Notitie 5.
Rechtsherziening en schadevergoeding.
In het belang van het gemeenschapsrecht!
In de voorgaande notities is uitvoerig ingegaan op de schendingen van het prioritaire gemeenschapsrecht jegens Nederlandse gepensioneerden vanuit de Nederlandse nationale wetgeving ‘Zorgverzekeringswet, (Zvw), die per 1 januari 2006 werd ingevoerd. Deze rechtsproblematiek wordt in deze notitie bekend geacht.
De vraag rijst in hoeverre een unieburger, wiens op basis van het gemeenschapsrecht onaantastbaar verkregen rechtspositie wordt geschonden uit bepalingen van nationaal recht van enige lidstaat, daarna zijn rechten kan doen herstellen onder vergoeding van de daaruit geleden schade.
Het gemeenschapsrecht biedt die unieburger in dat geval toegang tot een - in beginsel - weinig kostbare administratiefrehtelijke proecdure via de Rechtbank en – eventueel – hogere rechters. Deze zijn gemeenschapsrechtelijk jegens hen gehouden tot rechtsbescherming en rechtsherstel ! Uiteindelijk kan die unieburger zich in hoogste instantie nog wenden tot de nationaal hoogst bevoegde rechter, de CRvB, tegen wiens eventuele afwijzende uitspraak evenwel vanuit nationaal recht geen hoger beroep meer mogelijk is!
Vanuit deze laatstgenoemde rechtsproblematiek kan evenwel de vraag rijzen, wat formeelrechtelijk tot de rechtspositie van de unieburger behoort, als door een dergelijke rechter, aan wie het Hof van Justitie een gedetailleerde verwijzingsopdracht tot erkenning van het primaire gemeenschapsrecht oplegt, welke daarna door deze rechter – wegens niet-erkenning van dat primaire recht – uitmondt in een afwijzende uitspraak die geen verband houdt met zijn verkregen opdracht.
Het gemeenschapsrecht zelf geeft hiertoe geen rechtstreekse bevoegdheden aan de desbetreffende unieburger. Als gevolg hiervan is hij aangewezen op de inschakeling van een tot de nationale balie toegelaten advocaat. Hetgeen voor minder vermogende unieburgers, uit financiële oorzaken, alsdan het einde van de voor hen toegankelijk rechtsbedeling inhoudt. Voor die unieburger, die financieel wèl in staat is tot de inschakeling van een advocaat, gaat de onderhavige notitie nader in op de mogelijkheden die alsdan ontstaan vanuit jurisprudentie van het gemeenschapsrecht.
-0-0-0-0-
Rechtsverzuim in rechterlijke uitspraken bij samenloop van nationaal en prioritair recht.
'vetdruk of arcering in hierna aangehaalde arresten is dezerzijds toegepast'_____________________________________________________________ 1.
INLEIDING.
1.1 Rechtsverzuim uit onzorgvuldigheid in uitspraken.
Deze notitie beoogt om de rechtsgevolgen van een rechtsverzuim, dat is opgetreden in een rechtsorgaan, in kort bestek te overzien. Deze problematiek wordt in het bijzonder in beschouwing genomen terzake van die gevallen, waarin de rechtsbedeling plaatsvindt in een samenloop van toepasselijk nationaal recht met prioritair recht. Volledigheidshalve dient er in dit opzicht tevens op te worden gewezen, dat in dit kader ook rekening dient te worden gehouden met de consequenties uit eventuele onderlinge prioriteiten van toepasselijk recht. Vanuit supranationaal recht, zoals bijvoorbeeld het gemeenschapsrecht, kan een prioriteit van toepassing zijn tussen rechtsbepalingen van nationaal recht en prioritair recht. In het kader van dit document wordt in dit verband met name rekening gehouden met de prioriteit van communautair recht van de Europese Unie boven het nationale Nederlandse rechtssysteem. Die prioriteit vloeit voort uit de grondwettelijke aanvaarding van deze prioriteit van het (begunstigende) communautaire recht door het Nederlandse landsbestuur ten tijde van de aansluiting bij de Europese Gemeenschap. als vastgelegd in artikel 94 Grondwet. Hierbij dient uitdrukkelijk te worden vastgesteld, dat dit communautaire recht aan elke nationale rechter van een lidstaat de formele rechtsplicht oplegt om in zijn rechtsbedeling, betrekking hebbend op geschillen omtrent de toepassing jegens een unieburger van dit begunstigende communautaire recht, diens uit dit prioritaire recht voortvloeiende rechtspositie te allen tijde te verdedigen, te beschermen en zo nodig in rechte te herstellen. Dit aspect zal hierna verder worden uitgewerkt, doch reeds hier moet worden vermeld dat deze rechtsplicht helaas niet altijd door alle in deze geschillen betrokken rechters gewetensvol wordt nagekomen. Hetgeen derhalve alsdan kan worden beschouwd als een rechtsverzuim in de desbetreffende uitspraak. Een rechtsverzuim als vorenvermeld kan leiden tot een wellicht formeelrechtelijk juiste uitspraak in een procedure, waarin desalniettemin, rechtsinhoudelijk, zodanige tekortkomingen voorkomen, dat aan deze uitspraak, als opgenomen in op nationaal recht gebaseerde jurisprudentie, de vereiste inhoudelijke juridische juistheid ontbreekt. Dit kan voortkomen uit een onjuiste of onzorgvuldige toepassing van het voor de desbetreffende casus relevante inhoudelijk toepasselijke recht, ofwel uit een éénzijdige selectie, dan wel het éénzijdig negeren, van aangevoerde rechtsfeiten. Ook kan in voorkomende
3
gevallen sprake zijn van partijdigheid, dan wel een vergaande oninzichtelijkheid in de toelichting door de rechter op het door hem toegepaste recht bij de beoordeling van de rechtsfeiten dan wel de bewijsvoering. Bij een consequente eenzijdige toepassing daarvan door de rechter kan dit zelfs leiden tot het vaststellen van corruptie. Dit laatste zal met name het geval zijn als vanuit de rechtsleer, welke de procedure rechtsinhoudelijk overheerst, steeds door de rechter éénzijdig rechtsargumenten en/of rechtsfeiten worden erkend, of juist worden geïgnoreerd, die in de afwegingen in de rechtsbedeling bij voortduring ten voordele of nadele van slechts één der procespartijen worden toegepast. Deze materie kan, in hoogste rechtsinstantie, uiteindelijk leiden tot een procedure tot rechtsherstel en schadevergoeding, ongeacht of dit voortkomt uit onwetendheid bij een rechter dan wel uit een met opzet vergelijkbaar rechtsverzuim. Terzake van dit laatste geval wordt hierop specifiek nader ingegaan in bijlage 2 van deze notitie, onderdeel 1.4.
1.2 Samenloop van nationaal en prioritair communautair recht.
Een rechtsverzuim als vorenvermeld kan voorkomen in rechtsgeschillen, welke hebben geleid tot een afwijzende uitspraak van een nationale hoogst bevoegde rechter. Welke uitspraak daarna aan het Hof van Justitie kan worden voorgelegd. Meestal zal het Hof dan, als sluitstuk van de procedure, zelf rechtstreeks in zijn arrest het geschil afwikkelen door een met redenen omklede positieve of negatieve uitspraak. Het is echter in voorkomende gevallen ook mogelijk, dat het Hof, als gevolg van bijvoorbeeld gebrek aan rechtsfeiten of bewijsvoering, dan wel door omstandigheden als hiervoor genoemd, zelf niet in staat is, dan wel de formele bevoegdheid mist, om in het hem geschetste geschil zelf uitspraak te doen.
Dit laatste kan voortkomen uit het arrest Angelidaki, waarop in notitie 4 reeds uitvoerig nader werd ingegaan. In dat geval zal het Hof dan aan de verwijzende rechter, vanuit zijn verklaringen voor recht, nadere instructies kunnen geven terzake van de verdere rechtsafwikkeling en hem vervolgens een verwijzingsopdracht kunnen geven om aan de hand van de op die rechtsgrondslagen nader te constateren rechtsfeiten een definitieve uitspraak te doen ter beslechting van het geschil.
Het is in die gevallen niet uitgesloten, dat de desbetreffende nationale rechter niet op de vereiste wijze aan deze opdracht zou voldoen en een niet met zijn rechtsopdracht overeenstemmende afwijkende uitspraak doet ten nadele van één der partijen. Waar in beginsel uitgegaan mag worden van de preliminaire veronderstelling, dat het nationale recht in harmonie zal zijn met het prioritaire gemeenschapsrecht, zal in die gevallen de desbetreffende nationale rechter in dit laatst veronderstelde geval niet alleen handelen in rechtsverzuim met het nationale recht, maar tegelijkertijd ook in rechtsverzuim met het communautaire recht. Immers, aan elke rechter van een lidstaat is, naast zijn primaire taak om het nationale recht te handhaven, tevens vanuit het prioritaire gemeenschapsrecht de rechtstaak opgelegd om de unieburgers der Unie te beschermen tegen elke aantasting van hun beschermende rechten vanuit de prioritaire wetgeving van de Unie.
4
Daarbij mag rechtens vanuit de rechtsprioriteit van het gemeenschapsrecht worden aangenomen, dat deze laatste rechtsopdracht voor de nationale rechter prioriteit zal dienen te hebben! Teneinde een concreter rechtsgeschil als voorbeeld te geven, kan worden uitgegaan van de afwijzing door Nederlands hoogst bevoegde rechter in sociale aangelegenheden van een hem door Nederlandse unieburgers gevraagde rechtsbedeling inzake hun beroep op rechtsherstel van hun verloren gegane sociale bescherming uit hoofde van primair gemeenschapsrecht. Welke prioritair-rechtelijke rechtspositie voor hen verloren was gegaan vanuit toepassing van een onrechtmatige Nederlandse nationale wetgeving, welke de prioritair-rechtelijke erkenning van (het vóór 1 januari 2006 wèl erkende) primaire gemeenschapsrecht ignoreerde. En welke rechter nadien, in verwijzing door het Hof van Justitie, een afwijzende uitspraak deed terzake van de door het Hof van Justitie in zijn verklaringen voor recht aanbevolen toekenning aan eisers van het primaire gemeenschapsrecht.
Welk rechtsgeschil reeds uitvoerig is toegelicht in Notitie 4 van de onderhavige website.
Hierna wordt uitgegaan van de veronderstelling, dat deze rechtsprocedure, inclusief de achtergronden hiervan, bekend zijn. Van een dergelijke casus uitgaande heeft het hiernavolgende betoog betrekking op de formeel-rechtelijke aspecten, welke aan unieburgers ter beschikking staan ter verkrijging van rechtsbedeling in gevallen van afwijzing door een in hoogste instantie bevoegde nationale rechter van een hen ingediend verzoek tot rechtsbedeling inzake gemeenschapsrechtelijke rechtsaangelegenheden. Het nationale recht verleent in dit opzicht slechts zeer beperkte rechtsbevoegdheden.De meest relevante aspecten daarvan zijn opgenomen in bijlage 1 bij deze notitie. Het onderhavige rechtsverzuim heeft evenwel dieper ingrijpende consequenties, indien een dergelijke uitspraak in afwijzende zin wordt verricht door een rechtsorgaan, dat – op basis van nationaal formeel recht - als hoogst bevoegd rechtsorgaan wordt aangemerkt. Vanuit nationaal recht staat hiertegen, als reeds vermeld, geen effectieve hogere beroepsmogelijkheid meer open.
Echter, indien tevens het prioritaire gemeenschapsrecht in de desbetreffende afwijzende uitspraak is betrokken, mag worden geacht dat die mogelijkheid wel degelijk bestaat.
Uit de praktijk blijkt evenwel, dat in dat geval dit hoogstbevoegde rechtsorgaan niet, als overigens algemeen gebruikelijk in het nationale recht, aan het slot van zijn uitspraak geen verwijzing naar dit hoger beroep (vanuit prioritair gemeenschapsrecht) zal opnemen. Het moge hier worden bepleit, dat in dergelijke voorkomende gevallen dit aspect reeds op zichzelf als een ontoelaatbaar rechtsverzuim zou worden aangemerkt. Immers, deze hoogst bevoegde rechter is en blijft een nationale rechter en blijft derhalve, prioritair-rechtelijk vanuit het gemeenschapsrecht, eveneens gehouden tot bescherming van instandhouding van het prioritaire gemeenschapsrecht jegens de unieburger. Hierin mag immers geen lacune ontstaan!
1) Zie hiervoor nader bijlage 1, onderdeel 1.1
2) Zie bijlage 3 van deze notitie. 5
Derhalve zou deze afwijzende uitspraak reeds op deze grondslag en vanuit dit enkele rechtsfeit, dienen te worden aangemerkt als verricht in rechtsverzuim en derhalve vernietigbaar moeten worden geacht! Hetgeen dan uiteraard impliceert, dat deze uitspraak alsdan ook rechtsinhoudelijk ongeldig dient te worden geacht. Hierna zal in dit verband nader worden ingegaan op de thans voor de belanghebbende unieburger openstaande mogelijkheden tot vernietiging van de afwijzing van zijn gevraagde rechtsbescherming uit primair gemeenschapsrecht en vervolgens van verkrijging alsnog van rechterlijke erkenning en aanvaarding van de juistheid van primair het ingestelde beroep en voorts van de alsdan opkomende rechten tot schadevergoeding en herstel van zijn rechten.
2. BEROEPSMOGELIJKHEDEN UIT NATIONAAL EN PRIORITAIR RECHT.
Als vorenvermeld richt deze notitie zich hoofdzakelijk op de grondslagen tot beroep tegen een uitspraak vanuit (Nederlands) nationaal recht, welke ook vatbaar is voor beroep vanuit prioritair recht. Daarbij wordt in het bijzonder de uitspraak op basis van nationaal (Nederlands) recht beoordeeld, die wordt verricht door een in het Nederlandse recht hoogst bevoegde rechtsinstantie. Uitgegaan wordt alsdan óók van de veronderstelling, dat de laatstgenoemde rechtsinstantie in zijn uitspraak géén verwijzing opneemt naar de mogelijkheden van hoger beroep vanuit dit prioritaire recht. Bepleit wordt in dat geval dan ook, dat - ter vermijding van een lacune in het formele gemeenschapsrecht als eerder reeds vermeld - deze laatstvermelde omissie aanleiding zou dienen te geven tot een met rechtsverzuim gelijk te stellen vernietigbaarheid. Ten aanzien van dit prioritaire recht wordt, in casu, met name het communautaire recht van de EU in aanmerking genomen, zoals dat door elke lidstaat van de Europese Unie als prioritair wordt aanvaard vanuit het Verdrag van de EU sinds het tijdstip van hun toetreding tot de Europese Unie, en dat nadien tevens grondwettelijk als in begunstigende zin met prioritaire werking boven afwijkend nationaal recht is aanvaard. Deze grondwettelijke aanvaarding is voor wat betreft de staat Nederland thans vastgelegd in artikel 94 Grondwet, luidend:
Artikel 94: Verdrag boven wet. ‘Binnen het Koninkrijk geldende wettelijke voorschriften vinden geen toepassing, indien deze toepassing niet verenigbaar is met een ieder verbindende bepalingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisatie’s’.
Volledigheidshalve dient te worden opgemerkt, dat deze grondwettelijke bepaling allerminst als een noviteit dient te worden beschouwd. Deze sluit namelijk aan op wetshistorische identieke bepalingen van gelijke rechtsorde, die door de onderhavige vernieuwde grondwettelijke tekst hun rechtsgrondslag niet hebben verloren. De voorgaande gelijkwaardige teksten luiden:
Art.65 Grondwet 1953: ‘Binnen het Koninkrijk geldende wettelijke voorschriften vinden geen toepassing wanneer deze niet verenigbaar zou zijn met overeenkomsten, die hetzij vóór, hetzij na de totstandkoming bekend zijn gemaakt overeenkomstig artikel 66’.
Art. 67, lid 1, Grondwet 1956: ‘Binnen het Koninkrijk geldende wettelijke voorschriften vinden geen toepassing wanneer deze niet verenigbaar zou zijn met eenieder
^
6
verbindende bepalingen van overeenkomsten, die hetzij vóór, hetzij na de totstandkoming der voorschriften zijn aangegaan’.
Het bestaan van prioritair recht mag derhalve voor rechters niet als een noviteit worden beschouwd. En dit geldt uiteraard ook voor de Nederlandse wetgever, die uit dien hoofde geacht mag worden in zijn wetgeving rekening te houden met de consequenties van rechtsbepalingen met ongelijke rechtsprioriteit. Waaruit moge voortvloeien dat de eventuele - uit rechtsverzuim voortvloeiende - benadelende rechtsgevolgen voor unieburgers vanuit geconstateerd rechtsverzuim nimmer jegens de rechtsbedeling zoekende (unie)burger als verschoonbaar moge worden beschouwd!
Mede op grond van de uit het Verdrag aan lidstaten opgelegde aanpassing van hun nationaalrechtelijke bronnen van wetgeving aan het communautaire recht, zal hun daarna als nationaal recht te beschouwen wetgeving, waaronder tevens het hiervoor vermelde formele recht, toegepast op een rechtsverzuim als hiervóór vermeld, begaan door een Nederlands, al dan niet wetgevend, rechtsorgaan en ongeacht diens hiërarchieke plaats binnen de rechterlijke organisatie, aangemerkt dienen te worden als tegelijkertijd strijdig met het nationale recht en het communautaire recht. Derhalve als een schending van het gemeenschapsrecht en derhalve met de rechtsgevolgen van vernietigbaarheid dan wel niet toepasselijkheid.
3. BESCHERMING UNIEBURGERS TEGEN RECHTSVERZUIM.
3.1 Hoger beroep.
In de gevallen, dat door één (of meer) van de partijen in een rechtsgeding een jegens hem verrichte afwijzende uitspraak van de rechter niet wordt aanvaard, kan deze partij, in het algemeen, daartegen in beroep gaan bij een hogere, daartoe bevoegde, rechtsinstantie. De schriftelijke uitspraak zal hem, aan het slot daarvan, daartoe de vereiste informatie en toelichting bieden. Deze beroepsmogelijkheid staat, in beginsel, open tot dat - in datzelfde rechtsgeschil - door een in hoogste instantie bevoegd rechtsorgaan een uitspraak zal zijn gedaan. Indien voor deze belanghebbende partij ook deze uitspraak afwijzend is, staat voor hem, in het Nederlandse formeel-rechtelijke rechtssysteem, in het algemeen geen verdere beroepsmogelijkheid meer open en zal de desbetreffende uitspraak in kracht van gewijsde gaan. En derhalve door de afgewezen partij als definitief, en dus onaanvechtbaar, dienen te worden aanvaard.
3.2 Bijzondere gevallen in het kader van hoger beroep in nationaal recht.
3.2.1. Rechtsmiddelen vanuit Herziening De gevallen, waarin tegen een uitspraak van een hoogst bevoegde nationale rechter in hoger beroep zal worden aangetekend, zijn van bijzondere aard en komen, in hoofdzaak, neer op een rechtsvordering tot herziening van de onjuist geachte uitspraak. In die gevallen ligt als eerste mogelijkheid een vordering op grond van artikel 8:119 AWB, opgenomen in titel 8.6, Herziening. Dit artikel luidt als volgt:
7
‘8.6 Herziening (art. 8:119) Titel 8.6 Herziening [bron: PG Awb II, p. 515] Artikel 8:119 11
‘1. De bestuursrechter kan op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de bestuursrechter eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden; [….]’.
Ter toelichting wordt mede verwezen naar de Memorie van toelichting, titel 8.4: ‘Partijen dienen in de gelegenheid te zijn, herziening van een onherroepelijke einduitspraak van de rechtbank als bedoeld in afdeling 8.2.6 en van de president van de rechtbank als bedoeld in artikel 8.3.8 te vragen, indien deze uitspraak in het licht van nieuw gebleken feiten van voor deze uitspraak geen stand meer kan houden; Nieuwe feiten die na de uitspraak opkomen en een ander licht werpen op de zaak, kunnen niet tot herziening van de uitspraak leiden. Indien bij voorbeeld door nieuwe wetenschappelijke ontdekkingen blijkt, dat er wel degelijk een causaal verband is tussen bepaalde arbeidsomstandigheden en een bepaalde ziekte, is dat geen reden die tot herziening kan leiden. Het is immers de taak van de rechter te beoordelen of een besluit van een bestuursorgaan rechtmatig is. Dat kan uitsluitend worden beoordeeld aan de hand van hetgeen het bestuursorgaan bij het nemen van het besluit bekend was of redelijkerwijs bekend kon zijn. Daartoe behoren bovengenoemde nieuwe feiten evident niet. Het bovenstaande houdt uiteraard niet in, dat aan deze nieuwe feiten geen betekenis zou kunnen toekomen. Zij kunnen voor het bestuur aanleiding vormen om al dan niet op verzoek van de belanghebbende terug te komen op het eerder genomen besluit. Wij merken nog op dat het soms niet eenvoudig is te beoordelen of het gaat om feiten die aanleiding kunnen geven tot een verzoek om herziening dan wel om feiten die zouden kunnen leiden tot een verzoek om terug te komen op een eerder genomen besluit. In geval van twijfel daarover menen wij dat het in de rede ligt niet de rechter te verzoeken zijn uitspraak te herzien, maar het bestuursorgaan te vragen zijn eerdere besluit te heroverwegen. Voor alle duidelijkheid zij nog opgemerkt, dat het rechtsmiddel van herziening evenmin kan worden gebruikt voor het herstellen van processuele misslagen’. De mogelijkheden voor een succesvol gebruik van dit middel zijn derhalve uiterst beperkt.
3.2.2. Verdere rechtsmiddelen.
In sommige gevallen, waar de gebruikmaking van het rechtsmiddel ‘Herziening’ niet voor de hand ligt kunnen ook andere rechtsmiddelen worden toegepast. Dat kan het geval zijn, als het door een justitiabele geconstateerde rechtsverzuim van een dergelijke aard is, dat de verweerder in eerste instantie gebruik wenst te maken van bijzondere rechtsmiddelen uit het nationale recht. Dit zou onder meer denkbaar zijn bij toespitsing van het geschil op ongelijke erkenning van bewijsmiddelen en rechtsfeiten, dan wel op de wijze van de vormgeving van het geschil. Het is ook mogelijk, dat de uitspraak wordt aangevochten door de onzorgvuldige eenzijdige bescherming van belangen tussen partijen, of vanuit een onjuiste formulering door de nationale rechter van de bij de uitspraak betrokken communautaire wetgeving. De benadeelde partij kan dan stellen dat in binnen het gewezen rechtsoordeel sprake is van een ontoelaatbare partijdigheid of bevoordeling. Dit alles alsdan gebaseerd op rechtsbeginselen uit het nationale recht.
8
Indien op deze wijze vanuit nationaal recht de uitspraak van de hoogste nationale rechter, door middel van bijzondere rechtsmiddelen, wordt aangevochten, bestaat ook de eventuele mogelijkheid tot het stellen, mede aan de hand van eventueel toepasselijke verklaringen voor recht, stellen dat door de staat Nederland, in de zin van het bepaalde in artikel 6:95162 BW e.v., een onrechtmatige daad is verricht. In aansluiting daarop kan in rechte toepassing van de artikelen 6:95BE en 6:106 BW worden ingeroepen.
Artikel 6:95 BW luidt: ‘De schade die op grond van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding moet worden vergoed, bestaat in vermogensschade en ander nadeel, dit laatste voor zover de wet op vergoeding hiervan recht geeft’.
Denkbaar is ook een procedure tot vervallenverklaring. Deze procedure heeft geen grondslag in de AWB. De grondslag hiervoor bestaat uit het vaststellen en het bepleiten van het algemeen belang bij een rechtens behoorlijke toepassing van het recht, met inbegrip van rechtsherstel wegens in de uitspraak opgetreden fouten. Ook al zou dit, als alternatief, in eerste aanleg kunnen worden beperkt tot de rechtsvraag of rechtens zou kunnen worden vastgesteld of de stellingen, de rechtsopvattingen en de uitspraak van de rechter, gezien het overigens elders anderszins gebruikelijkerwijze toegepaste identieke recht, niet zou dienen te worden aangemerkt als een ‘kennelijke verschrijving’. Het voert in het kader van deze notitie te ver om aan deze mogelijkheid, waarbij het gemeenschapsrecht niet betrokken wordt, de toepassingsmogelijkheden voor het onderhavige rechtsprobleem te onderzoeken.
3.3 Samenloop nationaal recht met communautair recht.
De mogelijkheden tot rechtsherstel vanuit de in deze notitie veronderstelde en hiervóór reeds vermelde casus kunnen evenwel in sommige gevallen anders zijn, als de vorenbedoelde afwijzende uitspraak van een in hoogste instantie bevoegde rechter van een lidstaat van de EU verband houdt met een rechtsgeschil, dat tegelijkertijd óók wordt beheerst door rechtsbeginselen vanuit het prioritaire recht van de Europese Gemeenschap. Het is dan mogelijk, dat de afgewezen partij rechtsgronden kan aanvoeren dat, in de jegens hem verrichte uitspraak, rechtsbeginselen van prioritair gemeenschapsrecht zijn geschonden. In dat geval opent het gemeenschapsrecht voor de benadeelde partij de rechtsbevoegdheid om – met voorbijgaan aan rechtsbeperkingen vanuit nationaal recht - in hoger beroep te gaan.
De staat Nederland heeft, tijdens hun aanwezigheid en hun inbreng bij rechtsprocedures voor het Hof van Justitie, jarenlang hun instemming met deze rechtsleer tot uiting gebracht. Ook biedt het gemeenschapsrecht in een dergelijk geschil de rechtsbevoegdheid tot het inbrengen van een rechtsvordering tot schadevergoeding. Essentieel belangrijk is in dat geval, dat het gemeenschapsrecht aan de alsdan ingeschakelde rechter de rechtsverplichting oplegt om alle elementen van de aangevochten uitspraak nauwgezet te onderzoeken. Dit onderzoek moet tevens worden uitgebreid tot een onderzoek naar rechtsverzuim en zelfs tot het onderzoek naar eventuele opzettelijk door de rechter verrichte onrechtmatige handelingen binnen een voorafgaand rechtsverzuim!
9
Het gemeenschapsrecht ondersteunt de rechtsbedeling zoekende unieburger zelfs ruimhartig in zijn poging tot verkrijging van een integere rechtsbedeling door vast te stellen, dat een schending van het gemeenschapsrecht reeds als kwalificerend moet worden beschouwd, indien de voorafgaande rechtspraak van het Hof op het gebied van de betrokken beslissing kennelijk is miskend! In sommige gevallen, waar voor de bevoegde rechter, bij zijn laatstvermeld onderzoek naar de rechtmatigheid van de hier bedoelde voorafgaande aangevochten uitspraak, twijfel bestaat omrent de juistheid van de aangevoerde rechtselementen, wordt vanuit het gemeenschapsrecht verwezen naar de mogelijkheid voor hem om zijn oordeel mede te gronden op een nadere beoordeling van de vooraf gestelde prejudiciële vragen. Het is in dat geval, voor de rechtzoekende partij, uiterst raadzaam om in zijn pleidooien reeds in eerste aanleg te onderzoeken of hij zich met de gestelde vragen kan verenigen. Indien dat niet het geval zou zijn, zal het voor hem essentieel noodzakelijk kunnen zijn om dienaangaande zijn eventuele bezwaren reeds in zijn eerste pleidooien aan de rechter kenbaar te maken!
Met betrekking tot het bieden van een nader inzicht in de communautaire rechtsbescherming van particulieren jegens onrechtmatig, of zelfs door middel van een eenzijdige bescherming van een der partijen, vastgestelde rechtsoordelen moge worden verwezen naar onderdeel 1.4.1 van dit document.
4. Spoed en prioriteit.
Tenslotte dient, met betrekking tot de onderhavige problematiek, zijnde het niet door de staat Nederland erkennen noch toepassen van de prioriteit van het primaire communautaire recht boven nationaal recht, te worden vastgesteld dat de desbetreffende onrechtmatigheid diep ingrijpt in het door de Europese Unie – óók vanuit de vele sindsdien verschenen publicaties - wijd verbreide recht tot vrije en onbelemmerde vestiging van unieburgers, derhalve óók particulieren, in andere lidstaten van de Europese Unie. Met daarbij de waarborg, dat deze rechtsbevoegdheden na rechtsgeldige gebruikmaking onaantastbaar zouden zijn en steeds onderworpen zouden zijn aan rechtsbescherming door alle nationale rechters! Deze rechtsbescherming is evenwel in voorkomende gevallen, zoals ook gemeld in deze notitie, in sommige gevallen onaanvechtbaar gebleken wegens de voor niet vermogende unieburgers uit financiële oorzaken opgekomen blokkades (voor juridische bijstand) tot toegang tot Europa’s hoogst bevoegde rechter, zijnde het Hof van Justitie. Of, wellicht nòg méér problematisch, door het risico van het teloorgaan van door eisers verrichte kostbare investeringen in juridische bijstand, dat is ontstaan buiten toedoen van de eisers en dat leidt tot een onbevoegdheid van het Hof van Justitie om zelfstandig het hem voorgelegde verzoek tot rechtsbedeling te voltooien! En waaruit, mede als gevolg van ontmoediging alsmede gebrek aan financiële middelen, een rechtsvacuüm ontstaat omdat een tweede poging niet meer kan volgen… De rechtsgevolgen hiervan leiden inmiddels nu al langer dan een decennium tot een totale ontmoediging, toegepast in samenwerking door de bestuurlijke en rechterlijke organen van de staat Nederland, van de gebruikmaking door unieburgers van hun prioritairrechtelijke, nog steeds bestaande, rechtspositie vanNederlandse uitkeringsgerechtigde onderdanen boven de 65-jarige leeftijd, voorzover deze in andere lidstaten dan
10
Nederland zijn gevestigd. Velen van hen zullen, gelet op de duur van een dergelijke procedure, de uitkomst van het geschil en het herstel van hun rechtspositie, immers niet meer kunnen meemaken! Als gevolg waarvan dus een door communautair recht van de EU, in hun publicaties als beschermd en als onaantastbaar beschouwd primair recht van de unieburger tot vrije vestiging in een andere lidstaat, aan wie niet de geringste belemmering in de weg zou mogen worden gelegd, vanuit toepassing van nationaal recht van een lidstaat van de EU, kan verworden tot een jarenlang op ontmoedigende wijze van herverkrijging van rechten.
-0-0-0-0-0-0-
11
Bijlage 1 bij notitie Rechtsverzuim en schadevergoeding.
1.1 Opdracht vanuit communautair recht aan nationale rechters tot rechtsbescherming.
Deze opdracht vloeit voort uit de wetgeving, de doelstelling en de prioriteit van het communautaire recht en is opgenomen in een grote hoeveelheid consistente verklaringen voor recht uit jurisprudentie van het Hof van Justitie te Luxemburg. Een enkel voorbeeld is opgenomen uit het thans voor unieburgers, voor de rechtsleer welke in dit document relevant is, geldende communautaire recht. Herhaald moge worden, dat dit beginsel rechtstreeks uit het Verdragsrecht van artikel 21 VWEU voortvloeit, doch hier als beginsel ter toelichting op de toepassing van het afgeleide communautaire recht, als opgenomen in o.m. verordeningen en richtlijnen, in de considerans van verordening 883/2004 is opgenomen.
Deze rechtsleer was voorheen, met identieke rechtsuitlegging, opgenomen in verordening 1408/71.
A2.4 VERORDENING (EG) nr. 883/2004 van 29 april 2004: Rechtsbescherming, ontleend aan de considerans van de wetgever:
onderdeel 1: ’De voorschriften ter coördinatie van de nationale socialezekerheidsstelsels behoren tot de regelingen betreffende het vrije verkeer van personen en moeten bijdragen aan de verhoging van de levensstandaard en de verbetering van de arbeidsomstandigheden’.
en onderdeel 5: ’Het is noodzakelijk, dat in het kader van deze coördinatie wordt gegarandeerd dat alle betrokkenen binnen de Gemeenschap krachtens de verschillende nationale wetgevingen gelijke behandeling genieten’. voorts:
Artikel 4: Gelijke behandeling
‘Tenzij in deze verordening anders is bepaald,hebben personen op wie de bepalingen van deze verordening van toepassing zijn, de rechten en verplichtingen voortvloeiende uit de wetgeving van elke lidstaat onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die staat’.
Artikel 7:
Opheffing van de regels inzake de woonplaats:
‘Tenzij in deze verordening anders is bepaald, kunnen de uitkeringen verschuldigd op grond van de wetgeving van een of meer lidstaten of op grond van deze verordening, niet worden verminderd, gewijzigd, geschorst, ingetrokken of verbeurd verklaard op grond van het feit dat de rechthebbende of de leden van zijn gezin in een andere lidstaat wonen dan die waar zich het orgaan bevindt dat deze uitkering verschuldigd is’. Basisbeginselen uit artikel 21 VWEU alsook vanuit de onderhavige verordening, voortgezet in de rechtsopvolger daarvan, Vo 883/2004:
Materiële werkingssfeer:
‘De verordening betreft alle wettelijke regelingen inzake de takken van sociale zekerheid die betrekking hebben op prestaties bij ziekte en moederschap, prestaties bij invaliditeit, uitkeringen bij ouderdom, uitkeringen aan nagelaten betrekkingen, prestaties bij arbeidsongevallen en beroepsziekten, werkloosheidsuitkeringen, gezinsbijslagen en uitkeringen bij overlijden. Zij is van toepassing op de algemene en bijzondere stelsels van sociale zekerheid, die al dan niet op premie- of bijdragebetaling berusten, alsmede op de regelingen betreffende de verplichtingen van de werkgever of reder. De verordening is niet van toepassing op de sociale en medische bijstand, noch op de regelingen betreffende prestaties aan slachtoffers van oorlogshandelingen of de gevolgen daarvan.
12
1.2 Ontheffing van de bepalingen inzake de woonplaats:
De uitkeringen bij invaliditeit, bij ouderdom of aan nagelaten betrekkingen, de renten bij arbeidsongevallen of beroepsziekten en de uitkeringen bij overlijden, verkregen op grond van een wettelijke regeling van een of meer lidstaten, kunnen op generlei wijze worden verminderd, gewijzigd, geschorst, ingetrokken of verbeurd verklaard op grond van het feit dat de rechthebbende op het grondgebied van een andere lidstaat woont.
De bepalingen inzake vermindering, schorsing of intrekking waarin de wetgeving van een lidstaat voorziet in geval van samenloop van een uitkering met andere uitkeringen van sociale zekerheid of met andere inkomsten, zijn op de rechthebbenden van toepassing, ook al gaat het om uitkeringen die op grond van de wetgeving van een andere lidstaat zijn verkregen of om inkomsten die op het grondgebied van een andere lidstaat zijn verworven. Deze regel is echter niet van toepassing indien de betrokkene gelijksoortige uitkeringen bij invaliditeit, ouderdom, overlijden (pensioenen) of beroepsziekte geniet, die door de organen van twee of meer lidstaten overeenkomstig de communautaire bepalingen worden vastgesteld.
Let wel! De vorengenoemde bepalingen vanuit verordening 1408/71 zijn bepalingen van secundair, dus afgeleid gemeenschapsrecht. Deze bepalingen zijn ondergeschikt aan de regelingen inzake de sociale bescherming van unieburgers, derhalve ook particulieren, die terzake van hun sociale bescherming rechtstreeks rechten kunnen ontlenen aan de toepassing van artikel 21 VWEU alsook Richtlijn 2004/38, op basis waarvan hen gunstiger rechten worden toegekend. Hun rechtspositie bestaat uit het behoud van hun voorheen bestaande en in wording zijnde rechten op sociale bescherming zoals deze in gelijke zin ook gelden voor inwoners van de lidstaat waarvan zij onderdaan zijn. Zie hiervoor arrest d.d. 14 oktober 2010, C-345/09, van Delft, r.o. 85,luidend: ‘De uitlegging van verordening nr. 1408/71 door het Hof in antwoord op de eerste vraag is echter gegeven onverminderd de oplossing die zou voortvloeien uit de eventuele toepasselijkheid van bepalingen van primair recht. De vaststelling dat een nationale maatregel in overeenstemming kan zijn met een handeling van afgeleid recht, in casu verordening nr. 1408/71, heeft immers niet noodzakelijkerwijs tot gevolg dat deze maatregel niet aan de verdragsbepalingen mag worden getoetst (zie onder meer arrest van 16 mei 2006, Watts, C-372/04, Jurispr. biz. 1-4325, punt 47, en reeds aangehaalde arresten von Chamier-Glisczinski, punt 66, en Commissie/Spanje, punt 45).’
1.3 Opdracht aan nationale rechters der lidstaten tot rechtsbescherming unieburgers.
Met betrekking tot de door het communautaire recht aan unieburgers opgelegde rechtsbescherming moge hier ook nog worden verwezen naar bijlage 2 van dit document. Aldaar wordt een kort overzicht van de hoofdproblematiek gegeven.
13
Voor compensatie is hij eigenlijk aangewezen op een Wassenaardeal á la De Kroes die bewezen heeft dat als het er echt op aan komt, buiten de rechtszaal veel mogelijk is.
-0-0-0-0-0-0-
14
Bijlage 2 bij notitie Rechtsverzuim en schadevergoeding.
1. Het prioritaire communautaire recht verleent rechtsprioriteit.
Zoals dit in de voorgaande onderdelen van dit document reeds is uiteengezet, belet het formele nationale recht, in het algemeen, aan partijen in een door hem behandeld rechtsgeschil om, ten aanzien van een afwijzende uitspraak, hoger beroep aan te tekenen. Hier zal evenwel worden bepleit, dat het prioritaire communautaire recht rechtsmaatregelen bevat om deze belemmering terzijde te stellen in die gevallen, dat in de desbetreffende uitspraak een onjuiste of aanvechtbare toepassing van dit prioritaire recht is opgenomen. Hierna wordt een overzicht gegeven van de vindplaatsen in het communautaire recht waar deze rechtsleer uit kan worden ontleend. Deze vindplaatsen bestaan uit een aantal consistente verklaringen voor recht van het Hof van Justitie te Luxemburg.
1.1 Algemeen geldende verklaring voor recht HvJ.
In dit opzicht kan worden verwezen naar de algemeen geldende consistente bevestiging van het Hof van Justitie terzake van de beginselen van de prioriteit van de procesbevoegheid voor unieburgers vanuit het formele communautaire recht, zoals dit o.m. blijkt uit zijn arrest d.d. 11 juli 1991, A. Verholen e.a., zaak C-89/90. In rechtsoverweging 24 vermeldt het Hof op dit punt: ‘De vaststelling van de procesbevoegdheid en het procesbelang van een justitiabele is wel-iswaar in beginsel een kwestie van nationaal recht, maar ingevolge het gemeenschapsrecht moet de nationale wettelijke regeling een doeltreffende rechtsbescherming waarborgen (zie de arresten van 15 mei 1986, zaak 222/84, Johnston, Jurispr. 1986, blz. 1651, en 15 oktober 1987, zaak 222/86, Heylens, Jurispr. 1987, blz. 4097) en mag de toepassing ervan niet tot gevolg hebben, dat de uitoefening van door de communautaire rechtsorde verleende rechten praktisch onmogelijk wordt gemaakt (arrest van 9 november 1983, zaak 199/82, San Giorgio, Jurispr. 1983, blz. 3595)’.
1.2 Het arrest HvJ d.d. 10 oktober 1973, zaak C-34/73, Variola.
Het arrest HvJ d.d. 10 oktober 1973, zaak C-34/73, Variola verleent aan elke unieburger, ongeacht of dit een actieve ondernemer dan wel een particulier is, het boven het nationale recht geldende recht om de beschermende werking van het gemeenschapsrecht jegens derden rechtens in te roepen. Hierbij wordt in herinnering geroepen, dat deze inroeping van rechtswege kracht van werking heeft! Het recht wordt ontleend aan de verklaringen voor recht van het Hof van Justitie, welke in de rechtsoverwegingen 8, 10 en 11 van het vorengenoemde arrest.
Deze luiden: r.o. 8: ‘Overwegende dat een verordening naar luid van artikel 189, tweede alinea, van het Verdrag “een algemene strekking heeft” en “rechtstreeks toepasselijk (is) in elke lidstaat”; dat zij derhalve naar haar aard en functie in het stelsel van de communautaire rechtsbronnen rechtstreeks werkt, en als zodanig aan particulieren rechten kan verlenen die de nationale rechter gehouden is te beschermen’; en: r.o. 10: ‘Overwegende dat de rechtstreekse toepasselijkheid van een verordening veronderstelt dat zij in werking treedt en ten gunste van de rechtssubjecten wordt toegepast zonder dat daartoe enige maatregel tot receptie in het nationale recht vereist is;
15
dat de lidstaten krachtens hun uit het verdrag voortvloeiende verplichtingen, welke zij bij de ratificatie ervan op zich hebben genomen, gehouden zijn aan de rechtstreekse werking van verordeningen en andere communautaire rechtsvoorschriften niets in de weg te leggen; dat de nauwgezette naleving van deze plicht een onontbeerlijke voorwaarde is voor de gelijktijdige en eenvormige toepassing der gemeenschapsverordeningen op het gehele gebied der gemeenschap’. en: r.o. 15: ‘Overwegende dat tegen de rechtstreekse werking in de rechtsorde der lidstaten van de verordeningen van de gemeenschap en van andere communautaire rechtsvoorschriften [….] in rechte geen nationale wetstekst kan worden ingeroepen zonder dat daardoor de wezenlijke aard van de gemeenschapsregels als zodanig en het fundamenteel beginsel van de voorrang der communautaire rechtsorden in gevaar wordt gebracht;
De nationale rechter dient bij zijn beslissingen terzake mede rekening te houden met de gemeenschapsrechtelijk verplichte toepassing van het proportionaliteitsbeginsel. Dit beginsel houdt in, dat elke opgelegde sanctie of benadelende maatregel proportioneel moet zijn, dan wel in verhouding moet staan, met het beoogde legitieme doel van die sanctie of maatregel. Een (legitieme) inbreuk op rechten mag nimmer groter zijn dan noodzakelijk is voor het verkrijgen van het beoogde legitieme doel. In dat verband dient derhalve, bij de concretisering van een dergelijk hoger beroep, niet te worden nagelaten daarin uitdrukkelijk onder de aandacht van de rechter te brengen, dat de hier bestreden, ten nadele van de betrokken belanghebbenden onrechtmatigerwijze genomen Nederlandse bestuursmaatregelen elke rechtsgrond of zelfs ratio ontberen! Dit blijkt onweerlegbaar uit de in hoogst be-voegde Nederlandse rechtsinstantie toegegeven erkenning welke door, c.q. namens, de staat Nederland rechtstreeks aan het Hof van Justitie is verricht. Dit is geschied ter zitting in het kader van de procedure C-345/09. Deze aan het Hof verleende onverkorte erkenning is opgenomen in de rechtsoverweging 116, C-345/09. In deze verklaring voor recht wijst het Hof de staat Nederland erop, dat het tot dat tijdstip - vanuit rechtsverzuim in de gestelde prejudiciële vragen – voor hem verhulde en hem pas ter zitting gebleken - onvolwaardigheid van het hem aangeboden inzicht in het rechtsgeschil, hier de juiste toepassing van het (primaire) communautaire recht relevant was. Het Hof stelde dientengevolge aan de staat Nederland de vraag waarom, zoals hem op datzelfde moment pas gebleken, deze ongebruikelijk ingrijpende rechtmaatregelen waren toegepast. Het antwoord van de staat Nederland aan het Hof bleef daarbij volledig uit. Dit blijkt uit de desbetreffende verklaring voor recht: ‘Zo mocht komen vast te staan dat bedoelde wetgeving maatregelen bevat die moeten waarborgen dat de globale dekking zoals die voortvloeide uit de vòòr de inwerkingtreding van de ZVW gesloten verzekeringsovereenkomsten behouden blijft, en dat die maatregelen enkel gelden voor door ingezetenen gesloten overeenkomsten, zou een dergelijk verschil in behandeling ten opzichte van niet-ingezetenen, zoals de advocaat-generaal in punt 79 van zijn condusie heeft opgemerkt, het vrije verkeer van burgers van de Unie beperken in de zin van artikel 21, lid 1, VWEU, daar het in de zin van in punt 97 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak rechthebbenden op pensioen of rente verschuldigd krachtens de Nederlandse wetgeving, zoals verzoekers in de hoofdgedingen, zou kunnen ontmoedigen, hun woonplaats in een andere Iidstaat dan Nederland aan te houden. Noch de Nederlandse regering noch het CVZ heeft in het kader van de onderhavige prejudiciele verwijzing echter het minste element ter rechtvaardiging van dat verschil in behandeling aangevoerd’.
16
1.3 Invoering nieuw nationaal recht en bestaande rechtsposities.
Indien een lidstaat van de Unie op enig tijdstip, opkomend na de gebruikmaking door een unieburger van zijn gemeenschapsrechtelijke rechtsbevoegdheden, nieuwe wetgeving uitvaardigt, kan dit feit, tijdens de instandhouding van dat gemeenschapsrecht, géén nadelige gevolgen aan de hoedanigheid van die uitgeoefende gemeenschapsrechten toebrengen. Zie hiervoor o.m. arrest HvJ.d.d. 9 maart 1978, zaak C-106/77, Simmenthal:
13. ‘OVERWEGENDE DAT MET DE EERSTE VRAAG IN WEZEN WORDT BEOOGD TE DOEN UITMAKEN WAT DE GEVOLGEN ZIJN VAN DE RECHTSTREEKSE TOEPASSELIJKHEID VAN EEN BEPALING VAN GEMEENSCHAPSRECHT INGEVAL VAN ONVERENIGBAARHEID MET EEN LATERE WETTELIJKE BEPALING VAN EEN LIDSTAAT’;
14. ‘OVERWEGENDE DAT DE RECHTSTREEKSE TOEPASSELIJKHEID, BEZIEN VANUIT DIT OOGPUNt, INHOUDT DAT DE REGELS VAN HET GEMEENSCHAPSRECHT VANAF HUN INWERKINGTREDING EN TIJDENS HUN GEHELE GELDIGHEIDSDUUR HUN VOLLE WERKING OP EENVORMIGE WIJZE IN ALLE LIDSTATEN MOETEN ONTPLOOIEN’;
15. ‘DAT ALDUS DEZE BEPALINGEN EEN RECHTSTREEKSE BRON VAN RECHTEN VAN VERPLICHTINGEN ZIJN VOOR ALLEN DIE ZIJ BETREFFEN, ONGEACHT OF HET GAAT OM LIDSTATEN OF OM PARTICULIEREN DIE PARTIJ ZIJN BIJ RECHTSBETREKKINGEN WELKE ONDER HET GEMEENSCHAPSRECHT VALLEN ‘;
16. ‘DAT DEZE WERKING EVENZEER ELKE RECHTER AANGAAT, DIE, AANGEZOCHT IN HET KADER ZIJNER BEVOEGDHEID, ALS ORGAAN VAN EEN LID-STAAT TOT TAAK HEEFT DE DOOR HET GEMEENSCHAPSRECHT AAN PARTICULIEREN TOEGEKENDE RECHTEN TE BESCHERMEN‘;
17. ‘DAT DAARENBOVEN , KRACHTENS HET BEGINSEL VAN DE VOORRANG VAN HET GEMEENSCHAPSRECHT , DE VERDRAGSBEPALINGEN EN DE RECHTSTREEKS TOEPASSELIJKE HANDELINGEN DER INSTELLINGEN , IN HUN VERHOUDING TOT HET NATIONALE RECHT DER LIDSTATEN TOT GEVOLG HEBBEN NIET ALLEEN DAT ZIJ DOOR HET ENKELE FEIT VAN HUN INWERKINGTREDING ELKE STRIJDIGE BEPALING VAN DE BESTAANDE NATIONALE WETGEVING VAN RECHTSWEGE BUITEN TOEPASSING DOEN TREDEN , MAAR OOK - DAAR DIE BEPALINGEN EN HANDELINGEN ONDERDEEL VAN HOGERE RANG VORMEN VAN DE OP HET GRONDGEBIED VAN ELK DER LIDSTAAT GELDENDE RECHTSORDE - DAT ZIJ IN DE WEG STAAN AAN DE GELDIGE TOTSTANDKOMING VAN NIEUWE NATIONALE WETGEVENDE HANDELINGEN , VOORZOVER DIE ONVERENIGBAAR MET DE GEMEENSCHAPSREGELS ZOUDEN ZIJN’;
21. ‘dat uit een en ander volgt dat elke in het kader zijner bevoegdheid aangezochte nationale rechter verplicht is het gemeenschapsrecht integraal toe te passen en de door dit recht aan particulieren toegekende rechten te beschermen, daarbij buiten toepassing latend elke eventueel strijdige bepaling van de nationale wet, ongeacht of deze van vroegere of latere datum is dan de gemeenschapsregel.’ Het hiervóór vermelde rechtsbeginsel wordt evenzeer door het Hof bevestigd in arrest HvJ d.d. 4 december 1974, zaak C-41/74, Y. van Duyn, dictum, sub 1 en 2, luidend: Artikel 48 EEG-Verdrag heeft rechtstreekse werking in de rechtsorden van de lidstaten en doet voor particulieren rechten ontstaan, welke de nationale rechter dient te handhaven. en: Artikel 3, lid 1, van Richtlijn nr 64/221 van de Raad van 25 februari 1964 voor de coördinatie van de voor vreemdelingen geldende bijzondere maatregelen ten aanzien van verplaatsing en verblijf, die gerechtvaardigd zijn uit hoofde van de openbare orde, de openbare veiligheid en de volksgezondheid, doet voor particulieren rechten ontstaan, welke zij in een lidstaat in rechte geldend kunnen maken en welke de nationale rechter dient te handhaven.
1.4 Prioritaire procesbevoegdheid, schadevergoeding en rechtsherstel.
1.4.1. Overzicht rechtsbeginselen schadevergoeding.
Ten behoeve van een breder inzicht in het procesrecht, dat vanuit de communautaire grondslag prioriteit heeft boven het nationale recht van elk der lidstaten, kan worden verwezen naar de verklaringen voor recht van het Hof van Justitie vanuit zijn arrest d.d. 30 september 2003, zaak C-224/01, Gerhard Köbler. Van de voornaamste beginselen volgt hier een overzicht daarvan: Vanuit dit arrest kan, als consistent prioritair recht, worden vastgesteld:
1. Dat ook, onder passering van blokkerend formeel nationaal recht, een uitspraak van een nationaal hoogst bevoegde rechter vanuit communautair recht kan worden aangevochten en kan leiden tot hoger beroep en tot herstel van de aangetaste rechten. Hierbij verklaart het Hof tevens voor recht, dat de lidstaten in dit opzicht bovendien gehouden zijn tot het instellen van een specifieke rechterlijke instantie, die bevoegd is om in deze procedures opgekomen geschillen terzake van de schadevergoeding te beslechten. (samenvatting, punt 1 + r.o. 50);
17
2. Dit beginsel geldt derhalve uitdrukkelijk óók voor een rechterlijke uitspraak, die in hoogst bevoegde instantie is verricht (r.o. 31 t/m 35);
3. De Nederlandse regering is van mening, dat een lidstaat rechtens aansprakelijk kan worden gesteld voor de consequenties van een rechtsverzuim van de nationale rechter (r.o. 16), met name als het een kennelijke en bijzonder ernstige schending inhoudt (r.o. 17);
4. Waar enkele lidstaten, als bezwaar in dit arrest, van mening zijn, dat door de toelating van beroep tegen een in hoogste nationale rechtsinstantie gewezen afwijzende uitspraak diens rechtsautoriteit en bovendien de kracht van gewijsde zou kunnen worden aangetast, wordt op dit punt door het Hof, met name in zijn r.o. 45, vastgesteld dat het belang van een juiste toepassing van het recht deze bezwaren terzijde stelt. Het hof verwijst, in zijn r.o. 47, naar het feit dat daartoe in het nationale recht voorzieningen dienen te worden getroffen, bij gebreke waarvan de hoogste communautaire rechter zich kan inlaten met de formele regelingen terzake in het nationale recht. Hierbij rijst de rechtsvraag of de desbetreffende regelingen in het Nederlandse nationale aard van zodanige aard zijn, dat een dergelijke inmenging in voorkomende gevallen bij voorbaat zou kunnen worden uitgesloten!
5. Onder nadere motivering vanuit zijn r.o. 46 t/m 49 verklaart het Hof, samenvattend, in zijn ro. 50 voor recht, dat ook beslissingen van een hoogst bevoegde nationale rechter, voorzover deze strijdig zijn met het gemeenschapsrecht, vatbaar zijn voor schadevergoedingen en dat het nationale recht ertoe gehouden is om voor een dergelijk geschil een in laatste aanleg rechtsbevoegde rechterlijke instantie te creëren en aan te wijzen. Hetgeen voor Nederlandse unieburgers niet op een vooraf kenbare wijze lijkt te zijn geschied!
6. Het Hof houdt, in zijn verklaringen voor recht, uitdrukkelijk rekening met het feit, dat een in hoogste rechtsinstantie onderkend verzuim vanuit schending van het communautaire recht, sprake kan zijn van een opzettelijke schending van het gemeenschapsrecht. Daartoe is, in r.o. 54, vermeld dat de nationale rechter, bij wie een beoordeling tot schadevergoeding aanhangig is, daartoe alle elementen van het rechtsgeschil dient te onderzoeken! Dat daartoe ook een opzettelijkheid van het begaan verzuim dient te worden beoordeeld is door het Hof uitdrukkelijk opgedragen en is vastgelegd in zijn r.o. 55, alwaar tevens aan de rechter is opgedragen om in die gevallen prejudiciële vragen aan het Hof te stellen! Terwille van het vermijden van elk misverstand binnen deze rechtstoepassing vermijdt het Hof elke mogelijke onzorgvuldigheid in de door de rechter toegepaste beoordeling door voor recht te verklaren, dat een schending van het gemeenschapsrecht reeds gekwalificeerd moet worden geacht, indien voorgaande rechtspraak van het Hof op het gebied van de betrokken beslissing kennelijk is miskend!
7. Voorts verklaart het Hof, met name vanuit zijn rechtsoverwegingen 33 en 49, jegens de lidstaten in zijn rechtsoverweging 58 voor recht, dat bij gekwalificeerd rechtsverzuim als met name vermeld in zijn rechtsoverwegingen 51 en 57, de desbetreffende betrokken lidstaat de veroorzaakte schade ongedaan dient te maken, dat de voorwaarden van de nationale regelingen terzake van schadevergoeding niet ongunstiger mogen zijn dan die welke voor nationale vorderingen gelden en dat het verkrijgen van schadevergoeding in daadwerkelijke zin niet onmogelijk of uiterst moeilijk mogen maken.
18
8. Dezerzijds wordt er, aanvullend met nadruk op gewezen, dat het Hof er in zijn r.o. 55 onmiskenbaar van uitgaat, dat de gestelde prejudiciële vragen in alle gevallen een nader inzicht in het rechtsgeschil kunnen geven. Dit zal in beginsel juist zijn, maar in voorkomende gevallen moet er daarbij rekening mee worden gehouden, dat de desbetreffende vragen uitdrukkelijk blijk kunnen geven van een onjuiste, en derhalve in rechtsverzuim onrechtmatige weergave kunnen bieden van de aard van het rechtsgeschil. De desbetreffende belanghebbende in dit geschil dient daar in de schriftelijke stukken van zijn procedure op voorhand uitdrukkelijk te wijzen.
1.4.2 Samenstelling van de schadevergoeding. Het moge duidelijk zijn, dat – in aansluiting op punt 1.4.2 sub 5 - de te eisen schadevergoeding is opgebouwd uit enkele, te onderscheiden, onderdelen.
1. In de eerste plaats dient, in het kader van het herstel van de aangetaste rechtspositie, rekening te worden gehouden met de maatregelen tot compensatie van het voorheen aangebrachte leed aan de betrokkene(n). Zij hebben tijdens de aantasting van hun rechten een inkomensvermindering moeten ondergaan, zij hebben bovendien, achteraf gebleken, onnodige kosten moeten maken en zij hebben een ontmoedigende aantasting van hun levensgenot moeten ondergaan. Deze situatie heeft bovendien geleid tot een grote rechtsonzekerheid, welke rechtens ontoelaatbaar is verklaard. Zelfs als deze van tijdelijke aard zou zijn. Bij een rechtsonzekerheid van lange duur kan deze zelfs tot een zodanige ontmoediging hebben kunnen leiden dat zij metterwoon zullen hebben getracht hieraan te ontsnappen. Hiervoor dient een compensatie plaats te vinden.
2. Voorts hebben zij, ter verkrijging van hun door de onjuiste rechtsbeslissing, belangrijke kosten moeten maken. Deze kosten hebben hen extra zwaar belast wegens het feit, dat zij hiertoe een extra inkomensvermindering moesten ondergaan, of mede daardoor zelfs de middelen daartoe niet hadden!
Daarbij dient er rekening mee te worden gehouden, dat de veroorzaker van dit leed in voorkomende gevallen geen enkele poging heeft gedaan tot toenadering of ondersteuning bij hun rechtsverkrijging, ofwel hen zelfs de toegang tot de herzienende rechter hebben onthouden!
3. Tenslotte dient er ook rekening mee te worden gehouden, dat in voorkomende gevallen de rechthebbenden op hoge leeftijd zijn onderworpen aan de aantasting van hun rechtspositie. Dit kan tot extra hoge kosten leiden, doch ook tot een demografische onmogelijkheid van herverkrijging van hun rechten. Immers, zelfs in een verkorte rechtsprocedure kan de rechtsverkrijging, naast alle onzekerheden, een periode van een tiental jaren vereisen. Voor bejaarde personen zal dit leiden tot het afzien van iedere poging tot herstel van recht doordat zij immers vooraf zullen kunnen weten dat zij de uitslag van deze procedure niet meer bij leven en welzijn zullen kunnen meemaken!
19
4. Met deze vorengenoemde aspecten dient rekening te worden gehouden in de bepaling van de wijze van herstel van voorheen bestaande rechten.
1.4.3 Samenvattende verklaring voor recht HvJ inzake schadevergoeding.
Het Hof van Justitie verklaart, als slotconclusie, terzake van rechtsherstel en schadevergoeding vanuit zijn r.o. 59 uit arrest C-224/01 voor recht: ‘Uit het bovenstaande volgt, […..] dat het beginsel dat een lidstaat verplicht is de schade te vergoeden die particulieren lijden als gevolg van een schending van het gemeenschapsrecht die aan hem kan worden toegerekend, eveneens van toepassing is indien de betrokken schending voortvloeit uit een beslissing van een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie, voorzover de geschonden communautaire rechtsregel ertoe strekt particulieren rechten toe te kennen, de schending voldoende gekwalificeerd is en er een rechtstreeks causaal verband bestaat tussen deze schending en de door de betrokkenen geleden schade. Om te bepalen of de schending voldoende gekwalificeerd is, wanneer deze schending uit een dergelijke beslissing voortvloeit, moet de bevoegde nationale rechter, rekening houdend met de specifieke aard van de rechtsprekende functie, onderzoeken of dit een kennelijke schending is. De rechtsorde van iedere lidstaat dient de rechter aan te wijzen die bevoegd is om geschillen betreffende deze vergoeding te beslechten’. Voor een nader inzicht in de hier aangehaalde rechtsoverwegingen wordt verwezen naar onderdeel 1.4.4 hierna.
1.4.4. Overzicht van het inhoudelijk verloop van de procedure.
In een samenvatting van de draagwijdte van dit arrest verklaart het Hof voor recht:
1. Het beginsel dat een lidstaat verplicht is de schade te vergoeden die particulieren lijden als gevolg van een schending van het gemeenschapsrecht die aan hem kan worden toegerekend, is eveneens van toepassing indien de betrokken schending voortvloeit uit een beslissing van een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie. Dit aan het verdragstelsel inherente beginsel geldt namelijk voor alle gevallen van schending van het gemeenschapsrecht door een lidstaat, ongeacht het orgaan van de lidstaat waarvan de handeling of het verzuim de schending oplevert. De rechtsorde van elke lidstaat dient de rechterlijke instantie aan te wijzen die bevoegd is om geschillen betreffende deze vergoeding te beslechten. Onder voorbehoud dat de lidstaten in elk geval een effectieve bescherming van de aan de communautaire rechtsorde ontleende individuele rechten verzekeren, dient het Hof zich namelijk niet in te laten met de beslechting van bevoegdheidsvragen die op het niveau van de nationale rechterlijke organisatie kunnen rijzen bij de kwalificatie van bepaalde op het gemeenschapsrecht gebaseerde rechtssituaties. cf. punten 30-31, 33, 46-47, 50, dictum 1; 2.
Een lidstaat is verplicht de schade te vergoeden die particulieren hebben geleden als gevolg van een schending van het gemeenschapsrecht die aan hem kan worden toegerekend, wanneer de geschonden communautaire rechtsregel ertoe strekt particulieren rechten toe te kennen, de schending voldoende gekwalificeerd is en er een rechtstreeks causaal verband bestaat tussen deze schending en de door de betrokkenen geleden schade. Om te bepalen of de schending voldoende gekwalificeerd is, wanneer deze schending voortvloeit uit een beslissing van een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie, moet de bevoegde nationale rechter, rekening houdend met de specifieke aard van de rechtsprekende functie alsook met de legitieme eisen van rechtszekerheid, onderzoeken of dit een kennelijke schending is. In het bijzonder dient de nationale rechter rekening te houden met alle elementen die de aan hem voorgelegde situatie kenmerken. Die elementen zijn onder meer: de mate van duidelijkheid en nauwkeurigheid van de geschonden regel, de vraag of de schending opzettelijk is begaan, de al dan niet verschoonbaarheid van de rechtsdwaling, in voorkomend geval het door een gemeenschapsinstelling ingenomen standpunt en de niet-nakoming door de betrokken rechter van zijn verplichting om op grond van artikel 234, derde alinea, EG, een prejudiciële vraag te stellen. In ieder geval is een schending van het gemeenschapsrecht voldoende gekwalificeerd, wanneer de desbetreffende rechtspraak van het Hof bij het nemen van de betrokken beslissing kennelijk is miskend. cf. punten 51-56, dictum 1; [……]’. Volledigheidshalve dienen nog de volgende verklaringen voor recht vanuit dit arrest te worden vermeld:
r.o. 16: ‘Köbler, de Duitse en de Nederlandse regering, alsmede de Commissie zijn van mening dat een lidstaat aansprakelijk kan worden gesteld voor een schending van het gemeenschapsrecht door een fout die aan een rechterlijke instantie kan worden toegerekend. Deze regeringen en de Commissie zijn echter van mening dat deze aansprakelijkheid moet worden beperkt en dat ter zake een aantal beperkende voorwaarden moeten gelden, naast
20
die welke reeds in het reeds aangehaalde arrest Brasserie du pêcheur en Factortame zijn vastgelegd’. r.o. 17: ‘In dit verband betogen de Duitse en de Nederlandse regering, dat er slechts van een voldoende gekwalificeerde schending in de zin van dat arrest sprake is indien een rechterlijke beslissing een kennelijke en bijzonder ernstige schending van het toepasselijke gemeenschapsrecht inhoudt. r.o 30: ‘Vooraf zij opgemerkt dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat het beginsel dat een lidstaat aansprakelijk is voor schade die particulieren lijden als gevolg van schendingen van het gemeenschapsrecht die hem kunnen worden toegerekend, inherent is aan het systeem van het Verdrag (arrest van 19 november 1991, Francovich e.a., C-6/90 en C-9/90, Jurispr. blz. I-5357, punt 35; arrest Brasserie du pêcheur en Factortame, reeds aangehaald, punt 31; arresten van 26 maart 1996, British Telecommunications, C-392/93, Jurispr. blz. I-1631, punt 38; 23 mei 1996, Hedley Lomas, C-5/94, Jurispr. blz. I-2553, punt 24; 8 oktober 1996, Dillenkofer e.a., C-178/94, C-179/94 en C-188/94─C-190/94, Jurispr. blz. I-4845, punt 20; 2 april 1998, Norbrook Laboratories, C-127/95, Jurispr. blz. I-1531, punt 106, en arrest Haim, reeds aangehaald, punt 26)’. r.o.31: ‘Dit beginsel geldt voor alle gevallen van schending van het gemeenschapsrecht door een lidstaat, ongeacht het orgaan van de lidstaat waarvan de handeling of het verzuim de schending uitmaakt (arrest Brasserie du pêcheur en Factortame, reeds aangehaald, punt 32; arrest van 1 juni 1999, Konle, C-302/97, Jurispr. blz. I-3099, punt 62, en arrest Haim, reeds aangehaald, punt 27)’.
r.o. 32: ‘In de internationale rechtsorde wordt de staat, wanneer hij aansprakelijk is wegens de schending van een internationale verplichting, in zijn geheel beschouwd, ongeacht of de schending die tot de schade heeft geleid, aan de wetgevende, de rechterlijke of de uitvoerende macht is toe te rekenen; in de communautaire rechtsorde geldt dit des te meer, omdat alle organen van de staat, de wetgevende macht daaronder begrepen, bij de vervulling van hun opdrachten de regels dienen te eerbiedigen die door het gemeenschapsrecht zijn opgelegd en die rechtstreeks gevolgen kunnen hebben voor de situatie van de particulieren (arrest Brasserie du pêcheur en Factortame, reeds aangehaald, punt 34)’.
r.o.33: ‘Gezien de essentiële rol van de rechterlijke macht bij de bescherming van de rechten die particulieren aan communautaire voorschriften ontlenen, zou de volle werking ervan in gevaar komen en zou de bescherming van de daarin toegekende rechten worden verzwakt, indien het uitgesloten zou zijn dat particulieren onder bepaalde voorwaarden schadevergoeding kunnen krijgen indien zij in hun rechten zijn geschaad door een schending van het gemeenschapsrecht die kan worden toegerekend aan een beslissing van een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie van een lidstaat’.
r.o. 34: ‘Een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie is per definitie de laatste instantie bij wie particulieren de hun door het gemeenschapsrecht toegekende rechten geldend kunnen maken. Aangezien een schending van deze rechten door een beslissing van een dergelijke rechterlijke instantie die definitief is geworden, gewoonlijk niet meer kan worden hersteld, mag particulieren niet de mogelijkheid worden ontzegd om de staat aansprakelijk te stellen en zo een rechtsbescherming van hun rechten te krijgen’.
r.o. 35: ‘Overigens is het vooral om te voorkomen dat door het gemeenschapsrecht aan particulieren toegekende rechten worden geschonden, dat op grond van artikel 234, derde alinea, EG een rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, gehouden is zich tot het Hof te wenden’.
r.o. 36: ‘Uit de vereisten die inherent zijn aan de bescherming van de rechten van particulieren die zich op het gemeenschapsrecht beroepen, volgt dan ook dat zij bij een nationale rechter vergoeding moeten kunnen verkrijgen van de schade die is veroorzaakt door schending van deze rechten door een beslissing van een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie (zie, in die zin, arrest Brasserie du pêcheur en Factortame, reeds aangehaald, punt 35)’.
r.o. 37: ‘Enkele regeringen die in het kader van de onderhavige procedure opmerkingen hebben ingediend, betogen dat het beginsel van staatsaansprakelijkheid voor schade die particulieren lijden als gevolg van een schending van gemeenschapsrecht, niet kan worden toegepast op beslissingen van een in laatste aanleg rechtsprekende nationale rechterlijke instantie. Zij beroepen zich daartoe met name op het rechtszekerheidsbeginsel, meer in het bijzonder het gezag van gewijsde, de onafhankelijkheid en de autoriteit van de rechter, alsmede op het ontbreken van een rechterlijke instantie die bevoegd is om kennis te nemen van geschillen over de staatsaansprakelijkheid voor dergelijke beslissingen’.
r.o. 38: ‘In dit verband moeten worden opgemerkt dat het belang van het beginsel van de eerbiediging van het gezag van gewijsde niet kan worden betwist (zie arrest Eco Swiss, reeds aangehaald, punt 46). Om zowel de stabiliteit van het recht en van de rechtsbetrekkingen, als een goede rechtspleging te garanderen, is het van belang dat rechterlijke beslissingen die definitief zijn geworden nadat de beschikbare beroepsmogelijkheden zijn uitgeput of na afloop van de voor deze beroepen voorziene termijnen, niet meer opnieuw in geding kunnen worden gebracht’.
r.o. 39: ‘De erkenning van het beginsel van staatsaansprakelijkheid voor beslissingen van een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie heeft op zich niet tot gevolg dat het gezag van gewijsde van dergelijke beslissingen wordt aangetast. Een procedure tot vaststelling van de aansprakelijkheid van de staat heeft niet hetzelfde voorwerp en niet noodzakelijkerwijs dezelfde partijen als de procedure die tot de in kracht van gewijsde gegane beslissing heeft geleid. In een schadevergoedingsactie tegen de staat verkrijgt de verzoeker namelijk, indien hij in het gelijk wordt gesteld, de veroordeling van de staat om de geleden schade te vergoeden, maar niet noodzakelijkerwijze de opheffing van het gezag van gewijsde van de rechterlijke beslissing die de schade heeft veroorzaakt. In ieder geval vereist het beginsel van staatsaansprakelijkheid, dat inherent is aan de communautaire rechtsorde, een dergelijke vergoeding, maar niet een herziening van de rechterlijke beslissing die de schade heeft veroorzaakt’.
21
r.o. 40: ‘Hieruit volgt dat het beginsel van eerbiediging van het gezag van gewijsde zich niet verzet tegen de erkenning van het beginsel van de aansprakelijkheid van de staat voor de beslissing van een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie’.
r.o. 41: ‘De argumenten betreffende de onafhankelijkheid en de autoriteit van de rechter kunnen evenmin worden aanvaard’.
r.o. 42: ‘Ten aanzien van de onafhankelijkheid van de rechter moet worden opgemerkt dat het bedoelde aansprakelijkheidsbeginsel niet de persoonlijke aansprakelijkheid van de rechter betreft, maar de aansprakelijkheid van de staat. De mogelijkheid om onder bepaalde voorwaarden de staat aansprakelijk te stellen voor rechterlijke beslissingen die in strijd zijn met het gemeenschapsrecht, lijkt geen bijzondere risico's voor aantasting van de onafhankelijkheid van een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie met zich te brengen’.
r.o. 43: ‘Met betrekking tot het argument betreffende het risico dat de autoriteit van een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie wordt aangetast doordat haar definitief geworden beslissingen impliciet weer in geding zouden kunnen worden gebracht door een procedure waarmee de staat wegens deze beslissingen aansprakelijk kan worden gesteld, moet worden vastgesteld dat het bestaan van een beroepsweg waarmee onder bepaalde voorwaarden vergoeding van de schadelijke gevolgen van een onjuiste rechterlijke beslissing kan worden verkregen, evenzeer kan worden geacht de kwaliteit van een rechtsorde en derhalve uiteindelijk ook de autoriteit van de rechterlijke macht te versterken’.
r.o. 44: ‘Verscheidene regeringen hebben eveneens betoogd dat de moeilijkheid om een rechterlijke instantie aan te wijzen die bevoegd is om kennis te nemen van geschillen over de vergoeding van schade ten gevolge van beslissingen van een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie, een hindernis vormt voor de toepassing van het beginsel dat de staat voor dergelijke beslissingen aansprakelijk is’.
r.o. 45: ‘In dit verband moet worden opgemerkt dat om redenen die vooral verband houden met de noodzaak om particulieren de bescherming te verzekeren van de rechten die de communautaire voorschriften hun toekennen, het beginsel van staatsaansprakelijkheid dat inherent is aan de com-munautaire rechtsorde, ook moet worden toegepast op beslissingen van in een laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie, zodat de lidstaten de belanghebbende moeten toestaan om zich op dit beginsel te beroepen door hun een adequate beroepsweg te bieden. De uitvoering van dit beginsel mag niet worden belemmerd door het ontbreken van een bevoegde rechter’.
r.o. 46: ‘Volgens vaste rechtspraak is het bij gebreke van een gemeenschapsregeling ter zake immers een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat om de bevoegde rechter aan te wijzen en de procesregels te geven voor rechtsvorderingen die ertoe strekken, de rechten die de justitiabelen aan het gemeenschapsrecht ontlenen ten volle te beschermen (zie arresten van 16 december 1976, Rewe, 33/76, Jurispr. blz. 1989, punt 5, en Comet, 45/76, Jurispr. blz. 2043, punt 13; 27 februari 1980, Just, 68/79, Jurispr. blz. 501, punt 25; arrest Francovich e.a., reeds aangehaald, punt 42, en arrest van 14 december 1995, Peterbroeck, C-312/93, Jurispr. blz. I-4599, punt 12)’.
r.o. 47: ‘Onder het voorbehoud dat de lidstaten in elk geval een effectieve bescherming van de aan de communautaire rechtsorde ontleende individuele rechten moeten verzekeren, dient het Hof zich niet in te laten met de beslechting van bevoegdheidsvragen die op het niveau van de nationale rechterlijke organisatie kunnen rijzen bij de kwalificatie van bepaalde op het gemeenschapsrecht gebaseerde rechtssituaties (arrest van 18 januari 1996, SEIM, C-446/93, Jurispr. blz. I-73, punt 32, en arrest Dorsch Consult, reeds aangehaald, punt 40)’.
r.o. 48: ‘Hieraan moet nog worden toegevoegd, dat hoewel overwegingen in verband met de eerbiediging van het beginsel van het gezag van gewijsde of de onafhankelijkheid van de rechter in de nationale rechtsstelsels een reden kunnen zijn geweest voor ─ soms sterke ─ beperkingen van de mogelijkheid om de staat aansprakelijk te stellen voor schade als gevolg van onjuiste rechterlijke beslissingen, op grond van deze overwegingen deze mogelijkheid niet absoluut is uitgesloten. De toepassing van het beginsel dat de staat aansprakelijk is voor rechterlijke beslissingen, is in de meeste lidstaten in de één of andere vorm aanvaard, zoals de advocaat-generaal in de punten 77 tot en met 82 van zijn conclusie heeft opgemerkt, ook al zijn hieraan uiteenlopende beperkende voorwaarden verbonden’.
r.o. 49: ‘Bovendien verleent het EVRM, en met name artikel 41 ervan, het Europees Hof voor de rechten van de mens de bevoegdheid om een staat die een grondrecht heeft geschonden, te veroordelen tot vergoeding van de schade die de betrokkene hierdoor heeft geleden. Uit de rechtspraak van genoemd Hof volgt, dat een dergelijke schadevergoeding ook kan worden toegekend indien de schending voortvloeit uit de inhoud van een beslissing van een in laatste aanleg rechtsprekende nationale rechterlijke instantie (zie EHRM, arrest Dulaurans v. Frankrijk van 21 maart 2000, nog niet gepubliceerd)’.
r.o. 50: ‘Uit het bovenstaande volgt, dat het beginsel dat een lidstaat verplicht is de schade te vergoeden die particulieren hebben geleden als gevolg van een schending van het gemeenschapsrecht die aan hem kan worden toegerekend, eveneens van toepassing is indien de betrokken schending voortvloeit uit een beslissing van een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie. De rechtsorde van elke lidstaat dient de rechterlijke instantie aan te wijzen die bevoegd is om geschillen betreffende deze vergoeding te beslechten’.
De voorwaarden voor de aansprakelijkheid van de staat.
r.o. 51: ‘Volgens 's Hofs rechtspraak moet een lidstaat de schade vergoeden die particulieren lijden als gevolg van schendingen van het gemeenschapsrecht die aan hen kunnen worden toegerekend, wanneer aan drie voorwaarden is voldaan: de geschonden rechtsregel strekt ertoe particulieren rechten toe te kennen, er is sprake van een voldoende gekwalificeerde schending en er bestaat een rechtstreeks causaal verband tussen deze schending van de op de staat rustende verplichting en de
22
door de betrokkenen geleden schade (arrest Haim, reeds aangehaald, punt 36)’.
r.o. 52: ‘Voor de staatsaansprakelijkheid voor schade als gevolg van de beslissing van een in laatste aanleg rechtsprekende nationale rechterlijke instantie, die in strijd is met een regel van gemeenschapsrecht, gelden dezelfde voorwaarden’.
r.o. 53: ‘In het bijzonder met betrekking tot de tweede voorwaarde en de toepassing ervan bij de beoordeling van een eventuele staatsaansprakelijkheid op grond van de beslissing van een in laatste aanleg rechtsprekende nationale rechterlijke instantie, moet rekening worden gehouden met de specifieke aard van de rechterlijke functie en met de gerechtvaardigde eisen van rechtszekerheid, zoals ook is betoogd door de lidstaten die in deze zaak opmerkingen hebben ingediend. De staat kan voor een schending van het gemeenschapsrecht door een dergelijke beslissing slechts aansprakelijk worden gehouden in het uitzonderlijke geval waarin de rechter het toepasselijke recht kennelijk heeft geschonden’.
r.o. 54: ‘Om te bepalen of aan die voorwaarde is voldaan, dient de nationale rechter bij wie een schadevordering aanhangig is, rekening te houden met alle elementen die de aan hem voorgelegde situatie kenmerken’.
r.o. 55: ‘Die elementen zijn onder meer: de mate van duidelijkheid en nauwkeurigheid van de geschonden regel, de vraag of de schending opzettelijk is begaan, de al dan niet verschoonbaarheid van de rechtsdwaling, het eventueel door een gemeenschapsinstelling ingenomen standpunt en de schending door de betrokken rechter van zijn verplichting om op grond van artikel 234, derde alinea, EG, een prejudiciële vraag te stellen’.
r.o. 56: ‘In ieder geval is een schending van het gemeenschapsrecht voldoende gekwalificeerd, wanneer 's Hofs rechtspraak op het gebied bij het nemen van de betrokken beslissing kennelijk is miskend (zie, in deze zin, arrest Brasserie du pêcheur en Factortame, reeds aangehaald, punt 57)’.
r.o. 57: ‘De drie in punt 51 van het onderhavige arrest genoemde voorwaarden zijn noodzakelijk en voldoende om voor particulieren een recht op schadevergoeding in het leven te roepen, wat evenwel niet uitsluit dat naar nationaal recht de staat onder minder beperkende voorwaarden aansprakelijk kan zijn (zie arresten Brasserie du pêcheur en Factortame, reeds aangehaald, punt 66)’.
r.o. 58: ‘Behoudens het recht op schadevergoeding dat, wanneer aan deze voorwaarden is voldaan, zijn grondslag rechtstreeks in het gemeenschapsrecht vindt, moet de lidstaat in het kader van het nationale aansprakelijkheidsrecht de gevolgen van de veroorzaakte schade ongedaan maken, met dien verstande dat de voorwaarden die door de nationale wettelijke regelingen ter zake van schadevergoeding zijn vastgesteld, niet ongunstiger mogen zijn dan die welke voor gelijksoortige nationale vorderingen gelden en niet van dien aard mogen zijn, dat zij het verkrijgen van schadevergoeding in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maken (reeds aangehaalde arresten Francovich e.a., punten 41-43, en Norbrook Laboratories, punt 111)’.
r.o. 59: ‘Uit het bovenstaande volgt, dat de eerste en de tweede vraag aldus moeten worden beantwoord, dat het beginsel dat een lidstaat verplicht is de schade te vergoeden die particulieren lijden als gevolg van een schending van het gemeenschapsrecht die aan hem kan worden toegerekend, eveneens van toepassing is indien de betrokken schending voortvloeit uit een beslissing van een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie, voorzover de geschonden communautaire rechtsregel ertoe strekt particulieren rechten toe te kennen, de schending voldoende gekwalificeerd is en er een rechtstreeks causaal verband bestaat tussen deze schending en de door de betrokkenen geleden schade. Om te bepalen of de schending voldoende gekwalificeerd is, wanneer deze schending uit een dergelijke beslissing voortvloeit, moet de bevoegde nationale rechter, rekening houdend met de specifieke aard van de rechtsprekende functie, onderzoeken of dit een kennelijke schending is. De rechtsorde van iedere lidstaat dient de rechter aan te wijzen die bevoegd is om geschillen betreffende deze vergoeding te beslechten’.
1.5. Verdere beoordeling arrest t.a.v. prejudiciële vragen.
In onderdeel 4 is een algemene toelichting opgenomen van de communautaire grondslagen van formeel recht tot aanvraag van herziening van uitspraken van rechters, waaronder ook de hoogst bevoegde rechters, op grond van rechtsverzuim in de desbetreffende uitspraken. Hierbij kunnen evenwel complicaties opkomen indien tijdens de procedure onvoldoende inzicht blijkt te bestaan in de grondslagen van de aangevochten procedure. Het is alsdan mogelijk, dat de rechter, voor zijn benodigde inzicht, zal teruggrijpen op de in die procedure gestelde prejudiciële vragen. Dit blijkt uit de r.o. 60 van het arrest, luidend:
r.o. 60: ‘Volgens vaste rechtspraak kan het Hof zich in het kader van artikel 234 EG niet uitspreken over de verenigbaarheid van een nationale bepaling met het gemeenschapsrecht. Het Hof kan evenwel uit de bewoordingen van de door de nationale rechter geformuleerde vragen, en gelet op de door deze verstrekte gegevens, de elementen lichten die de uitlegging van het gemeenschapsrecht betreffen, teneinde die rechter in staat te stellen de voor hem gerezen rechtsvragen op te lossen (zie met name arrest van 3 maart 1994, Eurico Italia e.a., C-332/92, C-333/92 en C-335/92, Jurispr. blz. I-711, punt 19)’.
23
Vanuit deze verklaring voor recht lijkt een onvolkomenheid in het communautaire recht naar voren te komen. Immers, het Hof gaat er in deze verklaring voor recht klaarblijkelijk van uit, dat de aan hem gestelde prejudiciële vragen steeds een rechtens juiste weergave behoren te geven van het aan het Hof voorgelegde rechtsgeschil. Dit is evenwel in de praktijk in incidentele cases niet het geval. Immers, het is niet onmogelijk dat de gestelde vragen essentiële onvolkomenheden bevatten, die ertoe leiden, dat het Hof een onvolwaardige informatie verkrijgt inzake de aard van het geschil. Het rechtsgeschil kan zich dan, hetzij of gedeeltijk, juist toespitsen op de rechtsvraag, of het Hof ter beoordeling van het oorspronkelijke geschil oorspronkelijk een juiste informatie zal hebben verkregen. Een dergelijk geval is in de praktijk ook daadwerkelijk gebleken. Een voorbeeld daarvan is het arrest d.d. 14 oktober 2010, C-345/09, van Delft c.s. In het daarin opgenomen rechtsgeschil had het Hof, vanuit de hem gestelde prejudiciële vragen, een onjuist en fragmentarisch inzicht verkregen in de aard van het rechtsgeschil. Dit feit werd pas inzichtelijk voor het Hof tijdens de zitting van die procedure, alwaar door de eisers aan het Hof een meer volledige informatie kon worden verstrekt. Op de verwonderde vragen van het Hof werd door de gedaagde, op deels nog steeds verhullende wijze, de hoofdzaken van het geschil aarzelend en onvolledig erkend. Bovendien was het hem, desgevraagd door het Hof, niet mogelijk om een rechtens aanvaardbare ratio voor de door de eisers bestreden bestuurshandelingen aan te geven. Daaruit bleek het Hof, dat de vragen ten onrechte waren gericht op een (onjuiste) toepassing van secundair gemeenschapsrecht. De feitelijke rechtssituatie had evenwel, zoals voor het Hof tot dusver verborgen was gebleven, betrekking op primair gemeenschapsrecht. Op grond van de beperkingen in de bevoegdheden van het Hof, zoals voortkomend uit het arrest Angelidaki, was het daarna het Hof niet mogelijk om een op het wèrkelijke rechtsgeschil betrekking hebbende rechtstreekse uitspraak te doen. De wel verrichte uitspraken hielden, op diezelfde rechtsgrondslag, geen verband met het (kostbare) door de eisers aangegane rechtsgeschil. In gevallen waar een dergelijk buitengewoon rechtsverzuim zich zou voordoen, dient - ter voorkoming van een onjuiste grondslag voor de verklaringen voor recht in de uiteindelijke uitspraak - in de gedingstukken in dit opzicht een uitdrukkelijk op de toepassing van deze r.o. 60 gericht informatief pleidooi te worden opgenomen.
-0-0-0-0-0-
24
Bijlage 3 bij notitie Rechtsverzuim en schadevergoeding.
Een korte samenvatting van de meest essentiële onderdelen van de rechtsplicht van nationale rechters van de lidstaten van de Europese Unie en de consistente arresten van het communautaire recht, die daarbij in aanmerking dienen te worden genomen:
OPROEP AAN ALLE RECHTERS VAN EU-LIDSTATEN DOOR Nederlandse niet-ingezeten unieburgers.
In het belang van het supranationale communautaire recht dat Nederlandse unieburgers rechtsbevoegdheden verleent met hogere rechtskracht dan het nationale recht…
Artikel 94 Grondwet: ‘Binnen het Koninkrijk geldende wettelijke voorschriften vinden geen toepassing, indien deze toe-passing niet verenigbaar is met een ieder verbindende bepalingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties.’
…melden U tienduizenden Nederlandse gepensioneerde uitkeringsgerechtigde unieburgers, die op grond van hen begunstigend en hen beschermend communautair recht …
Préambule verordeing 1408/71, eerste overweging: Overwegende dat de voorschriften ter coördinatie van de nationale wetgevingen inzake sociale zekerheid behoren tot de regelingen inzake het vrije verkeer van personen, en dat deze voorschriften derhalve moeten bijdragen tot de verhoging van de levensstandaard en de verbetering van de arbeidsomstandigheden’
…ten aanzien van de hen toegekende rechtsbevoegdheden tot onbelemmerde en onaantastbare verplaatsing van hun woonplaats vanuit Nederland naar lidstaten van de Europese Unie…
Arrest Hof van Justitie d.d. 14 oktober 2010, C-345/09, van Delft c.s., r.o. 96: Volgens artikel 21, lid 1, VWEU heeft iedere burger van de Unie het recht vrij op het grondgebied van de Iidstaten te reizen en te verblijven, onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij het Verdrag en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld’ alsmede, ex Richtlijn 2004/38, onderdeel 2.3: ‘Studenten en economisch niet-actieve burgers van de Unie moeten voor zichzelf en voor hun fami-lieleden over toereikende bestaansmiddelen beschikken om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste komen van het socialebijstandsstelsel van het gastland, en moeten over een verzekering beschikken die de ziektekosten volledig dekt .
…voor welke zij rechtsbescherming vanuit prioritair communautair recht hebben verkregen tot het behoud van hun voorheen, vóór de verplaatsing van hun woonplaats, verkregen bestaande en in wording zijnde rechten, alsmede rechten tot onaantastbaarheid van hun inkomen en het behoud van hun sociale bescherming, zoals deze onverminderd toegekend zijn gebleven aan de ingezetenen van Nederland…
Arrest Hof van Justitie d.d.14 oktober 2010, C-345/09, van Delft c.s., r.o. 97, 116 en :
‘In dit verband blijkt uit vaste rechtspraak dat de door het Verdrag toegekende rechten op het gebied van vrij verkeer van burgers van de Unie hun volle werking niet zouden kunnen ontplooien indien een onderdaan van een lidstaat zou kunnen worden ontmoedigd deze rechten uit te oefenen doordat zijn verblijf in een andere lidstaat wordt belemmerd door een regeling van zijn lidstaat van herkomst, die hem benadeelt wegens het enkele feit dat hij deze rechten heeft uitgeoefend [….]’. Zo mocht komen vast te staan dat bedoelde wetgeving maatregelen bevat die moeten waarborgen dat de globale dekking zoals die voortvloeide uit de vóór de inwerkingtreding van de ZVW gesloten
25
verzekeringsovereenkomsten behouden blijft, en dat die maatregelen enkel gelden voor door ingezetenen gesloten overeenkomsten, zou een dergelijk verschil in behandeling ten opzlchte van niet-ingezetenen, zoals de advocaat-generaal in punt 79 van zijn condusie heeft opgemerkt, het vrije verkeer van burgers van de Unie beperken in de zin van artikel 21, lid 1, VWEU, daar het in de zin van in punt 97 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak rechthebbenden op pensioen of rente verschuldigd krachtens de Nederlandse wetgeving, zoals verzoekers in de hoofdgedingen, zou kunnen ontmoedigen, hun woonplaats in een andere Iidstaat dan Nederland aan te houden.
Noch de Nederlandse regering noch het CVZ heeft in het kader van de onderhavige prejudlclele verwijzing echter het minste element ter rechtvaardiging van dat verschil in behandeling aangevoerd.
‘Artikel 21 VWEU moet daarentegen “[….] worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een dergelijke nationale wettelijke regeling voor zover deze - hetgeen de verwijzende rechterlijke instantie moet uitmaken - een ongerechtvaardigd verschil in behandeling tussen ingezetenen en niet-ingezetenen teweegbrengt of inhoudt voor wat betreft het behoud van de globale dekking tegen ziektekosten die ingezetenen en niet-ingezetenen hadden in het kader van vòòr de inwerkingtreding van die wettelijke regeling gesloten verzekeringsovereenkomsten’.
..…en waartegen hen bovendien rechtsbescherming is toegezegd vanuit een verbod van discriminatie naar woonplaats…
Artikel 7, Verordening 883/2004, ‘Opheffing van de regels inzake de woonplaats: ‘Tenzij in deze verordening anders bepaald, kunnen de uitkeringen verschuldigd op grond van de wetgeving van een of meer lidstaten of op grond van deze verordening, niet worden verminderd, gewijzigd, geschorst, ingetrokken of verbeurd verklaard op grond van het feit dat de rechthebben-de of de leden van zijn gezin in een andere lidstaat wonen dan die waar zich het orgaan bevindt dat deze uitkering verschuldigd is’.
.…welke rechtsbescherming in rechtstreeks beroep vanuit prioritair communautair recht dient te worden verleend door elke daartoe aangezochte nationale rechter van een lidstaat…
Arrest Hof van Justitie d.d. 10 oktober 1973, zaak C-34/73, Variola, r.o. 8:
‘Overwegende dat een verordening naar luid van artikel 189, tweede alinea, van het Verdrag “een algemene strekking heeft” en “rechtstreeks toepasselijk (is) in elke lidstaat; en r.o 10.:
‘Overwegende dat de rechtstreekse toepasselijkheid van een verordening veronderstelt dat zij in werking treedt en ten gunste van de rechtssubjecten wordt toegepast zonder dat daartoe enige maatregel tot receptie in het nationale recht vereist is; dat de lid-staten krachtens hun uit het verdrag voortvloeiende verplichtingen, welke zij bij de ratificatie ervan op zich hebben genomen, gehouden zijn aan de rechtstreekse werking van verordeningen en andere communautaire rechtsvoorschriften niets in de weg te leggen; dat de nauwgezette naleving van deze plicht een onontbeerlijke voorwaarde is voor de gelijktijdige en eenvormige toepassing der gemeenschapsverordeningen op het gehele gebied der gemeenschap’. en: arrest HvJ d.d. 17 september 2002, zaak C-413/99, Baumbast, r.o. 86:
‘De toepassing van de beperkingen en de voorwaarden die volgens artikel 18, lid 1, EG aan de uitoefening vn dat recht van verblijf mogen worden gesteld, is echter vatbaar voor rechterlijke toetsing. Eventuele beperkingen en voorwaarden voor dit recht beletten derhalve niet dat de bepalingen van artikel 18, lid 1, EG voor particulieren rechten doen ontstaan, welke zij in rechte geldend kunnen maken en welke de nationale rechter dient te handhaven’.
… dat de staat Nederland de vorenvermelde rechtspositie van de onderhavige nederlandse gepensioneerden heeft geschonden door het onder zijn verantwoordelijkheid, zonder enigerlei waarborg zijnerzijds, doen beëindigen van hun bestaande Nederlandse ziektekostenverzekeringen alsmede door hen hun inkomen te verminderen door hen een onafwendbare heffing op te leggen in de vorm van een ‘bijdrage zvw’, waarvan de aard en de zinloosheid door de staat Nederland tegenover het hof van justitie niet is bestreden ….
Arrest d.d. 14 oktober 2010, C-345/09, vorenvermeld, verklaring CRvB aan Hof van Justitie in r.o. 113:
‘De Nederlandse regering geeft toe dat in de praktijk de betrokken verzekeringsovereenkomsten in de meeste gevallen volledig zijn vervallen en dat daardoor de betrokkenen die na 1 januari 2006 een aanvullende dekking
26
van hun ziektekosten naast het wettelijke basisstelsel wensten te behouden, gedwongen waren nieuwe overeenkomsten te sluiten, maar voegt hieraan toe dat ingezetenen en niet-ingezetenen op dat punt gelijk zijn behandeld’. alsmede: uitspraak Centrale Raad van Beroep d.d. 13 december 2011, LJN:BU7125, r.o. 4.2.15:
‘De Raad ziet er niet aan voorbij dat het wegvallen van de in de Wtz 1998 neergelegde solidariteits’omslag voor de basisverzekering ertoe heeft geleid - althans ertoe heeft kunnen leiden - dat in die gevallen waarin het woonlandpakket een geringere dekking bood dan de standaardpakketpolis, de vermindering van het personele draagvlak in zoverre een premieverhogend effect heeft gehad op de - dan - aanvullende verzekering. [….]. En voorts: arrest d.d. 14 0ktober 2010, C-345/09, r.o. 116, hiervóór reeds vermeld: ‘[….].
'Noch de Nederlandse regering noch het CVZ heeft in het kader van de onderhavige prejudiciele verwijzing echter het minste element ter rechtvaardiging van dat verschil in behandeling aangevoerd.'
…. WAARNA HET HOF VAN JUSTITIE OP GROND VAN DEZE BEWIJSRECHTELIJK ONOMSTOTELIJK VASTGESTELDE RECHTSFEITEN AAN DE CRvB DE OPDRACHT IN RECHTE VERSTREKTE OM OP DIE BASIS DE TOEPASSELIJKHEID VAN HET PRIMAIRE GEMEENSCHAPSRECHT VOOR DE RECHTSPOSITIE VAN DE EISERS EN HUN GELIJKBERECHTIGDEN TE ERKENNEN EN TE HERSTELLEN ….
Arrest d.d. 14 okober 2010, C-3435/09, hiervóór reeds vermeld, r.o. 118 en 119:
In de eerste plaats volgt uit de bewoordingen van artikel 2.5.2, lid 2, van de IZVW dat op grond hiervan alleen door niet-ingezetenen gesloten overeenkomsten van rechtswege zijn geëindigd. Deze bepaling ziet niet op door ingezetenen gesloten verzekeringsovereenkomsten. Om uit te maken of deze bepaling, gelijk de bewoordingen ervan lijken aan te geven, tot een verschil in behandeling van ingezetenen en niet-ingezetenen leidt, zal de verwijzende rechter moeten nagaan of de aan de orde zijnde nationale wetgeving, zoals de Nederlandse regering heeft opgemerkt, een andere bepaling bevat op grond waarvan verzekeringsovereenkomsten die vòòr de inwerkingtreding van de ZVW door ingezetenen waren gesloten, eveneens en op dezelfde wijze van rechtswege zijn geëindigd. …
welk laatstgenoemde rechtsfeit inmiddels al daadwerkelijk duizendvoudig praktisch bewezen is en overigens nader kan worden ondersteund vanuit de correspondentie van CVZ en ZIN, verkrijgbaar vanuit een enkele oproep bij de desbetreffende gepensioneerden, door de Centrale Raad van Beroep in zijn definitieve uitspraak zowel wordt erkend als tegelijk wordt afgewezen, doordat hem van een verschil in behandeling tussen wèl- en niet-ingezetenen niet zou zijn gebleken! Uitspraak CRvB, LJN:BU7125, hiervóór reeds genoemd, r.o. 4.2.17: De in 4.2.7 en 4.2.16 getrokken conclusies leiden gezamenlijk tot het oordeel dat geen sprake is van een nationale (wettelijke of buitenwettelijke) regeling die, in strijd met artikel 21 van het VWEU, een ongerechtvaardigd verschil in behandeling tussen ingezetenen en niet-ingezetenen teweegbrengt of inhoudt wat betreft het behoud van de globale dekking tegen ziektekosten die ingezetenen en niet-ingezetenen hadden in het kader van voor de inwerkingtreding van die wettelijke regeling gesloten verzekeringsovereenkomsten. Daaruit volgt dat ook het betoog dienaangaande van appellant niet slaagt.
5. Ten overvloede overweegt de Raad in dit verband nog dat de vraag of zorgverzekeraars in individuele gevallen hebben gehandeld in strijd met de uit artikel 2.5.2 van de IZVW voortvloeiende dan wel anderszins op hen rustende verplichtingen door bestaande verzekeringen geheel te beëindigen dan wel deze slechts gedeeltelijk te willen voortzetten tegen onredelijke tariefvoorwaarden, uitsluitend kan worden beantwoord door de burgerlijke rechter.
6. De eindconclusie is dat het besluit van Cvz om appellant op grond van artikel 69, eerste lid, van de Zvw aan te merken als verdragsgerechtigde en om op grond van artikel 69, tweede lid, van de Zvw een bijdrage in te houden op het pensioen van appellant, in rechte standhoudt, zodat de aangevallen uitspraak, waarin de rechtbank tot hetzelfde oordeel is gekomen, moet worden bevestigd. waarmede elke nationale rechter hiermede wordt opgeroepen om ten behoeve van de bovengenoemde Nederlandse niet-ingezeten
27
gepensioneerden in rechte vast te stellen, dat de CRvB niet voldaan heeft aan de opdracht om het primaire gemeenschapsrecht overeenkomstig zijn van het Hof van Justitie verkregen opdracht jegens de betrokken unieburgers vast te stellen en te beschermen.
28