende macht is toe te rekenen; in de communautaire rechtsorde geldt dit des te meer, omdat alle organen van de staat, de wetgevende macht daaronder begrepen, bij de vervulling van hun opdrachten de regels dienen te eerbiedigen die door het gemeenschapsrecht zijn opgelegd en die rechtstreeks gevolgen kunnen hebben voor de situatie van de
particulieren (arrest Brasserie du pêcheur en Factortame, reeds aangehaald, punt 34)’.
r.o.33: ‘Gezien de essentiële rol van de rechterlijke macht bij de bescherming van de rechten die particulieren
aan communautaire voorschriften ontlenen, zou de volle werking ervan in gevaar komen
en zou de bescherming van de daarin toegekende rechten worden verzwakt, indien het uitgesloten zou zijn dat particulieren onder bepaalde voorwaarden schadevergoeding kunnen krijgen indien zij in hun rechten zijn geschaad door een schending van het gemeenschapsrecht die kan worden toegerekend aan een beslissing van een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie van een
lidstaat’.
r.o. 34: ‘Een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie is per definitie de laatste instantie bij wie particulieren de hun door het gemeenschapsrecht toegekende rechten geldend kunnen maken. Aangezien een schending van deze rechten door een beslissing van een dergelijke rechterlijke instantie die definitief is geworden, gewoonlijk niet meer kan worden hersteld, mag particulieren niet de
mogelijkheid worden ontzegd om de staat aansprakelijk te stellen en zo een rechtsbescherming van hun rechten te krijgen’.
r.o. 35: ‘Overigens is het vooral om te voorkomen dat door het gemeenschapsrecht aan particulieren toegekende rechten worden geschonden, dat op grond van artikel 234, derde alinea, EG een rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger
24.
beroep, gehouden is zich tot het Hof te wenden’.
r.o. 36: ‘Uit de vereisten die inherent zijn aan de bescherming van de rechten van particulieren die zich op het gemeenschapsrecht beroepen, volgt dan ook dat zij bij een nationale rechter vergoeding moeten kunnen verkrijgen van de schade die is veroorzaakt door schending van deze rechten door een beslissing van een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie (zie, in die zin, arrest
Brasserie du pêcheur en Factortame, reeds aangehaald, punt 35)’.
r.o. 37: ‘Enkele regeringen die in het kader van de onderhavige procedure opmerkingen hebben ingediend, betogen dat het beginsel van staatsaansprakelijkheid voor schade die particulieren lijden als gevolg van een schending van gemeenschapsrecht, niet kan worden toegepast op beslissingen van een in laatste aanleg rechtsprekende nationale rechterlijke instantie. Zij beroepen zich daartoe
met name op het rechtszekerheidsbeginsel, meer in het bijzonder het gezag van gewijsde, de onafhankelijkheid en de autoriteit van de rechter, alsmede op het ontbreken van een rechterlijke instantie die bevoegd is om kennis te nemen van geschillen over de staatsaansprakelijkheid voor dergelijke beslissingen’.
r.o. 38: ‘In dit verband moeten worden opgemerkt dat het belang van het beginsel van de
eerbiediging van het gezag van gewijsde niet kan worden betwist (zie arrest Eco Swiss, reeds
aangehaald, punt 46). Om zowel de stabiliteit van het recht en van de rechtsbetrekkingen, als een
goede rechtspleging te garanderen, is het van belang dat rechterlijke beslissingen die definitief zijn
geworden nadat de beschikbare beroepsmogelijkheden zijn uitgeput of na afloop van de voor deze
beroepen voorziene termijnen, niet meer opnieuw in geding kunnen worden gebracht’.
r.o. 39: ‘De erkenning van het beginsel van staatsaansprakelijkheid voor beslissingen van een in laatste aanleg
rechtsprekende rechterlijke instantie heeft op zich niet tot gevolg dat het gezag van gewijsde van dergelijke
beslissingen wordt aangetast. Een procedure tot vaststelling van de aansprakelijkheid van de staat
heeft niet hetzelfde voorwerp en niet noodzakelijkerwijs dezelfde partijen als de procedure die tot de in kracht
van gewijsde gegane beslissing heeft geleid. In een schadevergoedingsactie tegen de staat verkrijgt de verzoeker
namelijk, indien hij in het gelijk wordt gesteld, de veroordeling van de staat om de geleden schade te
vergoeden, maar niet noodzakelijkerwijze de opheffing van het gezag van gewijsde van de rechterlijke beslissing
die de schade heeft veroorzaakt. In ieder geval vereist het beginsel van staatsaansprakelijkheid,
dat inherent is aan de communautaire rechtsorde, een dergelijke vergoeding, maar niet een herziening
van de rechterlijke beslissing die de schade heeft veroorzaakt’.
En voorts, mede v.w.b. de eventueel vaststelbare opzettelijkheid, respectievelijk
naïviteit:
r.o. 53: ‘In het bijzonder met betrekking tot de tweede voorwaarde en de toepassing ervan bij de beoordeling van een eventuele staatsaansprakelijkheid op grond van de beslissing van een in laatste aanleg rechtsprekende nationale rechterlijke instantie, moet rekening worden gehouden met de specifieke aard van de rechterlijke functie en met de gerechtvaardigde eisen van rechtszekerheid, zoals ook is betoogd door de lidstaten die in deze zaak opmerkingen hebben ingediend. De staat kan voor een schending van het gemeenschapsrecht door een dergelijke beslissing slechts aansprakelijk worden gehouden in het uitzonderlijke geval waarin de rechter het toepasselijke recht kennelijk heeft geschonden’.
r.o. 54: ‘Om te bepalen of aan die voorwaarde is voldaan, dient de nationale rechter bij wie een schadevordering aanhangig is, rekening te houden met alle elementen die de aan hem voorgelegde situatie kenmerken’.
r.o. 55: ‘Die elementen zijn onder meer: de mate van duidelijkheid en nauwkeurigheid van de geschonden regel, de vraag of de schending opzettelijk is begaan, de al dan niet verschoonbaarheid van de rechtsdwaling, het eventueel door een gemeenschapsinstelling ingenomen
standpunt en de schending door de betrokken rechter van zijn verplichting om op grond van artikel 234, derde alinea, EG, een prejudiciële vraag te stellen’.
r.o. 56: ‘In ieder geval is een schending van het gemeenschapsrecht voldoende gekwalificeerd, wanneer 's Hofs rechtspraak op het gebied bij het nemen van de betrokken beslissing kennelijk is miskend (zie, in deze zin, arrest Brasserie du pêcheur en Factortame, reeds aangehaald, punt 57)’.
Hiervoor zullen evenwel bij de door deze Nederlandse wetgeving getroffen expats de vereiste fondsen ter financiering van een dergelijke procedure ontbreken.
7. Historische achtergronden van deze onrechtmatigheden.
Het is tenslotte onvermijdelijk om ook ‘historisch’ in te gaan op deze materie.
Immers, vóór het tijdstip van 31 december 2005, was het voor de onderhavige niet-ingezeten gepensioneerden, ouder dan 65-jaar, onvoorzienbaar, dat de toen tot dusver bestaande erkenning door de staat Nederland van de rechtsprioriteit uit het primaire gemeenschapsrecht, door diezelfde staat Nederland onverwacht en zonder deugdelijke rechtsonderbouwing zou worden geïgnoreerd vanuit een – voor wat betreft de onderhavige expats - vernietigbare nationale wetgeving ZVW.
25.
Immers, tot de laatstgenoemde datum werd deze gemeenschapsrechtelijke sociale bescherming, welke voortvloeit uit artikel 21 VWEU in verbinding met de bepalingen van Richtlijn 2004/38, ter bescherming in rechte van de aan deze expats toegekende rechtsprioriteit inzake de onbelemmerde vestiging in andere lidstaten, in combinatie met zijn verplichtingen vanuit Richtlijn 2004/38, volledig toegepast!
Het is derhalve zeker, dat binnen vele, ter zake bevoegde, bestuurlijke organen van de staat Nederland, met betrekking tot dit primaire gemeenschapsrecht, de rechtskennis bestond over de prioritair-rechtelijke onverbrekelijkheid van de daaruit destijds aan hun unieburgers toegekende rechtsbevoegdheden. Dit blijkt o.m. uit arrest HvJ d.d. 30 januari 1999, C-18/95, Terhoeve, waarin de Nederlandse
staat, via r.o. 38, werd gewezen op deze rechtsbevoegdheden:
‘In dit verband beschikken de onderdanen van de lidstaten in het bijzonder aan een rechtstreeks aan het Verdrag ontleende recht om hun land van herkomst te verlaten teneinde zich naar het grondgebied van een andere lidstaat te begeven en aldaar te verblijven om er economische activiteit te verrichten
Waar de staat Nederland, zoals hiervóór gesteld, helaas niet steeds zorgvuldig rekening houdt met het groottotaal van de jurisprudentiële verklaringen voor recht van Europa’s hoogst bevoegde rechter, kan er zinvol ook op verdere historische gemeenschapsrechtelijke rechtsgeschiedenis worden gewezen:
Arrest HvJ d.d. 5 oktober 2004, zaak C-442/02, Caixa, r.o. 11:
‘Ingevolge artikel 43 EG moeten beperkingen van de vrijheid van vestiging worden opgeheven. Als dergelijke beperkingen moeten worden beschouwd alle maatregelen die de uitoefening van deze vrijheid verbieden, belemmeren of minder aantrekkelijk maken (zie met name de arresten van 30 november 1995, Gebhard, C-55/94, Jurispr.blz. I-4165, punt 37; 1 februari 2001, Mac Quen e.a., C-108/96, Jurispr.blz I-837, punt 26 en 17 oktober 2002, Payroll e.a., C-79/01, Jurispr. Blz I- 8923, punt 26)’
En voorts ook, uit het voorgaande uiteraard niet meer onbekend:
Arrest d.d. 14 oktober 2010, C-345/09, van Delft, r.o. 85:
‘De uitlegging van verordening nr. 1408/71 door het Hof in antwoord op de eerste vraag is echter gegeven onverminderd de oplossing die zou voortvloeien uit de eventuele toepasselijkheid van bepalingen van primair recht. De vaststelling dat een nationale maatregel in overeenstemming kan zijn met een handeling van afgeleid recht, in casu verordening nr. 1408/71, heeft immers niet noodzakelijkerwijs tot gevolg dat deze maatregel niet aan de verdragsbepalingen mag worden getoetst (zie onder meer arrest van 16 mei 2006, Watts, C-372/04, Jurispr. biz. 1-4325, punt 47’.
Deze toetsing heeft niet plaatsgevonden door de nationale rechter, noch is daarover rechtens ooit iets toegelicht.
En tenslote, uit een veelheid van iedentieke verklaringen voor recht:
Arrest HvJ d.d. 3 april 2008, zaak C-103/06, Derouin, r.o. 25:
‘Bij de uitoefening van zijn bevoegdheid moet de betrokken lidstaat natuurlijk het gemeenschapsrecht eerbiedigen […..]. De bevoegdheid van de lidstaten is dus niet onbeperkt, aangezien zij met name gehouden zijn de geest en de beginselen van de verordening nr 1408/71 – waaronder het beginsel dat slechts één sociale zekerheidswetgeving van toepassing is – te eerbiedigen, erop toe te zien dat een persoon niet wordt benadeeld bij de uitoefening van zijn recht van vrij verkeer, en zich ervan te verzekeren dat de aldus uitgewerkte regeling er niet toe leidt dat deze persoon geen sociale bescherming geniet’.
Het is dientengevolge onbegrijpelijk, en wellicht zelfs onaannemelijk, dat de staat Nederland, mede gezien deze hem reeds te voren verzekeringstechnisch onuitvoerbaar gebleken wetgeving, op deze hoogst onzorgvuldige wijze, ten aanzien van de vorengenoemde Nederlandse unieburgers, per 1 januari 2006 gemeenschapsrechtelijk rechtmatig meende te kunnen invoeren. En vervolgens ter zake van het massale verzet tegen deze maatregelen, zelfs de elementaire
26.
beginselen uit dit verzet daarna tot op heden volledig en met alle bestaande middelen ignoreert en weigert te erkennen.
Zelfs al zou dit berusten op een bij Nederlands hoogste rechter ter zake in rechte verschoonbare naïviteit, dan zou deze naïviteit desalniettemin in elk geval rechtens niet ‘verschoonbaar’ mogen worden geacht wegens de strijdigheid met de aan hem gemeenschapsrechtelijk opgelegde rechtsplicht tot loyaliteit jegens de gertroffen unieburgers alsook het hen bieden van rechtszekerheid.
Dit blijkt uit Arrest HvJ, d.d. 10 februari 2000, zaak C-202/97, r.o. 51, luidend:
‘Op grond van het beginsel van loyale samenwerking, neergelegd in artikel 5 EG-Verdrag (thans artikel 10 EG), is het bevoegde orgaan verplicht, de feiten die voor de toepassing van de regels betreffende de vaststelling van de geldende sociale zekerheidsregeling relevant zijn, juist te beoordelen’.
En ook: Arrest HvJ, d.d. 11 november 2004, zaak C–372/02, r.o. 36:
’ [….]. Op grond van het in artikel 10 EG neergelegde beginsel van loyale samenwerking zijn de socialezekerheidsorganen evenwel verplicht, de feiten die inzonderheid voor de toepassing van de regels betreffende de vaststelling van de toepasselijke wettelijke regeling of van de regels inzake de samentelling van tijdvakken relevant zijn, juist te beoordelen en derhalve de juistheid van de in de verklaringen vermelde gegevens te garanderen. Zij moeten de juistheid van de afgifte van de verklaringen dus opnieuw onderzoeken en de verklaringen zo nodig intrekken in geval van twijfel over de juistheid van de feiten die daaraan ten grondslag liggen en dus van de daarin opgenomen gegevens (zie in die zin arresten van 10 februari 2000, FTS, C-202/97, Jurispr. blz. I-883, punt 56, en 30 maart 2000, Banks e.a., C-178/97, Jurispr. blz. I-2005, punt 43).’
En hier ook vanuit preventief opzicht: Arrest HvJ d.d. 20 maart 1986, zaak C-72/85, Kon.Nederland, r.o. 19, luidend:
‘Met betrekking tot het argument van de Nederlandse regering, dat de voorbereiding en de vaststelling van die wet wegens de aard van de wetgevingsprocedure en het ingewikkelde karakter van de materie veel tijd vergt, moet worden opgemerkt dat dergelijke moeilijkheden de verwetenniet-nakoming niet ongedaan kunnen maken. Het is vaste rechtspraak van het Hof, dat een lidstaat zich ter rechtvaardiging van de niet-nakoming van uit een gemeenschapsverordening voortvloeiende verplichtingen niet kan beroepen op nationale bepalingen, praktijken of situaties’.
Vanuit nog een andere invalshoek is het vaststelbare gebrek aan kennis in de onderhavige rechtsmaterie temeer onbegrijpelijk, doordat er ook vanuit het nationale Nederlandse rechtsstelsel aanwijzingen zijn, die tot waakzaamheden hadden kunnen, en hadden behoren, te leiden. Dat is afleidbaar uit de ‘rechtsgeschiedenis’ ter zake van de werking van rechtswege van dit verbod tot overname of citering van bepalingen uit het gemeenschapsrecht. Dit op zodanige wijze als zouden zij afkomstig zijn uit het prioritaire gemeenschapsrecht, zonder
daarbij uitdrukkelijk toe te lichten, dat de werking van die bepalingen onderworpen – en derhalve ondergeschikt - zijn aan vernietiging vanuit hoger prioritairrecht!
Dit mag, uiteraard, terdege bekend geacht worden bij het bestuur en de rechters van de staat Nederland. Of zou dit behoren te zijn, om niet tot een uitspraak met onverschoonbaar rechtsverzuim te kunnen leiden! Dit geldt met name óók voor het verbod om rechtsbeginselen van het gemeenschapsrecht aan te duiden met,en zelfs te vervangen door, eigen rechtsbepalingen vanuit Nederlands nationaal recht.
Dat blijkt uit de Nederlandse publicatie ‘Aanwijzingen voor de implementatie van EG-besluiten’, verstrekt door het Ministerie van Justitie ( www.justitie.nl, praktijkvragen,punt 18, sub 1):
‘1. Overname van bepalingen van EG-verordeningen in nationale regels niet geoorloofd’
‘In verband met de rechtstreekse toepasselijkheid van verordeningen (zie vraag 2) in de nationale rechtsorde is het Europeesrechtelijk niet toegestaan de daarin gewaarborgde rechten en verplichtingen in een nationale implementatieregeling over te nemen.. Onder de reikwijdte van dit ‘overschrijfverbod vallen:
a) het letterlijk overnemen van de bepaling,
b) het in andere bewoordingen overnemen van de bepaling (parafraseren) en
c) het opnemen van elementen van de bepaling.
Voorkomen moet worden dat de nationale regeling opnieuw datgene bepaalt dat reeds in de (rechtstreeks toepasselijke!) verordening
wordt bepaald. Een norm die vanwege zijn opname in een verordening reeds rechtstreeks toepasselijk is in een lidstaat, zou door ‘overschrijven’ als het ware dubbel gelden. Dit is voor betrokkenen verwarrend en schept rechtsonzekerheid.
27.an)
Het is, tenslotte, evenzeer onbegrijpelijk, dat Nederlands hoogst bevoegde rechter in sociale aangelegenheden ook zijn antennes blijkt te missen om de Minister van Volksgezondheid te behoeden voor onjuiste, of naïeve, uitspraken.
Zoals uit de hierna toegevoegde bijlage blijkt, meldt deze in haar functie als ter zake hoogst bevoegde bestuursrechtelijke bestuurder, dat de unieburgers/- expats, wier rechtsposities zijn aangetast vanuit de ZVW, zich dienen te wenden tot de burgerlijke rechter. Zonder verdere onderbouwing ter zake van de rechtsgronden waarop dat ook moge geschieden.
Wellicht moge het haar niet verweten worden, maar zij had behoren te weten, of erop te worden gewezen, dat de uitspraken van de CRvB ter zake van deze rechtsaangelegenheden behoren te worden aangevochten, door dit rechtsorgaan te noodzaken om aan Het Hof de op het onderhavige rechtsgeschil volledigere en juistere prejudiciële vragen te stellen, waaruit aldus de werkelijke rechtsfeiten volwaardig en integer aan het Hof bekend zouden worden. Hierbij aansluitend op de specifieke informatie inzake de lacunes, die in procedure C-345/09 aan het Hof verhuld zijn gebleven. Een en ander derhalve als toegelicht in onderdeel 6 hiervóór.
Aldus leidend tot een rechtens volwaardige procedure. De eisers in procedure C-345/09 voornoemd waren werkelijk rechtens kansloos!
8. Tenslotte.
8.1. ‘Werking van rechtswege’!
Als laatste overweging bij de afsluiting van dit overzicht van rechterlijke onrechtmatigheden kan de vraag worden gesteld, of de onrechtmatige bepalingen in de ZVW ooit rechtens zullen kunnen worden aangevochten. Het vereist de inschakeling van een tot de Nederlandse balie toegelaten advocaat. De fondsen blijken daartoe te ontbreken.
Maar het zou wellicht wel mogelijk zijn om, op de meest eenvoudige wijze, in een komende procedure tegen de staat Nederland ter zake van deze rechtsproblematiek in elk geval een clausule op te nemen, waarin een beroep op nietigheid ,c.q.
vernietigbaarheid, van artikel 69 ZVW zou worden opgenomen. Alsmede de daarop aansluitende bepalingen in de Invoerings- en Aanpassingswet ZVW, met name artikel 2.5.2. Bepleit dient te worden dat deze ongeldigheid reeds vanaf de aanvang bestaat wegens werking van rechtswege, voortvloeiend uit o.m. het feit, dat in de prejudiciële vragen van het vorenvermelde arrest C-345/09, een
grof rechtsverzuim is opgenomen, waaruit schending van het gemeenschapsrecht is voortgekomen.
Derhalve mede in belang van het recht!
Er zou daarbij, als heroverweging, vanuit ‘ondergesneeuwde informatie’ kunnen worden verwezen naar hetgeen het Hof, vanuit de hem gestelde prejudiciële vragen, vaststelt in de r.o. 28 (eerder-vermeld) en 29 C-345/09, respectievelijk luidend:
r.o. 28:
Luidens het verzoek om een prejudlciele beslissing hebben verzoekers in de hoofdgedingen in het kader van dit hoger beroep aangevoerd dat de artikelen 28 en 28bis van verordening nr. 1408/71 geen dwingende bepalingen bevatten ter bepaling van de toepasselijke wetgeving
28.
op basis waarvan zij van rechtswege onderworpen zijn aan het verstrekkingenregime van de woonstaat. Zij stellen juist de keuze te hebben,hetzij zich door middel van het E 121-formulier in te schrijven bij het bevoegde orgaan van de woonstaat overeenkomstig artikel 29 van verordening nr. 574/72 teneinde in aanmerking te komen voor verstrekkingen in dat land op grond van de artikelen 28 en 28bis van verordening nr. 140871, hetzij, indien zij zich niet inschrijven, een particuliere ziektekostenverzekering te sluiten. In dit laatste geval kan de lidstaat die het pensioen of de rente verschuldigd is geen bijdrage in de zin van artikel 33 van deze laatste verordening inhouden, omdat in dat geval de verstrekkingen niet voor rekening van een orgaan van die staat komen.’
r.o. 29:
‘Voorts beroepen, volgens de verwijzingsbeslissing, alle verzoekers in de hoofdgedingen zich op schending van de rechten die zij aan de artikelen 21 VWEU en 45 VWEU ontlenen, doordat zij verplicht zijn een bijdrage te betalen voor verstrekkingen in het woonland waarvan zij geen gebruik wensen te maken omdat ze volgens hen minder voordelig zijn. Zij zien liever de situatie van vòòr 1 januari 2006 gehandhaafd
teneinde zelf een particuliere verzekering voor alle ziektekosten te kunnen sluiten.
Hier geeft de CRvB aan het Hof derhalve te kennen wetenschap te hebben, dat de eisers gebruik willen maken van het primaire gemeenschapsrecht, zoals dat vòòr de betwiste nieuwe wetgeving ZVW erkend werd door de staat Nederland.
En voorts verwijzing naar r.o., 32 C-345/09, luidend:
‘Voor het overige zet de verwijzende rechterlijke instantie uiteen dat zo het door verzoekers in de hoofdgedingen ingeroepen keuzerecht door verordening nr. 1408/71 wordt uitgesloten, moet worden bepaald of de op basis van artikel 69 ZVW en artikel 33 van die verordening ingehouden bijdrage in strijd is met artikel 21 VWEU en/of artikel 45 VWEU’.
Immers, hieruit blijkt, dat de CRvB het Hof heeft doen begrijpen, dat de artikelen 69 ZVW (nationale wet) en artikel 33 Vo 1408/71 gelijke rechtsbetekenis zouden hebben. Dit zonder klaarblijkelijk het Hof, blijkens diens formulering, er zorgvuldigheidshalve uitdrukkelijk op te wijzen, dat de nationale rechtsbepaling een absolute en onvoorwaardelijke werking heeft, welke leidt tot een onvermijdbare inhouding
op het totale inkomen van de expats, die uitsluitend wordt toegepast op de enkele grond van de combinatie van het bezitten van een Nederlandse ouderdomsuitkering in verbinding met niet-ingezetenschap. En die nietig, of vernietigbaar, is wegens het verboden discriminatoire onderscheid naar woonplaats.
Welke nietigheid overigens eveneens voortvloeit uit schending van het rechtsprioritaire artikel 33 Vo1408/81, dat aan de inhouding van een bijdrage immers rechtsvoorwaarden verbindt ten aanzien van het door de bevoegde rechtsinstantie zelf uitgekeerde inkomen alsook aan de voorwaardelijkheid van het inkomen in relatie tot het daadwerkelijk verkrijgen van prestaties!
Waarbij jegens het Hof wordt verhuld, dat de CRvB in feite andere rechtsopvattingen daadwerkelijk toepast, welke niet uit de vraagstelling blijken!
8.2. Onzorgvuldige publicaties vanuit Europese organen?
Mocht ook dat niet lukken, dan zijn – in historisch opzicht – de geruststellende publicaties inzake de onverkorte prioritaire toepasselijkheid van het Europese gemeenschapsrecht, zoals in vroegere jaren breed verspreid ter aanprijzing van de gebruikmaking van het vrije en onbelemmerde verkeer in de Europese Unie wel hoogst onzorgvuldig en nalatig gebleken.
Immers, destijds zijn de rechten, die het gemeenschapsrecht op het gebied van vrij reizen en onbelemmerde vestiging in andere lidstaten van de EU dan de (vroegere) woonstaat heeft toegekend, opgenomen in, bijvoorbeeld, de brochure van de Europese Commissie, uitgave 2004, luidend ‘Communautaire bepalinge inzake sociale zekerheid’ met als ondertitel: ‘Uw rechten als u zich verplaatstbinnen de Europese
29.
Unie’.
Een verkorte weergave van de inhoud:
Summier weergegeven waarborgt de Commissie daarin het vorenvermelde gemeenschapsrecht publiekelijk aan alle unieburgers op de volgende punten:
→ blz 13: ‘[…] Zij (hiermede wordt bedoeld: de communautaire voorschriften) zorgen er dus voor dat het
toepassen van verschillende nationale wetgevingen geen nadeel berokkent aan personen die hun
recht op vrij verkeer en verblijf binnen de Europese Unie en de Europese Economische Unie heeft
uitoefenen.
[…]
Of, eenvoudig uitgedrukt: een persoon die zijn recht op vrij verkeer en verblijf heeft uitgeoefend
mag daardoor niet in een slechtere situatie verkeren dan een persoon die altijd in één en dezelfde
lidstaat heeft gewoond en gewerkt. […]’
→ blz 14: ‘De enige doelstelling is bescherming van Europese burgers, die in andere lidstaten werken,
wonen of verblijven.’
→ Blz. 18, laatste alinea: Volgens de brochure blijkt er een doeltreffende bescherming te zijn.
→ en op bladzijde 29: ‘Uw ouderdomspensioen kan om het even waar in de Europese Unie of de
Europese Economische Ruimte in Uw woon en verblijfplaats uitbetaald worden, zonder dat het
wordt verminderd, gewijzigd of geschorst. Dit is niet alleen van toepassing op voormalige ‘migrerende
werknemers’, maar op alle gepensioneerden die in een andere staat wonen’.
→ voorts op bladzijde 7.1:
’[….]De communautaire voorschriften inzake sociale zekerheid behoren tot de meest algemeen
erkende regels van de Europese Unie. Als ‘verordeningen’ hebben zij algemene kracht van wet, en
zijn zij rechtstreeks van toepassing in alle lidstaten. Met andere woorden, deze voorschriften zijn
voor iedereen bindend en moeten zowel door de nationale instanties en overheidsdiensten als door
de socialezekerheidsorganen en rechtbanken worden geëerbiedigd. Zelfs wanneer een conflict ontstaat
tussen een nationale wet en een communautair voorschrift, moet het communautaire voorschrift
prioritair worden toegepast [….]’.
Gelieve hierbij met name te letten op het vetgedrukte woord ‘rechtstreeks’.
Deze bepaling heeft daarmede in beginsel een werking van rechtswege, zodat
tussenkomst van de rechter, na onderkenning van de juistheid van de aangevoerde
rechtsfeiten, slechts bij uitsluiting van alle andere alternatieven slechts
zou moeten leiden tot bevestiging en bescherming van de rechtspositie van
eisers in C-345/09, en gelijkwaardige Nederlandse expats, binnen het aldus
vastgestelde gemeenschapsrechtelijk uitgangspunt! Zijnde de onverkorte
toepassing van de rechtsbescherming tot vrije vestiging in andere lidstaten op
grond van artikel 21 VWEU. Het is alsdan ook onherroepelijk.
De vorenvermelde brochure zou in dit opzicht dienen te leiden tot een in rechte
te beschermen rechtsvertrouwen, dat de vorengenoemde bepalingen vanuit het
communautaire recht van de EU onmiddellijk door al diens organen zal worden
gehandhaafd.
Indien het voor de eisers uit de vorengenoemde procedure C-345/09, alsook hun
gelijkberechtigden, die op of na 1 januari 2006, gebruik hebben gemaakt van de
hen zo uitdrukkelijk toegelichte en toegekende prioritaire rechtsbescherming, inderdaad
niet mogelijk zal blijken om deze rechten daadwerkelijk te kunnen effectueren,
dit dan uitsluitend op grond van verhulde weigering tot toepassing door
een lidstaat, is de zo streng door het gemeenschapsrecht verboden ontmoediging
van het gebruik van het communautaire recht helaas niet anders dan een fake!
Dit document moge in dat geval gediend hebben tot verduidelijk van de
draagwijdte van dit communautair prioritaire recht!
-0-0-0-0-0-0-
Minister reageert op de bezwaren van Nederlandse gepensioneerden in
het buitenland
De laatste fase van de processen die Nederlandse gepensioneerden in het
buitenland voeren tegen de gevolgen van de invoering van de
Zorgverzekeringswet in 2006, speelt zich de komende weken af. De minister
van Volksgezondheid is niet op het verzoek van de Stichting
Belangenbehartiging Nederlandse Gepensioneerden ingegaan om in deze
laatste fase een schikking te treffen. Desgevraagd legt de woordvoerder van
minister Edit Schippers uit dat men bij het ministerie van VWS aan het
verkeerde adres is.
De zienswijze van de minister over de zich voortslepende kwestie luidt als volgt: 'Op
grond van de Europese sociale zekerheidsverordening hebben personen die een
Nederlands wettelijk pensioen of uitkering ontvangen in hun woonland ten laste van
Nederland een verdragsrecht op de medische zorg zoals die is geregeld in de sociale
ziektekostenregeling van dat land (woonlandpakket). Betrokkenen zijn hiervoor een
bijdrage aan Nederland verschuldigd, die door middel van de woonlandfactor wordt
gerelateerd aan het verschil in zorgkosten per verzekerde tussen Nederland en het
woonland. Nederland heeft het verdragsrecht per 1 mei 2010 verruimd door betrokkenen
ook de mogelijkheid te bieden gebruik te maken van zorg in Nederland (AWBZ en Zvwpakket).
'Het Europees Hof heeft in zijn uitspraak van 14 oktober 2010 in zaak C 345/09 (Van
Delft e.a.) de opvatting van Nederland bevestigd, dat het hier gaat om een verplichte
dekking en dat Nederland hiervoor een bijdrage mag heffen. Het Hof wijst betrokkenen
erop dat de Verordening – in tegenstelling tot hetgeen beweerd wordt – juist is gemaakt
met als doel het vrij verkeer in Europa te bevorderen en dat Nederland hieraan nog een
verdere bijdrage heeft geleverd door de introductie van de woonlandfactor.
'De Stichting Belangenbehartiging Nederlandse Gepensioneerden in het Buitenland heeft
aangegeven dat veel particuliere verzekeraars in 2006 van de gelegenheid van de
invoering van de Zorgverzekeringswet gebruik hebben gemaakt om polissen met in het
buitenland wonende verzekerden op te zeggen of de premie aanmerkelijk te verhogen.
Deze signalen hebben VWS ook bereikt. Hoewel dergelijke premieverhogingen volgens de
Nederlandse rechter niet onredelijk waren, aangezien het draagvlak van de
verzekeringen verkleind was, kan ik mij voorstellen dat betrokkenen onaangenaam
verrast zijn geweest door de algehele opzegging van particuliere verzekeringen.
35.
Bijlage:
Onrechtmatigheden in de Zorgverzekeringswet.
Voorzover hier relevant bevatten de wet ZVW, alsook de invoerings- en aanpassingswetgeving
IZVW de hierna volgende artikelen.
Terzake van de acceptatieplicht is vastgelegd in art. 3, lid 1, ZVW:
‘Een zorgverzekeraar is verplicht met of ten behoeve van iedere verzekeringsplichtige die in zijn werkgebied
woont alsmede met of ten behoeve van iedere verzekeringsplichtige die in het buitenland woont, desgevraagd
een zorgverzekering te sluiten’.
Voorts vermeldt artikel 69 ZVW:
1. In het buitenland wonende personen die met toepassing van een Verordening van de Raad van de
Europese Gemeenschappen dan wel toepassing van zodanige verordening krachtens de overeenkomst
betreffende de Europese Economische Ruimte of een verdrag inzake sociale zekerheid in geval van
behoefte aan zorg recht hebben op zorg of vergoeding van de kosten daarvan, zoals voorzien in de
wetgeving over de verzekering voor zorg van hun woonland, melden zich, tenzij zij op grond van deze
wet verzekeringsplichtig zijn, bij het College zorgverzekeringen aan,
2. De in het eerste lid bedoelde personen zijn een bij ministeriële regeling te bepalen bijdrage
verschuldigd, die voor een bij die regeling te bepalen gedeelte, voor de toepassing van de Wet op de
zorgtoeslag als premie voor een zorgverzekering wordt beschouwd.
3. Indien de melding niet is geschied binnen vier maanden nadat het recht, bedoeld in het eerste lid, is
ontstaan, legt het College zorgverzekeringen degene die de melding had moeten doen een boete op,
die gelijk is aan 130% van een bij ministeriële regeling te bepalen gedeelte van de bijdrage, bedoeld in
het tweede lid, over een periode gelijk aan de periode gelegen tussen de dag waarop het recht
ontstond en de dag waarop de melding is geschied, maar met een maximum van vijf jaren.
Voort is in de invoerings- en aanpassingswetgeving ZVW, t.a.v. niet-ingezetenen, artikel
2.5.2. opgenomen, luidend, voorzover hier relevant:
1.Een overeenkomst met betrekking tot de verzekering van geneeskundige zorg of de kosten daarvan, gesloten
voor of met een verzekerde als bedoeld in artikel 1, onderdeel f, van de zorgverzekeringswet, met of ten behoeve
van wie een zorgverzekering is gesloten welke ingaat op of terugwerkt tot 1 januari 2006, vervalt met
ingang van dat tijdstip, voor zover aan de overeenkomst rechten kunnen worden ontleend, gelijkwaardig aan
die welke vanaf dat tijdstip uit de zorgverzekering voortvloeien.
2.Een overeenkomst met betrekking tot de verzekering van geneeskundige zorg of de kosten daarvan, gesloten
voor of met een in het buitenland wonende verzekerde die met toepassing van een verordening van de Raad
van de Europese Gemeenschappen dan wel toepassing van zodanige verordening krachtens de overeenkomst
betreffende de Europese Economische Ruimte of een verdrag inzake sociale zekerheid recht heeft op zorg of
vergoeding van de kosten daarvan, zoals voorzien in de wetgeving over de verzekering voor zorg van het
woonland, vervalt met ingang van 1 januari 2006, voor zover aan de overeenkomst rechten kunnen worden
ontleend, gelijkwaardig aan die, welke vanaf dat tijdstip met toepassing van zodanige verordening of verdrag
aan de betrokkene toekomen, mits de verzekerde voor 1 mei 2006 heeft voldaan aan de verplichting
tot aanmelding bij het College zorgverzekeringen ingevolge artikel 69 van de Zorgverzekeringswet.
Hier dient met nadruk worden gewezen op het merkwaardige feit, dat ex art. 69 ZVW -
zonder enige formaliteit, zonder wilsovereenstemming en met name ook zonder referentie
naar de individuele vervulling van de voorwaardelijke clausule ‘in geval van behoefte’
- door de staat Nederland – op basis van nationaal recht, een dwangmatige bijdrage ten
laste van het inkomen van niet-ingezeten uitkeringsgerechtigden wordt gebracht, terwijl
daarentegen in art. 3 , lid 1 van diezelfde wet, zonder verdere referentie, in beginsel de
toepassing van het primaire gemeenschapsrecht wettelijk op basis van nationaal recht
wordt erkend! De staat Nederland houdt desalniettemin, zonder uitzondering, op grond
van ander (onrechtmatig) nationaal recht, vast aan een inkorting van het pensioen op de
enkele grond van het feit van ‘niet-ingezetenschap’. Bovendien wordt elk een verzoek in
rechte om toepassing van dit artikel 3 in de praktijk geïgnoreerd zonder opgave van
redenen!
De van rechtswege geldende voorwaarde van wilsovereenstemming ex art. 29, leden 1
en 2, Vo 1408/71, alsmede de subsidiariteit van V01408/71 aan het van rechtswege geldende
primaire gemeenschapsrecht, wordt daarmede voor rechthebbenden op toepassing
van laatstgenoemd recht, nationaalrechtelijk, in wezen, rechtstreeks vervangen door een
gemeenschapsrechtelijk verboden en onrechtmatige heffing. Desgevraagd, ter zitting
voor het Hof van Justitie, bleek het de vertegenwoordiging van de staat Nederland niet
36.
mogelijk om, desgevraagd, aan de rechters van het Hof toe te lichten waarom deze voor
het Hof onbegrijpelijke handelingen aldus werden verricht, dan wel hiervoor enigerlei
rechtvaardiging aan te geven! Het Hof legde deze beschamende situatie vast(8) met de
woorden:
‘[….]. Noch de Nederlandse regering noch het CVZ heeft in het kader van de onderhavige prejudiciële verwijzing echter het minste
element ter rechtvaardiging van dat verschil in behandeling aangevoerd.’
Dit heeft de staat Nederland niet belet om onverminderd op de ingeslagen weg door te
gaan. Voor een groot aantal expats heeft dit tot een catastrofale ontmoediging geleid en
zijn voortijdig, ter ontkoming aan deze maatregelen, terugverhuisd naar de staat Nederland
dan wel hebben nadien zodanig tijdig van deze maatregel kennis genomen dat zij
van hun bestaande prioritaire rechten ex artikel 21 VWEU geen gebruik hebben durven
maken. Zie hiervoor ook onderdeel onderdeel 6.3.3. hierna.
Met betrekking tot artikel 2.5.2 kan worden vastgesteld, dat deze bepaling van nationaal
recht reeds vanuit zijn tekst en het daarin opgenomen catastrofale onderscheid tussen
wèl- en niet-ingezetenen gemeenschapsrechtelijk onrechtmatig is wegens strijd met het
beginsel, dat geen onderscheid mag worden gemaakt naar woonplaats9. Indien in de
rechtsprocedures dit beginsel onder de aandacht van het Hof van Justitie zou zijn geraakt,
zou alleen op deze grondslag reeds een afwijzing van de standpunten van de staat
Nederland waarschijnlijk zijn geweest!
Ook zou, bij een zorgvuldige uitvoering van dit wetsartikel, de toepassing in rechte van
de overgangsregelng beperkt dienen te worden tot die unieburgers, die voldaan hebben
aan de daarin opgenomen – gemeenschapsrechtelijk onrechtmatige – verplichting tot
aanmelding vóór 1 mei 2006. Waar deze wet inmiddels langer dan een decennium wordt
toegepast zal dit slechts een zeer gering aantal unieburgers zijn! Ook dient alsdan de
verzekering met ingang van 1 januari 2006 te vervallen. De CRvB bevestigt desalniettemin,
onverstoorbaar, in zijn uitspraak BU7125, per 13 december 2011 nog steeds:
‘In artikel 2.5.2, tweede lid, van de IZVW is voor niet-ingezetenen bepaald dat de verzekeringsovereenkomst
per 1 januari 2006 vervalt voor zover aan de overeenkomst rechten kunnen worden ontleend, gelijkwaardig aan
de dekking die op basis van Vo 1408/71 aan de betrokkene in zijn woonland is toegekend (hierna: het woonlandpakket).’
Herhaald wordt nogmaals de verklaring voor recht van de CRvB, welke in het vorige onderdeel
reeds werd vermeld en waarin het volledig vervallen van de bestaande verzekeringen
werd bevestigd:
‘Op diezelfde 1 januari 2006 is voor de verzoekers in de hoofdgedingen die een particuliere Verzekeringsovereenkomst
hadden gesloten met een in Nederland gevestigde maatschappij, die overeenkomst op grond van
de IZVW van rechtswege beëindiqd. Van diegenen onder hen die een dergelijke overeenkomst hadden gesloten
met een in een andere lidstaat gevestigde maatschappij, bleef de overeenkomst echter in stand’.
Terzijde zij reeds hier vermeld, dat in de onderdelen 6.2. en 8.8 hierna, uitdiepend zal
worden ingegaan op het feit, dat de in deze rechtsbepalingen onjuisterwijze gebruikte
term ‘recht’ geacht mag worden betrekking te hebben op ‘rechtsbevoegdheden’, die eerst
uit transparante wilsovereenstemming daadwerkelijk uitoefenbare verbintenisrechtelijke
‘rechten’ , vanuit alsdan toegepast secundair gemeenschapsrecht doen ontstaan. Het
primaire gemeenschapsrecht wordt door deze (onrechtmatige) rechtsbepalingen niet
aangetast. Het sluiten – of voortzetten – van een ziektekostenverzekering op basis van
primair gemeenschapsrecht kan uiteraard niet onder de toepassing van dit onrechtmatige
artikel vallen.
Dit in de eerste plaats doordat het onderhavige nationaalrechtelijke wetsartikel zèlf
meldt, dat de beëindiging van daarin vermelde overeenkomsten uitsluitend die overeenkomsten
betreft, die gesloten zijn op basis van een verordening van het daarin genoemde
(secundaire) gemeenschapsrecht. De overeenkomsten van ziektekostenverzekering
die gesloten zijn op basis van de rechtsbeginselen van artikel 21 VWEU, derhalve op
8 Arrest HvJ d.d. 14 oktober 2010, C-345/09, r.o. 116.
9 Zie bijlage 1, onderdeel 3.5.
37.
basis van het daarin gewaarborgde primaire recht van onbelemmerd vrij personenverkeer
en onbelemmerde domicilieleuze in andere lidstaten van de EU, worden daarin niet genoemd!
Daardoor is elke opzegging van een op basis van het primaire gemeenschapsrecht
gesloten ziektekostenverzekering temeer onrechtmatig en is bovendien de term
‘van rechtswege’ onjuist. ! Het nationale recht mist elke rechtsbevoegdheid hiertoe.
Het blijkt op basis van het hiervoor reeds genoemde artikel 3 ZVW vanuit Nederlands nationaal
recht onmiskenbaar duidelijk, dat dit nationale recht aan in het buitenland wonende
verzekerden wettelijk rechtsbevoegdheden biedt om hun per 31 december 2005
bestaande Nederlandse ziektekostenverzekering te behouden, dan wel deze in elk geval,
na de onrechtmatige beëindiging vanwege de staat Nederland op 1 januari 2006, vanuit
het primaire gemeenschapsrecht, op dezelfde voorwaarden te hersluiten. Dit zou dan
kunnen aansluiten op toepassing van primair gemeenschapsrecht. Immers, daarvoor is
alsdan geen voorafgaande melding aan CVZ vereist en elke grondslag tot inhouding van
een bijdrage door CVZ is van rechtswege afwezig.
Behoudens het feit, dat de staat Nederland via alle betrokken organen toepassing van dit
artikel ignoreert, neemt het nationaalrechtelijk bestaan van deze rechtsbepaling bovendien
niet weg dat de onontkoombare wederprestatieloze heffing ‘bijdrage ZVW’ door de
staat Nederland desalniettemin onverstoorbaar en onrechtmatig blijvend wordt ingehouden
op basis van een gemeenschapsrechtelijk verboden onderscheid naar woonplaats (10).
Er is derhalve in op deze grondslag in deze nationale wetgeving een interne strijdigheid,
wegens het gestelde in art. 69, lid 1, ZVW, omdat het daarin impliciet bedoelde en onvoorwaardelijk
toegepaste secundaire gemeenschapsrecht op velerlei uiteenlopende
gronden niet verplichtend kàn zijn. Onder meer dus wegens het feit, dat door het bezit
van de hiervoor bedoelde, eventueel vernieuwde, op toepassing van prioritair primair
gemeenschapsrecht berustende, bestaande ziektekostenverzekering geen behoefte meer
kan bestaan aan een (alsdan dubbele, dus verzekeringsrechtelijk verboden) ziektekostenverzekering
ex art. 69 ZVW. Dit zou dan ook de daarin opgenomen wettelijke voorwaarde
‘in geval van behoefte’, mits in rechte daadwerkelijk erkend, verklaren. Tot
dusver is het niet gelukt om in rechte uitleg te verkrijgen over de inhoudelijke betekenis
van deze voorwaarde.
In art. 2.5.2 wordt dan ook (impliciet) gesproken van de voorwaarde tot het hebben van
recht(11) op zorg uit secundair recht, derhalve niet van een verplichting. Dit in combinatie
met het verkrijgen van een verzekeringswaarborg ex art. 2.5.2. welke de, ook volgens
dit artikel onderkende, inferieure woonlidstaatverzekeringen zou suppleren. Alsmede de
ontbindende voorwaarde, dat deze maatregelen slechts toegepast worden indien de
verzekerde vóór 1 mei 2006 heeft voldaan aan de verplichting tot aanmelding bij het
CVZ. Aan welke ontbindende voorwaarde de eisers en hun navolgers in de te voeren
procedures hebben voldaan door zich geheel niet aan te melden, dan wel onder protest
wegens rechtstekort! De opgelegde sanctie is ten volle strijdig met het prioritaire
gemeenschapsrecht en tevens met het nationale recht. Zie in dit verband ook onderdeel
5.2.1. hiernà.
De onderhavige nationaalrechtelijke verzekering is niet alleen onrechtmatig, hij is bovendien
tevens nimmer toepasbaar geweest wegens de tevoren aan de staat Nederland
vóóraf bekende onuitvoerbaarheid. Dit wordt nader toegelicht in onderdeel 2.4 hierna.
10 Bijlage 1, onderdeel 3.5.
11 Zie bijlage 1, onderdeel 1.3 alsmede 3.1.3 en bijlage 2, onderdeel 6.2