Rechtsherstel
als
Doelstelling
>gebaseerd op bewaard gebleven en gebundelde rechtsinformatie van eerdere expats<
INFORMATIEVERSTREKKING INZAKE DE RECHTSPOSITIE
van Nederlandse uitkeringsgerechtigden welke hun woonplaats hebben verplaatst naar een andere lidstaatvan de Europese unie dan Nederland.
________________________________________________
lacunes
in de prioritair-rechtelijke rechtsbescherming van unie-burgers
terzake
van hun sociale bescherming vanuit het communautaire recht van de Europese unie
?
1. I n l e i d i n g.
Deze website heeft betrekking op de Nederlandse uitkeringsgerechtigden, die voorheen ingezetenen waren van de staat Nederland, en die op een gegeven moment hun woonplaats hebben verplaatst naar een andere lidstaat van de unie (hierna kortweg aangeduid als expats’).
Aan hen werd vanuit het communautaire recht van de Europese unie (kortweg ook genoemd: gemeenschapsrecht) een groot aantal begunstigende rechten en rechtsbevoegdheden toegekend. Deze rechten zijn prioritair toepasselijk boven het nationale rechtsbestel van iedere lidstaat van de Europese unie (EU). Elke nadelige afwijking van nationaal recht ten opzichte van dit gemeenschapsrecht is nietig of vernietigbaar.
Dit is verdragsrechtelijk erkend door de staat Nederland ten tijde van zijn toetreden tot de Europese unie en is bovendien grondwettelijk verankerd in artikel 94.
Als gevolg daarvan is dus – bijvoorbeeld - het Nederlandse nationale recht ondergeschikt aan, en derhalve ontoepasselijk voor, alle bepalingen van het verdrag van de EU en het daaruit afgeleide recht, voorzover die een rechtstoepassing bieden die gunstiger is dan rechtsbepalingen van nationaal recht. Dientengevolge stelt iedere gemeenschapsrechtelijke wettelijke bepaling een dienovereenkomstige, minder gunstige, nationale wettelijke bepaling terzijde.
Bovendien is vanuit dit gemeenschapsrecht aan elke nationale rechter van een EU-lidstaat de prioritaire rechtsplicht opgelegd om desgevraagd elke unieburger rechtens te beschermen tegen aantasting van zijn rechten vanuit nationaal recht.
Hierna zal worden aangetoond, dat de staat Nederland ook deze verplichtingen schendt!
2. Behoud bestaande sociale bescherming bij domiciliekeuze in andere lidstaat
Derhalve is, als voorbeeld, de gebruikmaking van een woonlandverzekering niet verplicht voor niet-ingezetenen van de staat Nederland! Dit ongeacht het feit, dat de staat Nederland de gebruikmaking daarvan op hoogst onrechtmatige wijze verplicht stelt, (zoals is opgenomen in de brieven van zvw, zin en cak!)
Dit geldt voor deze niet-ingezetenen rechtsprioritair vanuit het gemeenschapsrecht op grond van artikel 7b van richtlijn 2004/38, die wèl bij verplaatsing van domicilie van een unieburger naar een andere lidstaat van de EU het bezit van een volledige gezinsziektekostenverzekering verplicht stelt, doch geen eisen stelt aan de keuze van de verzekeraar!
De volwaardige basisdekking van de Nederlandse ziektekostenverzekering voldoet hieraan, doch de lidstaat-ziektekostenverzekering allerminst. Dit blijkt onweerlegbaar uit de instelling van de ‘woonlandfactor’, die beoogt om via een per lidstaat vastgestelde ‘korting’ een incomplete woonlandverzekering, ongeacht de tekortkomingen daarvan, gelijk te stellen met de voor de Nederlandse ingezetenen gehandhaafde Nederlandse ziektekostenverzekering.
3. Schending van het gemeenschapsrecht door de staat Nederland.
Het nationale recht van de staat Nederland schendt het gemeenschapsrecht door de daarin opgenomen regelgeving, bovendien alsook door de prioriteit daarvan te ignoreren.
Dit geschiedt doordat hierin op geen enkele wijze rekening is gehouden met de essentiële begunstigende rechten, die voor deze expats voortvloeien uit het prioritaire primaire gemeenschapsrecht vanuit artikel 21 van het EU-verdrag.
Deze regelingen verbieden elke discriminatie tussen wèl- en niet ingezetenen van de lidstaat waaruit zij allen – als onderdanen - hun sociale rechtsbescherming hebben ontleend, óók na het moment dat zij hun woonplaats verplaatsen naar een andere lidstaat. Als gevolg hiervan mogen er geen nadelige verschillen bestaan tussen de bestaande en toekomstige sociale bescherming, voorzover die zouden voortkomen uit verschillen in woonplaats en/of leeftijd!
Dit betreft dus het hiervoor vermelde recht voor expats op toepassing van de Nederlandse ziektekostenverzekering met daarbij alle accessoire rechten, met inbegrip van leeftijdssolidariteit. Het geldt ook voor het verbod op dwang tot gebruikmaking van een woonlidstaatverzekering en evenzeer op de inkorting van het inkomen vanuit de heffing van een ‘bijdrage zvw’ in de gevallen dat deze niet uitdrukkelijk en bij wilsovereenstemming is overeengekomen!
Voorts heeft de staat Nederland, daarin nagevolgd door zijn in hoogste instantie bevoegde nationale rechter, voor het hof verzwegen dat de wettelijke bepaling tot het bieden van een suppletieverzekering, als vermeld in artikel 2.5.2 IZVW, reeds vóór de invoering van de zorgverzekeringswet onuitvoerbaar, dus onbestaanbaar, bleek! Dit werd hem per 13 december 2005 gemeld door het verbond van Nederlandse verzekeraars. De staat Nederland negeerde, en verzweeg, dit essentiële feit en vernietigde de algehele sociale bescherming van de expats volledig! Dit zonder enige maatregel tot compensatie of ondersteuning voor de betrokkenen! Dit alles werd voor het Hof – ook tijdens de procedure c-345/09 – verzwegen en werd slechts aan het Hof bekend gemaakt ter zitting vanuit de mededelingen van de eisers!
De staat Nederland heeft daarmede alle essentiéle bepalingen van het prioritaire gemeenschapsrecht in hoogst onbehoorlijke mate geschonden, zodanig, dat hieruit inmiddels gedurende zeer vele jaren een door het gemeenschapsrecht streng verboden rechtsonzekerheid is ontstaan!
Als reeds vermeld kan gemeenschapsrechtelijk door elke Nederlandse unieburger tegen de vorengenoemde onrechtmatigheden een rechtstreeks beroep aan nationale rechters worden gedaan tot handhaving van zijn uit toepassing van het gemeenschapsrecht voortgevloeide rechten. Het behoort vanuit ditzelfde prioritaire recht tot de rechtsplicht van deze rechters om dit beroep rechtens te beoordelen en dit verzoek tot rechtsbedeling - bij vastgestelde wettelijke juistheid - te honoreren.
Echter, het gemeenschapsrecht zelf blijkt helaas tegen afwezigheid van integriteit binnen lidstaten van de EU voor unieburgers noch interne sancties, noch een voor alle unieburgers toegankelijk verweer te bieden! Weliswaar is er op grond van jurisprudentie een verplichting aan lidstaten opgelegd tot aanpassing van het nationale rechtsbestel aan de mogelijkheid tot verweer tegen uitspraken van de hoogst bevoegde nationale rechter, doch hierna zal nader worden aangetoond, dat de staat Nederland ook deze verplichting schendt! Hierop wordt hierna teruggekomen.
4. De verkrijging van erkenning door lidstaten van de rechten van unieburgers
Er is inmiddels binnen de EU een groot arsenaal van rechtsregelingen en rechtsbescherming opgebouwd dat de vorengenoemde waarborgen dient te realiseren en te beschermen. Daartoe is – zoals inmiddels is gebleken – de integere en duurzame erkenning van het prioritaire gemeenschapsrecht door de lidstaten vereist.
Hierna zal worden toegelicht, dat - in gevallen van niet-nakoming door lidstaten van deze door hen prioritair-rechtelijk aanvaarde verplichtingen - in bepaalde omstandigheden deze verplichtingen hun beschermende werking in rechte voor unie-burgers, op laakbare wijze en onherstelbaar kunnen verliezen. Zoals dit voor de onderhavige Nederlandse expats het geval is.
Waar dit voorkomt is een dergelijke schending van de voorheen gewaarborgde gemeenschapsrechtelijke sociale bescherming voor de getroffenen hoogst ontmoedigend en teleurstellend. Dit soms zelfs zodanig, dat een dergelijke unieburger wordt genoodzaakt om – voorzover hem daartoe de financiële mogelijkheden nog openstaan – zijn gebruikmaking van het Europese gemeenschapsrecht te beëindigen door terugkeer naar Nederland… Dit is vanuit het gemeenschapsrecht een ongewenst en verboden rechtsgevolg.
In deze website zal dientengevolge aandacht worden besteed aan de met een dergelijke onvoorziene wegval van hun voorheen bestaande volwaardige sociale bescherming verband houdende basale rechten, alsmede aan de schendingen daarvan.
Met daarbij de daarop aansluitende brandende vraag of de door het gemeenschapsrecht gewaarborgde rechtspositie van unieburgers inderdaad wel ten volle door de rechters van de Europese unie daadwerkelijk wordt beschermd. In de praktijk blijkt dat de sancties daarop niet op eenvoudige wijze in alle omstandigheden voor unieburgers inroepbaar blijken te zijn.
De vraag rijst of dit als lacune in de beoogde rechtsbescherming van unieburgers vanuit het gemeenschapsrecht dient te worden beschouwd.
Dit document beoogt de grondslagen aan te geven dat deze stelling, voor wat betreft de onderhavige Nederlandse expats inderdaad gerechtvaardigd kan zijn. Hierna volgt een overzicht van de grondslagen voor die veronderstelling
5. Is een Lacune in het gemeenschapsrecht aanwezig?
5.1 De basale rechtsbeginselen.
Als reeds hiervoor vermeld: essentieel is het verbod aan lidstaten, opgelegd vanuit prioritair communautair recht (nader te noemen: gemeenschapsrecht), tot het maken van discriminatoir onderscheid van Nederlandse uitkeringsgerechtigden op basis van hun keuze van de woonplaats binnen de lidstaten van de EU, zowel als op basis van hun leeftijd.
Dit verbod vloeit rechtstreeks voort uit artikel 21 VWEU, dus het Eu-verdrag zèlf.
Op grond daarvan ontstaat het prioritair communautair rechtelijk verbod voor de lidstaat Nederland tot het vanuit nationaal Nederlands recht aanbrengen van onderscheid in de sociale bescherming van wèl- en niet ingezetenen van Nederland met betrekking tot hun voorheen op dat gebied verkregen en toekomstige rechten.
Uit dit verbod vloeit voort, dat de sociale bescherming van Nederlandse onderdanen - voortvloeiend uit deze gemeenschapsrechtelijke wetgeving - derhalve ongeacht hun woonplaats binnen de lidstaten, dan wel ongeacht het bereiken van een bepaalde leeftijd, volledig identiek te blijven. Elk nadelig onderscheid terzake waarop een unie-burger zich beroept bij een nationale rechter dient deze te verbieden met herstel in rechte van de oorspronkelijke rechtspositie van die unieburger.
Dit laatste essentiële recht wordt helaas door (bijna) alle rechters van Nederland alsook door de CRvB ten volle geschonden; elk beroep van Nederlandse unie-burgers op toepassing van het prioritaire primaire gemeenschapsrecht wordt ten volle zonder enige uitzondering afgewezen!
Volledigheidshalve: dit is niet geschied bij een andere poging van de staat Nederland om het gemeenschapsrecht - via verkapte motiveringen - terzijde te stellen. Deze poging tot rechtsinkorting is op hoogst integere wijze afgewezen in de hierna nader toegelichte rechtsbedeling aan expats door de rechtbank te Haarlem! (zie procedure ECLI:NL: RBHAA:2012:BW0678).
Elk vanuit de nationale wetgeving van een lidstaat aldus aangebracht onderscheid tussen hun wèl- en niet ingezeten unieburgers is te beschouwen als een schending door die lidstaat van hun - zowel verdragsrechtelijk als grondwettelijk – vastgelegde aanvaarding en erkenning van de prioriteit van beschermende en begunstigende bepalingen vanuit dit gemeenschapsrecht. Met als gevolg daarvan de nietigheid c.q. vernietigbaarheid van die desbetreffende nationale wetgeving.
5.2. De schending van het gemeenschapsrecht door de staat Nederland.
De staat Nederland heeft – in de per 1 januari 2006 ingevoerde wetgeving Zvw – door de niet-erkenning van de prioriteit van het op hun expats toepasselijke gemeenschapsrecht, hun rechtspositie met betrekking tot onder meer de daarin opgenomen sociale bescherming in hoogst ernstige mate geschonden. Dit geldt evenzeer voor Nederlands’ hoogst bevoegde rechter, de CRvB.
En beiden doen dat nog steeds tot op heden!
Als gevolg van dit alles is de sociale bescherming van de ingezeten unieburgers, voor wat betreft de sociale bescherming volledig in stand gebleven, en zelfs op belangrijke punten verbeterd. Daarentegen zijn de niet-ingezeten bejaarde expats volledig van hun voorheen bestaande rechten op die bescherming beroofd zonder enige bijstand of ondersteuning vanuit de staat Nederland!
Dit is niet alleen ethisch hoogst laakbaar, maar het is ook in flagrante mate een hoogst onrechtmatige schending van het gemeenschapsrecht. Hetgeen hierna nader wordt toegelicht.
6. De staat Nederland creëert een ontoelaatbare rechtsonzekerheid.
Als gevolg van de vorengenoemde schendingen van het gemeenschapsrecht - en met name ook door de onmogelijkheid van het tot op de dag van heden bieden van een rechtsonderbouwing van deze onrechtmatigheden – ontstaat daaruit voor de niet-ingezeten desbetreffende unieburgers van de staat Nederland een grote rechtsonzekerheid, die eveneens op zichzelf reeds een volledige, gemeenschapsrechtelijk ontoelaatbare schending van het gemeenschapsrecht is.
Dit is de staat Nederland ten volle aan te rekenen als een vermijdbare en hoogst onzorgvuldige aantasting van de rechten van de unieburgers. Dit doordat dit feit hem tevoren bekend was. Ofwel in elk geval bij voldoende rechtszorgvuldigheid bekend had moeten zijn. (zie c-345/09, r.o. 128)
Voor wat betreft de afwezigheid van formele nationale wetgeving als grondslag voor de ten nadele van unieburgers genomen maatregel, is dit niet uniek! Dit blijkt uit de verklaring voor recht van het Hof van Justitie, welke jegens de staat Nederland is uitgesproken in ’s-Hofs’ arrest c-72/85 d.d. 20 maart 1985, rechtsoverweging 19.
Ook in dat rechtsgeschil waren toen door het bestuur van de staat Nederland wetsmaatregelen genomen die niet berustten op bestaande wetgeving. Zoals dit in de onderhavige rechtsproblematiek ook – nog steeds – geschiedt met de beëindiging van de bestaande sociale bescherming van expats. Immers, de laatstbedoelde bestuurlijke handelingen - welke toerekenbaar zijn aan de staat Nederland – berusten evenmin op een daadwerkelijke uitvoerbare wetgeving. Als reeds hiervóór vermeld is dit het geval doordat artikel 2.5.2. IZVW - zoals het de staat Nederland vanuit de meldingen van het verbond van verzekeraars vóór de uitvoering van deze maatregelen ten volle bekend was – onuitvoerbaar was en dus onmogelijk op bestaande wetgeving kon berusten. (een wetgeving overigens die bovendien een schending van het gemeenschapsrecht inhoudt!),
derhalve een herhaling van identieke rechtsschendingen door de staat Nederland!
Immers, in het genoemde arrest c-72/85 werd terzake van het ontbreken van de vereiste wetgeving namens de staat Nederland aan het Hof – in rechtsoverweging 12 - gemeld:
‘DE NEDERLANDSE REGERING BETWIST NOCH HET BESTAAN VAN DEZE VERPLICHTING NOCH HET FEIT DAT DE MAATREGELEN DIE NODIG ZIJN OM ER GEVOLG AAN TE GEVEN, NOG NIET IN WERKING ZIJN GETREDEN. ZIJ BETOOGT ECHTER, DAT VOOR DE TOEPASSING VAN DE BETROKKEN BEPALING BINNEN DE NEDERLANDSE RECHTSORDE, EEN FORMELE WET NODIG IS. WEL IS NA EERDER GENOEMD ARREST VAN HET HOF REEDS EEN WETSONTWERP OPGESTELD, MAAR HET WETGEVINGSPROCES ZOU WEGENS HET UITERST INGEWIKKELDE KARAKTER VAN DE BETROKKEN MATERIE VEEL TIJD VERGEN.
Vastgesteld dient te worden dat de CRvB in dit arrest de afwezigheid van wetgeving, op grond van de rechtsfeiten, niet heeft verzwegen. Anders dus dan in het arrest c-345/09 inzake artikel 2.5.2 Izvw. Het Hof stelt terzake in zijn hier relevante rechtsoverwegingen van dit arrest c-72/85, punt 18:
‘IN DIT VERBAND ZIJ EROP GEWEZEN , DAT DE NEDERLANDSE REGERING ZELF TOT AAN DE TERECHTZITTING HEEFT VOLGEHOUDEN , DAT VOOR DE UITVOERING VAN DE BETROKKEN BEPALING IN NEDERLAND DE VASTSTELLING VAN EEN FORMELE WET NOODZAKELIJK WAS , EN DAT ZIJ HEEFT ERKEND DAT EEN DERGELIJKE WET NOG NIET WAS VASTGESTELD’,
en waar in deze casus c-72/85 s het ontbreken van een wetgeving - anders dan in het hierna te bespreken arrest c-345/09 - dus niet voor het hof was verhuld , luidde de daarop volgende afwijzende uitspraak van het Hof jegens de rechter als opgenomen in de rechtsoverweging 19, luidend:
‘MET BETREKKING TOT HET ARGUMENT VAN DE NEDERLANDSE REGERING, DAT DE VOORBEREIDING EN VASTSTELLING VAN DIE WET WEGENS DE AARD VAN DE WETGEVINGSPROCEDURE EN HET INGEWIKKELDE KARAKTER VAN DE MATERIE VEEL TIJD VERGT, MOET WORDEN OPGEMERKT DAT DERGELIJKE MOEILIJKHEDEN DE VERWETEN NIET-NAKOMING NIET ONGEDAAN KUNNEN MAKEN. HET IS VASTE RECHTSPRAAK VAN HET HOF , DAT EEN LID-STAAT ZICH TER RECHTVAARDIGING VAN DE NIET-NAKOMING VAN UIT EEN GE-MEENSCHAPSVERORDENING VOORTVLOEIENDE VERPLICHTING NIET KAN BEROEPEN OP NATIONALE BEPALINGEN , PRAKTIJKEN OF SITUATIES’,
waarna het Hof - in zijn rechtsoverweging 22 – op grond van het niet-bestaan van terzake geldende wetgeving aan alle tevoren vanuit die niet-bestaande wetgeving genomen bestuursmaatregelen van de staat Nederland de rechtskracht ontneemt vanuit zijn rechtsoverweging 22, luidend:
‘UIT HET VOORGAANDE VOLGT , DAT HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN DE KRACHTENS HET EEG-VERDRAG OP HEM RUSTENDE VERPLICHTINGEN NIET IS NAGEKOMEN DOOR NA TE LATEN CONCRETE MAATReGELEN TE TREFFEN OM DE AMBTENAREN VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN IN STAAT TE STELLEN GEBRUIK TE MAKEN VAN DE IN ARTIKEL 11 , LID 2 , VAN BIJLAGE VIII VAN HET STATUUT GEBODEN MOGELIJKHEID OM DE ACTUARIELE TEGENWAARDE OF DE AFKOOPSOM VAN RECHTEN OP OUDERDOMSPENSIOEN , DIE ZIJ KRACHTENS DE NEDERLANDSE PENSIOENREGELING HEBBEN VERKREGEN , NAAR HET COMMUNAUTAIRE PENSIOENSTELSEL TE DOEN OVERMAKEN,
waaruit dus blijkt dat afwezigheid van wetgeving onder bestuurlijke maatregelen van een lidstaat van de EU leidt tot afwijzing van de rechtmatigheid, en dus ook leidt tot de onbestaanbaarheid van deze maatregelen !
Ten aanzien van de huidige rechtsproblematiek houdt dit derhalve in, dat het de CRvB had behoord om in zijn voorafgaande rechtsinformatie aan het Hof inzake het onderhavige rechtsgeschil c-345/09 – conform de hem prioritair-gemeenschapsrechtelijk opgelegde rechtsplicht tot bescherming van de rechtspositie van de eisers – om op onverhulde en integere wijze aan het hof bekend te maken dat de beëindiging per 1 januari 2006 van de volledige basisdekking in de ziektekostenverzekeringen van de eisers berust op een onuitvoerbare inhoudsloze fake-wetgeving, zoals deze is opgenomen in artikel 2.5.2. Izvw.
Zodat het geen enkele twijfel ontmoet dat het Hof onmiddellijk de door de eisers bestreden en zonder onderbouwing uit uitvoerbare feitelijke wetgeving door de staat Nederland genomen bestuurshandelingen onrechtmatig had verklaard! Dit op dezelfde wijze als door het Hof eerder verricht in de verklaring voor recht no 22 in zijn arrest c-72/85. Het verzwijgen door de staat Nederland van dit rechtsfeit werd derhalve, helaas voor hen, beloond met opnieuw het welslagen van de ignorering van de prioritair primaire rechten van de eisers.
De CRvB heeft evenwel deze uit ervaring verkregen kennis van het gemeenschapsrecht evenzeer voor het hof verhuld. Hetgeen als enkel feit zijn afwijzende uitspraken eens temeer ongeldig zouden behoren te maken wegens ernstig rechtsverzuim! Alsmede het daarbij op laakbare wijze verzuim van zijn rechtsplicht tot verdediging van de rechtspositie van de eisers.
Zoals hierna nader zal blijken uit de uiteindelijke afwijzende uitspraak van de CRvB - in ljn bu 7125 - zal de CRvB omtrent de onuitvoerbaarheid van deze wetgeving in zijn verklaring voor recht 4.2.14 terzake vaststellen:
‘[….] Dat achteraf bezien wellicht sprake is geweest van een zekere mate van bestuurlijke naïviteit, maakt niet dat moet worden geoordeeld dat sprake is geweest van de vooropgezette bedoeling van de Nederlandse regering om ingezetenen en niet ingezeten verdragsgerechtigden (ongerechtvaardigd) ongelijk te behandelen [….]’,
waarop, wegens de - mede - hieruit voortvloeiende algehele onbegrijpelijkheid van de juridische onderbouwing van de deels onbestaanbare en in totaliteit, wegens schending van het gemeenschapsrecht, nietige nationale wetgeving, die desalniettemin het prioritaire gemeenschapsrecht voor vele duizenden Nederlandse niet-ingezeten uitkeringsgerechtigden inmiddels al vele jaren stilzwijgend overheerst - hier geen verder commentaar volgt...
7. Welke sociale bescherming biedt het gemeenschapsrecht ?
De onderhavige rechtsschendingen betreffen de volgende hoofdzaken van sociale bescherming, zoals deze door het gemeenschapsrecht worden gewaarborgd:
a) prestaties bij ziekte en vaderschapsuitkeringen;
b) moederschaps- en daarmee gelijkgestelde vaderschapsuitkeringen;
c) uitkeringen bij invaliditeit;
d) uitkeringen bij ouderdom;
e) uitkeringen aan nabestaanden;
f) prestaties bij arbeidsongevallen en beroepsziekten;
g) uitkeringen bij overlijden;
h) uitkeringen bij werkloosheid;
i) uitkeringen bij vervroegde uittreding;
j) gezinsbijslagen.
waarvan in de website vooralsnog specifiek met name de onder a), b) en d) genoemde uitkeringen prioritair aan de orde zijn gesteld.
8. De afwijzende uitspraken van de CRvB.
In de op de website vermelde notities wordt – zeer gedetailleerd en met rechtsonderbouwing – de onderscheidene door de staat Nederland onrechtmatigerwijze aangebrachte schendingen van de rechtspositie van de Nederlandse expat nader toegelicht.
Voorts wordt nader aangetoond, dat de schendingen vanuit de grote aantallen door de unieburgers aan Nederlandse rechters voorgelegde rechtsverzoeken tot rechtsbedeling tot herstel van hun primair-rechtelijke rechtspositie in geen enkel geval ooit rechtens zijn gehonoreerd!
Althans niet door de rechters wier – steeds afwijzende – uitspraken in hoger beroep uitmonden bij de CRvB. Welke laatstgenoemde zèlf evenzeer - zonder uitzondering - deze rechtsbedeling in hoger beroep afwijst! Daarbij onverminderd iedere voor hem onweerlegbare gemeenschapsrechtelijke rechtsbepaling of jurisprudentie ignorerend. Dit met inbegrip van de rechtsvragen inzake de aard en de toepassing van het onaantastbare prioritaire primaire gemeenschapsrecht.
Hetgeen tot op de dag van heden nog steeds geschiedt. Dit betreft alle verzoeken tot rechtsbedeling welke specifiek en rechtstreeks aan bevoegde Nederlandse rechters, alsmede het Hof van Justitie rechtzijn gericht tot herstel van de vernietigde sociale bescherming. Nimmer is ooit een uitspraak bekend geworden waarin een beroep op het artikel 21 VWEU, als zodanig, rechtsinhoudelijk op juiste wijze is begrepen en als zodanig op gemeenchapsrechtelijke grondslagen inzichtelijk gemotiveerd en in rechte erkend ! Als gevolg waarvan, binnen de bekendheid van alle betrokken uitkeringsgerechtigden, er nadien geen enkele Nederlandse niet-ingezeten uitkeringsgerechtigde unie- burger ooit door de staat Nederland gerechtigd is verklaard tot onbelemmerde gebruikmaking van het prioritaire primaire gemeenschapsrecht ex artikel 21 VWEU.
Volledigheidshalve dient hier – nogmaals - te worden vermeld, dat dit anders is voor de nationale rechters van de rechtbank te Haarlem, wier rechtspraak in hoogste instantie van hoger beroep uitmondt bij de Hoge Raad.
Zoals uit de notities op de website kan worden afgeleid, heeft in een soortgelijk geval - waarin de staat Nederland een tweede poging heeft ondernomen tot schending van het hun unieburgers beschermende prioritaire gemeenschapsrecht - via een hoogst onrechtmatige, verkapte aantasting van hun inkomenspositie.
Het betrof in dat geval een (tweede) poging tot vermindering van het inkomen - van opnieuw uitsluitend niet-ingezeten AOW-gerechtigde expats, gericht op vermindering van hun AOW-uitkering. Als grondslag werd daartoe een irreële fiscale maatregel aangevoerd waarmede werd getracht het uiteindelijk de door de staat Nederland beoogde schending van het gemeenschapsrecht te maskeren.
Dit geschil werd in eerste aanleg onderworpen aan het oordeel van de rechtbank te Haarlem. Door de onafhankelijke, onkreukbare en integere rechters werd deze verhulling evenwel onmiddellijk doorzien en werd de verhulde discriminerende aantasting van de sociale bescherming van deze expats door de rechters onmiddellijk afgewezen! Zonder dat de staat Nederland hiertegen beroep heeft ingediend of hieraan zelfs maar de geringste bekendheid heeft gegeven!
Terzake met betrekking tot deze uitspraak, behoort nog vermeld te worden, dat de afwijzing van deze poging tot overheersing vanuit nationaal recht van het prioritaire beschermende gemeenschapsrecht, door de rechtbank werd gebaseerd op de door die rechters vastgestelde SCHENDING VAN HET GEMEENSCHAPSRECHT OP BASIS VAN DISCRIMINATIE TEN AANZIEN VAN WOONPLAATS BINNEN DE EUROPESE UNIE.! Deze HIER JUISTERWIJZE TOEGEPASTE basale grondslag van de beginselen van HET RECHT VAN DE EU werden – en worden nog steeds - geïgnoreerd door de CRvB en zijn daaronder ressorterende rechters.!
9. Tekortkomingen van de CRvB.
9.1 Niet inzichtelijke grondslagen opgenomen in procedure.
Als reeds vermeld werd door ALLE in hoger beroep onder de CRvB vallende nationale rechters, alsmede in laatste instantie de CRvB zèlf, vanuit de door vele unieburgers aanvankelijk bij hen aangezochte rechtsbedeling, onveranderlijk afwijzend beslist. Dit ondanks de hen gemeenschapsrechtelijk prioritair opgelegde rechtsplicht tot bescherming van de rechtspositie van unieburgers tegen elke aantasting daarvan vanuit nationaal recht van lidstaten
Waarbij evenzeer onveranderlijk daarin het hen beschermende onaantastbare prioritaire gemeenschapsrecht werd geignoreerd of verminkt. Dit steeds op zodanig kromme wijze, dat de CRvB zelf - zoals uiteindelijk zou blijken - aan het Hof van Justitie, desgevraagd TER ZITTING, geen enkele toelichting kon geven omtrent de TOEN GEBLEKEN AFWEZIGE juridische onderbouwing van de door de nationale wetgeving ‘ZORGVERZEKERINGSWET’ aangebrachte grove schendingen van het primaire gemeenschapsrecht van de EU.
Dit geschiedde doordat slechts argumenten tot afwijzing van de rechtspositie in de vele gevoerde rechtsprocedures werden opgenomen. En waarbij bovendien daarin door de CRvB - voor rechters onwaardige - verhullingen van de meest essentiële rechtsfeiten van het door hen begane onrecht jegens hun unieburgers waren aangebracht.
De procedure was daardoor vanaf den beginne kansloos voor de eisers…. En aldus, VOORAF onvoorzienbaar door hen – leidend tot het algehele verlies van de door alle betrokkenen opgebouwde fondsen met de daaruit ontstane algehele ontmoediging!
9.2 Tussenconclusie ter beoordeling rechtsaanvaarding rechtsprocedure.
Met betrekking tot de beoordeling of de rechtsprocedure, als opgenomen in het arrest C-345/09 en mede gelet op de daarin opgenomen rechtsoverweging 114 , als een werkelijke rechtsprocedure dient te worden beoordeeld, alsmede bovendien of – voorzover deze procedure niet- rechtsgeldig geacht zou dienen te worden – of hieruit alsdan schadeplicht zou ontstaan, dient met deze volgende korte samenvatting van de daarin opgenomen rechtsproblematiek rekening te worden gehouden.
Het niet leiden tot de rechtsbevoegdheid van het Hof van Justitie om in deze rechtsprocedure aan de hand van werkelijke rechtsfeiten en integere beoordelingen van het werkelijke rechtsgeschil is niet ontstaan uit enigerlei tekortkoming van de eisers in deze procedure. In feite is het door deze eisers gevraagde rechtsgeschil slechts te baseren op een op prioritair gemeenschapsrecht gebaseerde procedure, die voorheen door de staat Nederland gedurende vele jaren werd gerespecteerd.
Het is uit de procedurestukken daarentegen afleidbaar, dat deze procedure voor het Hof van Justitie volledig oninzichtelijk was en tot onjuist begrip van de door de eisers gevraagde rechtsbedeling heeft geleid, zodanig dat deze een rechtsgeschil veronderstelde dat gebaseerd was op toepassing van secundair gemeenschapsrecht. (zie rechtsoverwegingen 74 en 75 c-345/09).
Dit is daarentegen volledig veroorzaakt door Nederlands’ terzake hoogst bevoegde rechter. Dit uiteindelijk op zodanige wijze, dat deze zèlf desgevraagd – oog in oog staande tegenover het Hof van justitie ter zitting van de door de rechtsbedeling zoekende eisers gevoerde procedure c-345/09 - mede op grond van zijn aldaar ter zitting aanvullend gebleken ernstige tekortkomingen en verhullingen in zijn voorafgaande taak tot volwaardige beschrijving aan het Hof inzake de oorzaak en de aard van dit rechtsgeschil, geen enkele verklaring aan het Hof heeft kunnen geven omtrent de uit de meldingen van de eisers gebleken onbegrijpelijkheden en tekortkomingen in de nationale wetgeving ZVW, zoals deze per 1 januari 2006 is ingevoerd met de daaruit voortgevloeide onrechtmatige en catastrofale gevolgen voor de eisers in de procedure en hun gelijkberechtigden.
Zoals deze daarmede ook voor het Hof onbegrijpelijk bleken.
9.3 De procedure 3-345/09 had uiteindelijk geen enkele rechtsbetekenis.
Het vorenvermelde leidde ertoe dat het Hof - op grond van deze hem pas ter zitting uit de door de eisers verstrekte informatie inzake de werkelijke rechtsfeiten – ontdekte dat het werkelijke door hem te beoordelen rechtsgeschil van totaal andere aard was dan het hem door de CRvB in zijn prejudiciële vragen op onjuiste wijze beschreven rechtsgeschil. Het door de CRvB in zijn gestelde prejudiciële vragen houdt geen enkel verband met de door de eisers gevraagde rechtsbedeling!
Als gevolg hiervan werd – zoals blijkt uit punt 114 C-345/09 - het Hof gemeenschapsrechtelijk onbevoegd om uitspraak te doen over dit hem tot vóór de zitting onbekende werkelijke rechtsgeschil, zoals dit was opgenomen in de door de eisers gevraagde rechtsbedeling.
De rechtsbevoegdheden van het hof beperkten zich daardoor tot slechts het doen van uitspraak in het door de CRvB op onjuiste wijze en in grof rechtsverzuim aan het hof voorgelegde rechtsgeschil.
Dientengevolge missen de slotverklaringen voor recht uit het arrest c-345/09 – als opgenomen in de punten 80, 130 en 131 daarvan , dientengevolge rechtens elke toepasselijkheid op de rechtspositie van de eisers en hun gelijkberechtigden!
Er is dientengevolge na de – in eerste aanleg - afwijzende uitspraken van de CRvB, waartegen door de eisers beroep werd aangetekend bij het Hof, in feite eenvoudigweg géén uitspraak door het Hof gedaan inzake hun feitelijk verzoek tot rechtsbedeling tegen die voorafgaande uitspraak van de CRvB!
Hetgeen door de CRvB nimmer is onderkend. Deze heeft zijn vloed van ondeskundigheden en onwaarheden, zoals deze uit de gang van zaken voor het Hof onmiskenbaar zijn gebleken, evenzeer geïgnoreerd als het prioritaire primaire gemeenschapsrecht zelf!
In aansluiting daarop zijn de door het gemeenschapsrecht jegens de unieburgers gewaarborgde rechten tot beschermend rechtsverweer op ontoelaatbare wijze ernstig en op ontoelaatbare wijze – thans nog steeds voortdurend - door de staat Nederland geschonden.
Voor de eisers in deze procedure ontstaat hieruit de rechtsvraag of de rechtsprocedure c-345/09 – als gevolg van de feitelijke onbekwaamheid van de hoogst bevoegde Nederlandse nationale rechter – in feite wel beschouwd kan worden als een rechtsgeldige rechtsprocedure. Immers, de rechters misten duidelijk – toen, maar tevens ook tot op heden – de bekwaamheid en de juridische kennis om op deugdelijke wijze recht te spreken. En hiervoor de financiële middelen van de eisers, zonder op de procedure aansluitende veroordeling tot schadevergoeding, de gelegenheid te verkrijgen om de door het Hof in wezen vastgestelde erkenning van hun rechten (c-345/09, r.o. 116) voor de zoveelste maal te kunnen ignoreren!
9.4 Een spoedige afwikkeling voor de bejaarde eisers wellicht mogelijk?
De vorenvermelde stelling zou op zeer eenvoudige wijze door het hof kunnen worden gecontroleerd, indien deze zou willen overgaan tot een eenvoudige bescherming van de rechtspositie van de eisers door aan de CRvB op te dragen om hem publiekelijk te melden, waar, hoe en in welke juridische termen laatstgenoemde zijn door het Hof gegeven verwijzingsopdracht heeft uitgevoerd. Dit dan specifiek mede door de toets van het prioritaire primaire gemeenschapsrecht – zoals o.m. vermeld in r.o. 116 C-345/09 – speciofiek toe te lichten!
Tot dusver heeft geen enkele met de eisers in procedure C-345/09 gelijk te stellen Nederlandse expat ooit blijk gegeven daarvan kennis te hebben verkregen!
(waarbij tevoren moge worden vastgesteld, dat de informatie die het Hof heeft vastgesteld in r.o. 28 C-345/09 weliswaar in rudimentaire bewoordingen de weergave van het primaire gemeenschapsrecht heeft omvat, doch dat het uit de navolgende informatie aan het Hof onmiskenbaar duidelijk is, dat de CRvB aldaar niet heeft begrepen, dat juist dit hier genoemde standpunt in wezen de door de eisers gevraagde rechtsbedeling summier beschijft.).
Een dergelijke ‘verkorte’ poging tot spoedige oplossing van het onderhavige probleem moge wellicht ongebruikelijk zijn, doch gezien het feit dat vanuit de staat Nederland, met instemming van de CRvB, inmiddels gedurende ca 13 jaar een ontoelaatbare en onrechtmatige rechtsonzekerheid is opgeworpen en duurzaam in stand wordt gehouden tegenover zijn hoogst bejaarde onderdanen, zou hiermede wellicht kunnen worden bereikt dat deze inmiddels hoogbejaarde unieburgers nog zoveel mogelijk bij leven op de hoogte worden gesteld van het herstel van hun geschonden rechtspositie!
10. De door de eisers aangespannen procedure ging buiten toedoen van eisers verloren.
Dientengevolge is de onderhavige procedure c-345/09 – buiten iedere schuld of toedoen van de eisers – mislukt en zijn de hoge investeringen van eisers in deze vraag tot rechtsbedeling voor henzelf en voor hun gelijkberechtigden - onherstelbaar - verloren gegaan. Voorzover de CRvB dit heeft begrepen zou het dit rechterlijk instituut hebben behoord hiervoor een schadevergoeding aan te bieden.
Dit alles klemt temeer doordat het Hof zèlf rechtsteeks -zoals blijkt uit de punten 112 en 113 - uit de ter zitting door hem afgedwongen verklaringen van de CRvB de bewijsrechtelijk onweerlegbare verklaring in rechte van de CRvB heeft verkregen dat – in nauwe overeenstemming met de wèrkelijk rechtsfeiten - de Nederlandse ziektekostenverzekeringen van de eisers en hun gelijkberechtigden voor wat betreft de gehele basisdekking volledig waren opgezegd vanuit de – onuitvoerbaar gebleken - nationale wetgeving van de staat nederland.
Helaas echter werden in deze zelfde verklaringen van de CRvB – oog in oog staande tegenover het Hof - opnieuw eerdere beschamende verhullingen gehandhaafd terzake van het essentiële rechtsfeit dat het - met kennis vóóraf van de staat Nederland sinds 13 december 2005 – de Nederlandse verzekeraars niet mogelijk was gebleken om ten aanzien van de niet-ingezeten eisers in te brengen voor wat betreft de – via artikel 2.5.2 IZVW - vastgelegde suppletieverzekering. Welke suppletie de beoogde aanvulling van de woonlandverzekering tot het uitkeringsniveau van de Nederlandse basisdekking omvat.
Mede gelet op het onweerlegbare rechtsfeit, blijkend uit de bekend geworden brief d.d. 13 december 2005 van het ‘Nederlands verbond van ziektekostenverzekeraars’, waarin de onuitvoerbaarheid van de in artikel 2.5.2 Izvw opgenomen suppletieverzekering werd gemeld – persoonlijk toegelicht door dhr Hans Wiegel – zal dit aspect derhalve rechtsfeitelijk géén nadere bewijsvoering vereisen.
Het voorgaande samenvattend kan derhalve als bewezen worden geacht dat de Nederlandse ziektekostenverzekeringen van de eisers en hun gelijkberechtigden daarmede voor de volledige basisdekking stilzwijgend en in een voor het hof verholen schending van het primaire gemeenschapsrecht volledig vernietigd.
Ook werd het Hof bij die gelegenheid door de CRvB opnieuw onbekend gelaten met het rechtsfeit dat sindsdien door de staat Nederland, met de daarop volgende rechterlijke aanvaarding door de CRvB, de daaruit onrechtmatige – want niet op bestaande wetgeving aansluitende - tot op de dag van heden - volledig werd geïgnoreerd.
Alsook het daarop volgende rechtsfeit, dat de hieruit ontstane leemte door het (kennelijk uiteindelijk ook door de staat Nederland onderkend als feitelijk rechtsfeit) wegvallen van artikel 2.5.2. Izvw, stilzwijgend werd vervangen door een combinatie van het verbod op gebruikmaking door niet-ingezetenen van Nederlandse ziektekostenverzekeringen en vervolgens mede door een stilzwijgende drang tot gebruikmaking van de inferieure woonlandverzekering. Waarvoor eveneens geen uitdrukkelijke wetsbepaling werd gecreëerd! De uitvoeringsorganen van de staat Nederland (cvz, zin en cak) geven desgevraagd dan ook nimmer een rechtsbron voor hun uitdrukkelijke meldingen aan Nederlandse gepensioneerden dat deze gebruikmaking van de woonlandziektekostenverzekering verplicht is!
Het blijkt hieruit, dat het uitvoeren van bestuursmaatregelen, welke een schending van het gemeenschapsrecht bevatten, bij voortduring, aansluitend op ervaringen uit het verleden, plaatsvinden zonder wettelijke grondslag. Wellicht kan hier zelfs worden uitgegaan van detournement de pouvoir, dan wel van een continueel gebrek aan wilsovereenstemming voortvloeiende impliciete dwang door het ontbreken van alternatief voor de eisers. Zoals deze is voortgevloeid uit de catastrofale totale beëindiging van hun volledige basisdekking uit de voorheen bestaande volwaardige basisdekking van deze bejaarde Nederlanders!
Ook blijkt dat de beginselen van de trias politica binnen de staat Nederland – zeker in de onderhavige rechtsproblematiek - ondergeschikt worden gemaakt aan het hier beoogde, onrechtmatige, doel.
Dit alles zijn zodanige rechtsfeiten dat – indien dit op integere wijze aan het Hof zou zijn gemeld - dit met zekerheid zou hebben geleid tot de onmiddellijke toepassing van de door het Hof in punt 116 C-345/09 vermelde rechtsbeginselen en – als gevolg daarvan – tot erkenning en rechtsherstel van de primairrechtelijke rechtsposities van de eisers.
11. Onzorgvuldigheden en rechtsverzuim na verwijzing door het Hof.
De vorenvermelde hoogst laakbare verhullingen en het daarmede gepaard gaande rechtsverzuim zouden bij realiseerbare kennisgeving aan het Hof – zelfs volgens de meest basale oerbeginselen van rechtspraak – dienen te leiden tot onmiddellijk rechtsherstel en schadevergoeding vanuit aansluitende rechtspraak van het Hof van Justitie.
Helaas leidden deze voor de eisers nadien niet corrigeerbare verhullingen van de CRvB slechts tot enkele accessoire verklaringen voor recht van het hof in het arrest C-345/09, als opgenomen in de rechtsoverwegingen 115 t/m 129. HET IS ZINVOL OM HIERBIJ MET NAME TE LETTEN op de punten 116 en 118, waarin het hof zijn wantrouwen over de meldingen van de CRvB - niet onmerkbaar - laat doorschemeren….
Ook zal het Hof - bij gebreke aan elke begrijpelijke en rechtsinzichtelijke voorafgaande toelichting van de CRvB inzake de juiste aard van de door de eisers gevraagde rechtsbedeling – uit de gevoerde procedure C-345/09 hebben afgeleid, dat de CRvB een manco aan kennis van het toepasselijke gemeenschapsrecht had getoond.
Dit laatste feit bracht het Hof - onder meer – kennelijk tot een uitvoerige en corrigerende ‘lesgeving’ aan de CRvB ter correctie van de door laatstgenoemde in zijn prejudiciële vragen geignoreerde rechtsbeginselen van het primair en secundair gemeenschapsrecht. Dit deed het hof aan de hand van zijn arrest c-208/07 Glyszinski inzake de verschillen tussen het primaire en secundaire gemeenschapsrecht.
Dit is nader toegelicht en opgenomen in de notities 4 en 7 van de website.
Tot grote teleurstelling van de eisers en hun vele duizenden gelijkberechtigde Nederlandse expats hield het Hof bij zijn uitspraak geen rekening met de tot dusver gebleken volledige onbekwaamheid van de CRvB terzake van de kennis van het geldende gemeenschapsrecht en verklaarde zich weliswaar op deze zelfde gronden onbevoegd tot het zelf doen van een uitspraak tot onmiddellijke bescherming van de rechtspositie van de eisers, doch verwees deze ondanks alles naar de CRvB, dit teneinde hierin een definitieve uitspraak te doen !
De kostbare, door de eisers gevoerde procedure c-345/09 vond toen een voor alle belanghebbenden onherstelbaar einde, dit met inbegrip van het verlies van alle daarin opgenomen hoge investeringen van eisers. En evenzeer ook met het voortbestaan van de toen al vele jaren durende, gemeenschapsrechtelijk verboden, rechtsonzekerheid van deze gepensioneerden! Ook bestond er met name onder hen teleurstelling waarom het Hof niet had onderzocht waarom het tot 31 december 2005 eerder door de staat Nederland wèl erkende en toegepaste primaire gemeenschapsrecht slechts op grond van nieuw nationaal recht niet meer toepasselijk zou zijn.
Wellicht zou dit onderzoek de onbestaanbaarheid van de wetgeving ex artikel 2.5.2 Izvw aan het licht hebben gebracht!
Of wellicht zou alsdan de rechtsbescherming uit de verklaringen voor recht van het Hof aan de orde zijn gekomen, zoals deze zijn opgenomen in diens arrest d.d. 9 maart 1978, C-106-77,simmenthal, ro’s 13 t/m 26, en met name het dictum daarvan, luidend:
‘KRACHTENS HET BEGINSEL VAN DE VOORRANG VAN HET GEMEENSCHAPSRECHT HEBBEN DE VERDRAGSBEPALINGEN EN DE RECHTSTREEKS TOEPASSELIJKE HANDELINGEN DER INSTELLINGEN , IN HUN VERHOUDING TOT HET NATIONALE RECHT DER LID- STATEN TOT GEVOLG NIET ALLEEN DAT ZIJ DOOR HET ENKELE FEIT VAN HUN INWERKINGTREDING ELKE STRIJDIGE BEPALING VAN DE BESTAANDE NATIONALE WETGEVING VAN RECHTSWEGE BUITEN TOEPASSING DOEN TREDEN , MAAR OOK - DAAR DIE BEPALINGEN EN HANDELINGEN ONDERDEEL VAN HOGERE RANG VORMEN VAN DE OP HET GRONDGEBIED VAN ELK DER LIDSTAAT GELDENDE RECHTSORDE - DAT ZIJ IN DE WEG STAAN AAN DE GELDIGE TOTSTANDKOMING VAN NIEUWE NATIONALE WETGEVENDE HANDELINGEN , VOORZOVER DIE ONVERENIGBAAR MET DE GEMEENSCHAPSREGELS ZOUDEN ZIJN . DE TOEKENNING VAN ENIGE RECHTSKRACHT AAN NATIONALE WETGEVENDE HANDELINGEN DIE OP HET TERREIN KOMEN WAARBINNEN DE WETGEVENDE BEVOEGDHEID DER GEMEENSCHAP GELDT, OF DIE ANDERSZINS MET DE BEPALINGEN VAN HET GEMEENSCHAPSRECHT ONVERENIGBAAR ZIJN, ZOU NEERKOMEN OP EEN ONTKENNING IN ZOVERRE VAN DE WERKINGSKRACHT VAN DOOR DE LID-STATEN BIJ HET VERDRAG ONVOORWAARDELIJK EN ONHERROEPELIJK AANVAARDE VERBINTENISSEN, EN ZOU ALDUS TORNEN AAN DE GRONDSLAGEN ZELF DER GEMEENSCHAP’.
Helaas voor deze betrokkenen, deze bescherming is hen niet geboden en afwijzing bleek onvermijdelijk. En helaas vooralsnog steeds volledig onaanvechtbaar….
12. DE SLOTVERKLARINGEN VOOR RECHT ex ARREST C-345/09 MISSEN TOEPASSELIJKHEID!
Het moge duidelijk zijn, dat de slotverklaringen van het Hof, in het arrest c/345-09, daarin opgenomen onder de punten 80, 130 en 131 ELK RECHTSVERBAND TOT TOEPASSELIJKHEID OP DE AARD VAN DE DOOR DE EISERS GEVOERDE TOEPASSING VOLLEDIG MISSEN!
Het was immers voor het Hof niet mogelijk om - gezien het arrest Angelidaki – een andere slotverklaring te geven dan wat uit de hem gestelde vragen – geheel ontoepasselijk ten aanzien van de gevraagde rechtsbedeling – daaruit was vast te stellen
EN HET MOGE EVENZEER DUIDELIJK ZIJN, DAT DIT VOLLEDIG TOEREKENBAAR IS AAN HET GEMIS AAN DE OP DIT RECHTSNIVEAU VEREISTE KENNIS, RECHTSINZICHT DAN WEL AAN BEREIDHEID BIJ DE CRVB TOT VERDEDIGING VAN DE BELANGEN VAN DE EISERS. ALS GEVOLG DAARVAN IS DE DESBETREFFENDE GEVOERDE PROCEDURE – VOOR WAT BETREFT DE VORENGENOEMDE SLOTVERKLARING TE BESCHOUWEN ALS EEN NULLITEIT. MET ALS ZODANIG GEVOLG DAT DE RECHTSGEVOLGEN DAARVAN IN RECHTE DOOR HET HOF BEHOREN TE WORDEN HERSTELD.
In dat geval dan dus door de rechtspositie van deze unieburgers terug te brengen naar de datum van 31 december 2005 en deze daarna – overeenkomstig de wensen van deze unieburgers en voor rekening van de staat Nederland – vanuit de toen bestaande rechtspositie te continueren!
13. DE ACCESSOIRE VERKLARINGEN VOOR RECHT VAN HET HOF BLIJVEN WèL GELDIG!
DE ONTOEPASSELIJKHEID VAN DE VORENVERMELDE SLOTVERKLARINGEN NEMEN EVENWEL NIET WEG, DAT DE DOOR HET HOF – NA KENNISNAME TER ZITTING VANUIT DE VERKLARINGEN VAN EISERS MET BETREKKING TOT DE TOT DUSVER DOOR DE CRVB CONTINUE VERHULDE ESSENTIëLE RECHTSFEITEN – AAN ZIJN UITSPRAAK OP BASIS VAN DE DOOR HEM ter zitting VERKREGEN NIEUWE INZICHTEN EEN AANTAL ACCESSOIRE VERKLARINGEN VOOR RECHT HEEFT TOEGEVOEGD DIE WEL DEGELIJK VAN GROOT BELANG ZIJN VOOR HET INZICHT VAN DE VISIE VAN HET HOF OP HET WèRKELIJKE RECHTSGESCHIL!
Deze door het Hof toegevoegde verklaringen voor recht HEBBEN DERHALVE een blijvende waarde VOOR HET INZICHT IN DE VERWACHTBARE AFLOOP VAN DE PROCEDURE op basis van de werkelijke rechtsfeiten!. Dit zelfs als rekening wordt gehouden met het rechtsfeit, dat deze door de CRvB ter zitting verstrekte verklaringen door het Hof dienden te worden afgedwongen. En toen bovendien op dat moment slechts halfhartig, onvolledig en met blijvende verhullingen van de waarheid werden erkend door de CRvB.
Het moge daarbij duidelijk zijn, dat als op dat moment de CRvB de volledige juiste rechtsfeiten zou hebben erkend – met name daarbij het volledig ontbreken van formele wetgeving aan de opzegging van de volledige basisdekking in de destijds bestaande Nederlandse ziektekostenverzekeringen van de eisers – het Hof gericht uitspraak kunnen doen ter onmiddellijk erkenning van de rechten van de eisers op toepassing van het primaire gemeenschapsrecht aan eisers zoals hij dit in beginsel ook reeds deed in zijn rechtsoverweging 116.
Of, eventueel, naar een ander rechtsorgaan had kunnen verwijzen.
14 . De CRvB deed uiteindelijk uitspraak.
Hoewel destijds iedere belangstellende, kennis hebbend van het gemeenschapsrecht, met inbegrip van de nationale ombudsman (WIENS EIGENER BEWEGING AAN DE STAAT NEDERLAND AANGEBODEN POGING TOT BEMIDDELING DOOR LAATSTGENOEMDE WERD AFGEWEZEN!), een positieve uitspraak conform de in het arrest c-345/09 opgenomen verklaringen voor recht van het Hof verwachtte, waren de uitspraken van de CRvB op alle onderdelen afwijzend.
Hier wordt terzake nader uitgegaan van de uitspraak als opgenomen in ljn bu7125 d.d. 13 december 2011.
Het gaat te ver om hierop gedétailleerd in te gaan. Verwezen moge worden naar notitie 4 op deze website. Waaruit een groot aantal gevallen blijken van ernstig rechtsverzuim, dat in de meest welwillende lezing van de uitspraak toch moeilijk anders kan worden aangemerkt als voortkomend uit onkunde, onwetendheid of ZELFS ONWIL binnen de CRvB terzake van de ONDERHAVIGE rechtsprioriteit van het EU-recht boven het nationale Nederlandse recht.
Enkele voorbeelden van onrechtmatigheid worden uit deze notitie 4 weergegeven:
# in onderdeel 4.7.4, alinea 2 citeert de CRVB de hem - vanuit de hem door het Hof als leidraad van het primaire gemeenschapsrecht vanuit arrest C-208/07, Glyszinski, punt 66 - aangewezen toepasselijke rechtsbeginselen van het primaire gemeenschapsrecht, DE ESSENTIEEL RELEVANTE rechtsoverweging nr 66, betrekking hebbend op de prioriteit van het primaire recht .
Dit doet de CRvB echter ten onjuiste door deze rechtsoverweging 66 TE VERVANGEN DOOR de hem in zijn rechtspraak beter passende RECHTSOVERWEGNG 85!
Deze rechtsoverweging verwijst echter naar de uitsluitende toepasselijkheid van secundair gemeenschapsrecht en is daardoor volledig ontoepasselijk op dit rechtsgeschil en dus zinledig! Als gevolg hiervan ontstaat – in deze afwijzende uitspraak van de CRvB - een verklaring voor recht die SLECHTS GELDIG IS VOOR RECHTSTOEPASSING voor unieburgers in het geval van het door hen NIET BEZITTEN VAN RECHTSBEVOEGDHEDEN OP TOEPASSING VAN PRIMAIR RECHT! Hetgeen hier dus voor de eisers niet het geval is.
Dit veroorzaakt dat de CRvB - volledig onjuist - deze rechtsoverweging 85 opneemt in zijn uitspraak, zoals deze luidt:
‘Artikel 21 van het VWEU kan een verzekerde echter niet waarborgen dat verplaatsing naar een andere lidstaat voor de sociale zekerheid, onder meer voor prestaties bij ziekte, neutraal zal zijn’.
Dit is een grove verwarring doordat de CRvB de verschillen van de rechtsgevolgen van het primaire en het secundaire gemeenschapsrecht opnieuw niet doorziet!
En waaruit bovendien blijkt, dat door de CRVB daarbij geen kennis is genomen – of wellicht geen enkel begrip heeft verkregen - van de rechtsbetekenis van DE VORENGENOEMDE ESSENTIëLE VERWIJZING IN RECHTE door het Hof VANUIT ZIJN ARREST c-208/07, r.o. 66, op grond van het hem TER ZITTING GEBLEKEN gemis van deze kennis binnen de CRvB van de verschillen tussen primair en secundair gemeenschapsrecht!
# in de opvolgende, derde alinea verklaart de CRvB vervolgens voor recht, VOOR DE ZOVEELSTE MAAL HET PRIMAIR GEMEENSCHAPSRECHT VOOR EISERS IGNOREREND:
‘Het Hof heeft voorts vastgesteld dat de aan de orde zijnde nationale wetgeving, overeenkomstig de regels van Vo 1408/71, waarin is bepaald dat rechthebbenden op pensioen of rente die geen ingezetenen zijn, recht hebben op verstrekkingen bij ziekte in het kader van de wetgeving van hun woonstaat, het vrije verkeer van EU-burgers veeleer vergemakkelijkt dan beperkt. Deze rechthebbenden hebben immers in hun woonstaat toegang tot zorg op gelijke voet als personen die bij het sociale zekerheidsstelsel van die lidstaat zijn aangesloten. Dit geldt temeer, nu de bijdrage wordt berekend aan de hand van een woonlandfactor. Een verschil in niveau van bescherming tegen ziektekosten tussen de nationale sociale zekerheidsstelsels van de lidstaten is, aldus het Hof, een gebrek aan harmonisatie’.
Dit is een grove misvatting, doordat opnieuw de CRvB de rechtsprioriteit van het primaire recht boven het Nederlandse nationale recht schendt door in deze overweging te verhullen:
primo:
het rechtsfeit, dat de basisdekking van de Nederlandse niet-ingezeten expats ZONDER ENIGE ONDERLIGGENDE WETGEVING ten volle is vervallen terwijl deze - op rechtsgronden vanuit de zorgverzekeringswet - voor de ingezetenen werd gehandhaafd en verbeterd. Zonder enige nadere toelichting wordt het gemeenschapsrechtelijk hier niet relevante feit gemeld, dat de niet-ingezetenen op gelijke wijze een eenzelfde recht hebben op verstrekkingen van hun woonlidstaat. De CRvB heeft duidelijk ook op dit tijdstip nog steeds geen enkele kennis van de primaire rechten vanuit artikel 21 VWEU.
Uiteraard heeft de CRvB hier bovendien ook iets te verbergen….
Dit betreft niet alleen de afwezigheid van rechtsgrondslagen onder artikel 2.5.2 Izvw, welk artikel hier buiten beeld wordt gebracht, maar ook het rechtsfeit, dat - anders dan terzake van de ingezetenen – voor wat betreft deze bejaarde niet-ingezeten expats, wonend in een vreemd land met een vreemde taal voor de definiëring van hun sociale bescherming en voor medische begrippen en handelingen - deze na de vernietiging per 1 januari 2006 van hun voorheen bestaande rechtspositie zonder enigerlei ondersteuning vanuit de staat Nederland in de steek werden gelaten en zelf hun medische problemen dienden op te lossen!
Dit onder ignorering van zijn rechterlijke verplichtingen tot rechtsbescherming.
Volledigheidshalve: het vorenvermelde neemt uiteraard het essentiële rechtsfeit niet weg dat de CRvB nog steeds rechtens niet inziet, dat met de vernietiging sinds 1 januari 2006 van de rechten van de expats het gemeenschapsrecht in hoogst ernstige mate geschonden wordt, ongeacht of dit wel of niet op basis van nationale wetgeving zou berusten!
Terzijde: ook de hier gemaakte opmerking terzake van ‘een gebrek aan harmonisatie’ geeft opnieuw blijk van volledig onbegrip bij de CRvB van het primaire gemeenschapsrecht! Immers, dit begrip heeft slechts relevantie voor het hier niet relevante secundaire gemeenschapsrecht.
secundo:
ook wordt verhuld dat – in een later stadium – de gebruikmaking van de woonlandverzekering door de staat Nederland voor de niet-ingezetenen verplicht gesteld wordt.
En voorts ook dat ten aanzien van deze woonlandverzekering door de wettelijke invoering van de woonlandfactor onweerlegbaar erkend en bewezen wordt, dat deze verzekering inferieur is aan door de staat Nederland vernietigde Nederlandse ziektekostenverzekering. En tevens, dat deze woonlidstaatverzekering dientengevolge niet voldoet aan de eis ex artikel 21, in combinatie met artikel 7b richtlijn 2004/38, dat deze verzekering volledig dient te zijn.
En evenzeer wordt verhuld, dat deze verzekering – hoezeer deze ook nationaal-rechtelijke wetsonderbouwing mist – mede wordt opgedrongen door de inkomenskorting vanuit de heffing van de ‘bijdrage Zvw’! Deze heffing wordt immers zonder aanziens des persoons - en zonder verweersmogelijkheid - opgelegd aan elke expat, die ouder is dan 65 jaar. Deze heffing is gebaseerd op artikel 69, lid 2, zorgverzekeringswet, in welk artikel wordt vermeld dat deze als een premie voor een zorgverzekering wordt beschouwd. Daarbij is derhalve wettelijk niet gedefinieerd, wat onder ‘een’ zorgverzekering dient te worden begrepen…. Wat daarvan zij, deze heffing is te allen tijde onverenigbaar met de toepassing van het primaire gemeenschapsrecht, dat een rechtstreekse betaling aan de verzekeraar impliceert.
Deze heffing is dan ook op meerdere gronden te beschouwen als een schending van het gemeenschapsrecht, welke evenzeer qua betekenis is verhuld voor het Hof van Justitie!
Dat de door de staat Nederland, zonder onderliggende wetgeving vanuit de zorgverzekeringswet en de in een later stadium verplicht gestelde gebruikmaking van de inferieure woonlandverzekering, de vorenvermelde ontstane problematiek VOOR DE NIET-INGEZETENEN zou hebben ‘vergemakkelijkt’! Deze stelling is ethisch hoogst onbehoorlijk doordat – opnieuw in schending van het gemeenschapsrecht – de veelal hoogbejaarde expats daardoor in grote rechtsonzekerheid en in medische problemen terzake van toen lopende medische behandelingen zijn gebracht!
Daarbij tevens ook verhullend, of onwetend, dat deze verzekering een extra schending van artikel 7b van richtlijn 2004/38 inhoudt.
DEZE STELLING IS derhalve NIET ALLEEN van een onethische GROVE BOTHEID, HET IS TEVENS HET ONWEERLEGBARE BEWIJS VAN DE ERKENNING DOOR DE CRvB DAT ER DOOR DE STAAT NEDERLAND – MET RECHTERLIJKE GOEDKEURING en zonder enige grondslag uit het gemeenschapsrecht - een wetteloze discriminatie jegens de expats is aangebracht!!
HELAAS HEEFT DE CRvB opnieuw NIET op integere wijze – uiteindelijk AAN HET HOF IN DIT KADER KUNNEN TOELICHTEN, OP WELKE GRONDEN HET WETTELOOS VERNIETIGEN VAN DE SOCIALE BASISDEKKING VAN DE SOCIALE BESCHERMING VAN EEN BEJAARDE IN HET BUITENLAND – als toerekenbaar aan de staat Nederland - WORDT VERGEMAKKELIJKT….
tertio:
Deze stelling inzake ‘vergemakkelijking’ van de CRvB is bovendien OPNIEUW een bewijs VAN het RECHTSFEIT dat aan de staat Nederland VOORAF BEKEND was, DAT - WEGENS DE HEM TOEN reeds (vanuit de brief ‘Wiegel’) bekende onuitvoerbaarheid (en dus onbestaanbaarheid) van ARTIKEL 2.5.2 Izvw – wegens de toen voor hem inzichtelijke voor de eisers daaruit opkomende CATASTROFALE EN WETTELOZE NEDERLANDSE BESTUURSHANDELINGEN - EEN ‘VERGEMAKKELIJKING’ VOOR HEN WEL GEWENST zou zijn geweest!
# WAAR VOOR HET HOF NOG STEEDS ZOVEEL MOGELIJK DE WERKELIJKE RECHTSFEITEN VERBORGEN WERDEN gehouden, meldt de CRvB in zijn verdere verklaringen voor recht – in flagrante strijd met de waarheid – dat:
‘om redenen van praktische uitvoerbaarheid t.a.v. het resterende deel van de verzekering nog nadere afspraken moesten worden gemaakt met de verzekeringsmaatschappijen.’
hetgeen evenwel tot op heden nog niet is geschied en ook niet – WEGENS DE NIET BESTAANBARE EN DERHALVE AFWEZIGe WETGEVING KON WORDEN BEOOGD!!
En hierop aansluitend meldt de CRvB:
‘Hierdoor waren de betrokkenen, die vanaf 1 januari 2006 een aanvullende dekking van hun ziektekosten naast het wettelijke basisstelsel of naast het woonlandpakket wensten te behouden, feitelijk genoodzaakt nieuwe (aanvullende) overeenkomsten te sluiten. Dit gold echter gelijkelijk voor ingezetenen en niet-ingezetenen en doet ook overigens geen afbreuk aan het aan artikel 2.5.2 van de IZVW door de wetgever ten grondslag gelegde uitgangspunt. Op dit punt is dus van een verschil in behandeling tussen ingezetenen en niet-ingezetenen geen sprake’.
Hier erkent de CRvB het kernfeit van deze rechtsproblematiek dat dit niet zozeer ligt in het hersluiten per 1 januari van een nieuwe polis, doch primair-rechtelijk in het feit dat uit de uit de vernietiging van de basisdekking van de niet-ingezeten uitkeringsgerechtigden voor hen de noodzaak voortvloeit om een nieuwe ziektekostenverzekeringsovereenkomst te sluiten!
Dit zou een simpele handeling zijn geweest, indien daarmede de basisdekking van de ingezetenen van Nederland – onaangetast en zelfs in verbeterde vorm – automatisch óók zou worden overgebracht naar dezelfde basisdekking, zoals die voor de ingezetenen overgebracht naar hun huidige voor hen geldende ziektekostenpolis met verbeterde basisdekking.
Dit is dus allerminst het geval! Indien de CRvB – ter zitting voor het Hof en met betrekking tot zijn toelichting aan het Hof als opgenomen in arrest C-345/09, rechtsoverweging 113, slotzin - zorgvuldigheidshalve niet zou hebben gesproken van de verhullende aanduiding ‘nieuwe overeenkomsten’, doch in de plaats daarvan over een ‘nieuwe basisdekking’, dan zou aansluitend daarop de belangstelling van het hof zich hebben gericht op de aard van de basisdekking! Hetgeen alsdan zeker zou hebben geleid tot de ogenblikkelijke erkenning door het hof van de rechten van de eisers!
Daarmede verhult de CRvB dus opnieuw voor het Hof het essentiële rechtsfeit, dat de algehele basisdekking van de niet-ingezetenen - zonder wetsgrondslag en in schending met het prioritaire gemeenschapsrecht - werd vernietigd!
Dat het Hof door de CRvB volkomen onbekend is gelaten met het niet bestaan van de vorenbedoelde wetgeving ex artikel 2.5.2 IZVW, blijkt voorts uit de rechtsoverweging 109 C-345/09, waarin het Hof nog – onwetenderwijze - vaststelde dat de verzekeringen van de niet-ingezetenen ‘van rechtswege’ waren beëindigd! En er toen bovendien ook nog ervan uitging, dat niet het primaire, doch het secundaire gemeenschapsrecht, ex VO 1408/71, toepasselijk was.
Deze tekortkoming van de CRvB eindigde ter zitting voor het Hof gedeeltelijk nadat de eisers toen de mogelijkheid verkregen om de wèrkelijke rechtsfeiten aan het hof bekend te maken (rechtsoverwegingen c-345/09, 110 t/m 113).
Het op dat moment – nog onvolledig - verkregen inzicht van het Hof in de vergaande ontoepasselijkheid van de prejudiciële vragen leidde op dat moment tot het ontstaan van de onbevoegdheid van het Hof om in deze – volledig onjuist door de CRvB bij het hof ingeleide - procedure recht te spreken (rechtsoverweging 114 C-345/09),
waaruit onmiskenbaar blijkt, dat de onware verklaringen in de prejudiciële vragen van de CRvB de oorzaak waren dat de procedure - met inbegrip van de daaraan ten grondslag liggende investeringen van de eisers – volledig verloren ging! Dit maakt de CRvB ten volle schadeplichtig, zoals nader hierna zal worden aangetoond.
Als de CRvB deze verhullingen op integere wijze zou hebben vervangen door de melding aan het Hof van de ware rechtsfeiten, zouden de rechten van de niet-ingezetenen door het Hof ogenblikkelijk zijn hersteld!
Ook moet voorts worden opgemerkt dat óók de hier gebruikte terminologie van de CRvB, ten nadele van de eisers, eveneens laakbaar onzorgvuldig is.
Immers, indien de CRvB als hoogst bevoegd Nederlands rechtsorgaan, tegenover het Hof de relevante rechtsfeiten op integere wijze onpartijdig zou hebben vastgesteld, zou hij het Hof ervan op de hoogte hebben gesteld, dat per 1 januari 2006, in werkelijkheid, DE BESTAANDE BASISDEKKING van de ziektekostenverzekeringen VAN DE EXPATS in volle totaliteit werd beëindigd. Dan zou in dit opzicht ook moeten zijn vermeld, dat niet sprake was van een ‘aanvullende dekking’, doch van een ‘totale basisdekking’. WAT OOK DE OORZAAK MOGE ZIJN VAN DEZE MISLEIDENDE EN ONJUISTE TERM, MET DEZE WOORDKEUZE WERD HIER DOOR DE CRvB – ten nadele van de eisers – OPNIEUW een ONRECHTMATIG EN LAAKBAAR tactisch voordeel bereikt door het Hof niet ONNODIG te alarmeren inzake de ALOMVATTENDE OMVANG VAN DE ONDERLIGGENDE WETTELOOSHEID!
INDIEN DE CRvB DE VORENGENOEMDE JUISTE WOORDKEUZE WèL ZOU HEBBEN TOEGEPAST ZOU DE WAARHEID VAN DE DOOR DE STAAT NEDERLAND TOEGEPASTE ONRECHTMATIGHEDEN VOLLEDIG AAN HET LICHT ZIJN GEKOMEN EN ZOUDEN DE EISERS ZEKER IN HET GELIJK ZIJN GESTELD!
# Uiteindelijk is het derhalve volledig onbegrijpelijk en in strijd met de rechtsfeiten, dat de CRvB uiteindelijk concludeert, dat:
‘[…] uit de nationale wetgeving geen verschil in behandeling ten aanzien van ingezetenen en niet-ingezetenen voortvloeit t.a.v. het behoud per 1 januari 2006 van de globale dekking tegen ziektekosten’.
DIT IS NIET ALLEEN EEN ONWAARHEID, MAAR ER RIJST OOK LAAKBARE RECHTSONZEKERHEID INZAKE DEZE VERKLARING VOOR RECHT VANUIT HET NIET-TOEGELICHTE GEBRUIK VAN de gebruikmaking van de onzorgvuldige termen ‘behandeling’ en ‘aanvullende dekking’.
Dit onderdeel wordt hier afgesloten met de verwijzing naar het verdere desbetreffende verweer vanuit de notities op de website.
15. DE CRVB IGNOREERDE ZIJN PRIORITAIRRECHTELIJKE RECHTSPLICHT IN VERWIJZING.
15.1 Het hof verwees de definitieve uitspraak in de – buiten toedoen van de eisers - mislukte procedure C-345/09 naar de CRvB.
Daarbij verstrekte het Hof in het kader van zijn verwijzing een aantal stringente voorwaarden, waaraan de uitspraak van de CRvB diende te voldoen. Deze aanwijzingen waren opgenomen in zijn rechtsoverwegingen c-345/09, 115 t/m 129.
Zonder volledig te zijn kan hieruit, ter illustratie, de rechtsoverweging 116 worden weergegeven, luidend:
‘Zo mocht komen vast te staan dat bedoelde wetgeving maatregelen bevat die moeten waarborgen dat de globale dekking zoals die voortvloeide uit de vòòr de inwerkingtreding van de ZVW gesloten verzekeringsovereenkomsten behouden blijft, en dat die maatregelen enkel gelden voor door ingezetenen gesloten overeenkomsten, zou een dergelijk verschil in behandeling ten opzlchte van niet-ingezetenen, zoals de advocaat-generaal in punt 79 van zijn condusie heeft opgemerkt, het vrije verkeer van burgers van de Unie beperken in de zin van artikel 21, lid 1, VWEU, daar het in de zin van in punt 97 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak rechthebbenden op pensioen of rente verschuldigd krachtens de Nederlandse wetgeving, zoals verzoekers in de hoofdgedingen, zou kunnen ontmoedigen, hun woonplaats in een andere lidstaat dan Nederland aan te houden. Noch de Nederlandse regering noch het CVZ heeft in het kader van de onderhavige prejudlclele verwijzing echter het minste element ter rechtvaardiging van dat verschil in behandeling aangevoerd’.
Deze verklaring voor recht, als uitgangspunt opgelegd aan de CRvB, wordt ondersteund en aangevuld door de overige, hierboven vermelde rechtsoverwegingen van het Hof. Deze aldus aan de CRvB verstrekte opdracht laat er geen enkele twijfel over bestaan, dat het Hof de onbekwaamheid van de CRvB ten aanzien van het prioritaire gemeenschapsrecht en diens niet-integere informatieverstrekking aan hem volledig doorzien heeft.
Voor de eisers in de procedure en hun vele duizenden gelijkberechtigden is het evenwel hoogst betreurenswaardig dat het hof klaarblijkelijk voldoende vertrouwen in de CRvB heeft gesteld door de opdracht niet te verwijzen naar een meer deskundige en betrouwbare rechter, die onpartijdig en onkreukbaar het prioritaire primaire recht van de unie had kunnen toepassen. Zoals dit hierna zal worden toegelicht.
Desalniettemin werd de uitspraak van de CRvB door alle betrokken Nederlandse niet-ingezeten gepensioneerden toen nog met vertrouwen tegemoet gezien en ook de Nederlandse ombudsman bood, eigener beweging, aan om de kennelijk door ook hem verwachte, voor de eisers positieve, afwikkeling van de rechtsbedeling te ondersteunen en te begeleiden….
15.2 helaas bleek de uitspraak van de CRvB ten volle kansloos afwijzend te zijn.
De CRvB deed een aantal afwijzende uitspraken in de maand december 2011, waarvan, ter nadere inzicht, hier de uitspraak welke op 13 december 2011, onder zaaknummer ‘ljn:bu7125, wordt behandeld. Het is mogelijk dat niet alle uitspraken volledig identiek zijn.
Alle uitspraken waren afwijzend. Helaas werden deze uitspraken gekenmerkt door onbegrijpelijkheid voor alle destijds bereikbare en geraadpleegde juridische deskundigen. Ook kwam hierin opnieuw rechtsverzuim van de CRvB naar voren, zoals het ten behoeve van de uitspraak éénzijdig inwinnen van informatie bij de organen die betrokken waren bij de totstandkoming zonder dat hierbij de eisers, dan wel hun vertegenwoordiger, hierbij werden betrokken.
Dit geschiedde in rechtsoverweging 4.2.10.
Hierna wordt ter informatie de korte vóórinformatie weergegeven van de draagwijdte van de uitspraak van de CRvB:
‘Na prejudiciële vragen van de Raad oordeelde het Hof van Justitie van de Europese Unie in zijn arrest van 14 oktober 2010 (Van Delft C-345/09) dat de Zorgverzekeringswet niet in strijd is met de Europese regels. In zijn uitspraak van 15 juli 2011 (LJN BR1934) oordeelde de Raad op dit punt overeenkomstig het arrest van het Hof. In de onderhavige uitspraak geeft de Raad een oordeel over de eis van het Hof in het arrest Van Delft dat er ook bij de invoering van de Zorgverzekeringswet in 2006 geen verschil in behandeling mag zijn geweest tussen burgers die in Nederland wonen en burgers die in een ander EU-land wonen. De Raad oordeelt dat gepensioneerde burgers met een Nederlands wettelijk pensioen die in een ander EU-land wonen voor het ontvangen van zorg in die lidstaat een bijdrage moeten betalen. Er is bij de invoering van de Zorgverzekeringwet in 2006 geen sprake geweest van ongunstiger behandeling van burgers die met een Nederlands wettelijk pensioen in een ander EU-land wonen ten opzichte van burgers die in Nederland wonen. Anders dan appellanten menen is er geen strijd met de Europese regelgeving. Zie ook: LJN BU7126, BU7128, BU7129, BU7133, BU7135 en BU7137’.
Zoals dit – als reeds vermeld – geldt voor de gehele uitspraak, geldt dit ook voor deze inhoudsaanduiding: ook dit deel van de uitspraak is ten volle en op grove wijze in strijd met de verklaringen voor recht van het Hof in arrest c-345/09!
Overigens is er immers geen enkele uitspraak door het Hof gedaan, die zou kunnen zijn afgeleid vanuit de gestelde onjuiste en zinloze prejudiciële vragen van de CRvB, noch vanuit diens stilzwijgen ter zitting op de vragen van het Hof.
Dit dan behoudens de verklaringen voor recht, opgenomen in r.o. 130 en 131 C-345/09. Deze uitspraken hebben evenwel, gelet op de rechtswerking voor het Hof van het arrest Angelidaki (zie r.o. 115 c-345/09) rechtstreeks betrekking op het door de CRvB onjuisterwijze geschetste, niet-bestaande, rechtsgeschil en zijn dientengevolge betekenisloos voor de eisers.
Bovendien, als de CRvB zich zou realiseren dat de hem opgelegde verwijzingsuitspraken van het Hof met name te ontlenen zijn aan de door de eisers verstrekte informatie ter zitting van procedure c-345/09, dan zou zijn uitspraak hebben moeten leiden tot erkenning door hem van het primaire gemeenschapsrecht jegens de eisers!
De door de CRvB gemaakte opmerking terzake van de heffing van de bijdrage door de staat Nederland, luidend: ‘De Raad oordeelt dat gepensioneerde burgers met een Nederlands wettelijk pensioen die in een ander EU-land wonen voor het ontvangen van zorg in die lidstaat een bijdrage moeten betalen’, zou rechtens juist zijn geweest, als dit zou hebben berust op toepassing van artikel 33 van de toenmalig geldende verordening 1408/71, dus in een toepassing van secundair recht, waarin een niet-ingezeten Nederlandse gepensioneerde vrijwillig en welbewust, in rechtens volwaardige wilsovereenstemming, derhalve zonder dwang, dwaling of bedrog, via de procedure van artikel 28 V0 574/72, gebruik zou hebben willen maken van een woonlidstaatverzekering en daadwerkelijk prestaties daaruit zou hebben ontvangen.
Dit is uiteraard niet het geval, maar het moet worden geacht dat de CRvB hier opnieuw niet begrepen zal hebben, dat de eisers geen toepassing van secundair gemeenschapsrecht zochten, doch van primair recht!
Anders dan de CRvB hier stelt is derhalve de heffing van de bijdrage ex artikel 69, lid 2 ZVW evenwel een schendig van het gemeenschapsrecht en bovendien in strijd met het verzoek tot rechtsbedeling van de eisers, die nu juist géén prestaties wensten te ontvangen uit secundair recht, doch daartegenover rechtsherstel wensten te verkrijgen vanuit prioritair primair gemeenschapsrecht!
Vanuit dit verzoek tot rechtsbedeling is een heffing door de staat Nederland niet relevant en derhalve volledig onrechtmatig.
Immers, de heffing wordt zonder onderscheid des persoons, en in strijd met het prioritaire gemeenschapsrecht, opgelegd aan elke niet-ingezeten uitkeringsgerechtigde unieburger zodra deze de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt. Deze uitkering kan op geen enkele wijze worden beëindigd!
Voor wat betreft de laatste volzin terzake van de appellanten blijkt hieruit, dat de CRvB de afwezigheid van rechtsonderbouwing inzake artikel 2.5.2. Izvw alsmede de gedwongen gebruikmaking van de lidstaatverzekering blijft ontkennen, daarbij alle opdrachten van de vorenvermelde verwijzingsopdrachten van het Hof vanuit arrest c-345/09 ten volle ignorerend.
Het op deze inleiding van het vonnis volgende betoog van de CRvB is derhalve volledig onbegrijpelijk wegens gemis aan grondslag van om de daarin opgenomen verklaringen binnen het kader van deze notitie te weerleggen.
15.3 Creatie van een aanzienlijke en jarenlang voortdurende rechtsonzekerheid.
Met deze uitspraak continueert de CRvB de reeds jarenlang door hem eerder gecréëerde rechtsonzekerheid vanuit zijn rechterlijke uitspraken, die zowel op basis van gemeenschapsrecht als van nationaal recht zodanig kunnen worden aangevochten, dat – ter bescherming van zowel het gemeenschapsrecht als van vele duizenden Nederlandse unieburgers van de EU – aan dit rechtsorgaan zijn rechtsprekende functie zou behoren te worden ontzegd!
Deze stelling moge temeer worden gerechtvaardigd uit het feit, dat de CRvB zelfs duurzaam en zonder ieder eindinzicht in de onrechtmatigheid van zijn verklaringen voor recht alle basisbeginselen heeft geschonden die de rechterlijke macht behoren te kenmerken, zijnde een onberispelijke kennis van het recht waaraan hij zijn uitspraken ontleent alsmede een hoogstaande en onberispelijke onpartijdigheid en onkreukbaarheid in zijn handelen.
DE EISERS ZOUDEN ZICH TEGENOVER DE CRvB TOCH OOK NIET ZONDER CONSEQUENTIES MOGEN VEROORLOVEN OM ONWAARHEDEN TE SPREKEN OF WAARHEDEN TE VERHULLEN?
15.4 Het instellen van hoger beroep tegen deze uitspraak bleek onmogelijk.
De voor de eisers en hun gelijkberechtigden afwijzende uitspraak van de CRvB bleek niet in hogere rechtsinstantie te kunnen worden aangevochten door de eisers en hun gelijkberechtigden.
Dit werd veroorzaakt doordat de CRvB - zoals nader TOEGELICHT IN NOTITIE 5 VAN DE WEBSITE – het prioritaire gemeenschapsrecht OPNIEUW NEGEERDE DOOR zich – nationaalrechtelijk – op het standpunt stellen dat zijn uitspraken, gedaan als Nederlands’ hoogst bevoegde rechter, in kracht van gewijsde onaantastbaar waren. De CRvB verwees dan ook IN ZIJN UITSPRAKEN - AAN HET SLOT DAARVAN – niet naar een hogere rechtsinstantie voor het instellen van hoger beroep tegen zijn uitspraken, zoals dit voor lagere rechters verplicht was.
Ook bleek HET DE EISERS TOEN, GEDURENDE VELE JAREN VAN ONZEKERHEID, DAT het gemeenschapsrecht ZèLF, OP EIGEN INITIATIEF, GEEN INZICHTELIJK EN – voor eisers – TOEGANKELIJK RECHTSVERWEER BOOD TEGEN DEZE HOOGST ONGELUKKIGE EN BUITENGEWOON ONGEBRUIKELIJKE AANEENSCHAKELING VAN VOORTDURENDE AFWIJZINGEN VAN HUN POGINGEN TOT RECHTSVERKRIJGING TEGEN HET RECHTSVERZUIM door de CRvB.
Dit alles leidde tot een zodanig ontmoediging van de vele duizenden betrokkenen in deze procedure, dat het BINNEN DE GROTE GROEP GETROFFENEN nimmer nadien mogelijk bleek om VOLDOENDE RECHTSVERTROUWEN OP TE BOUWEN TENEINDE de fondsen te KUNNEN vergaren tot verder rechtsverweer!
Uiteindelijk, na geruime tijd van onderzoek door de getroffen Nederlandse uitkeringsgerechtigden, bleek – vanuit bestaande jurisprudentie – een verzoek tot corrigerende rechtsbedeling WèL mogelijk vanuit – onder meer – het arrest HvJ d.d. 30 september 2003, C-224/01, Gerhard köbler.
Dit arrest biedt – in de onderhavige rechtsproblematiek - de gemeenschapsrechtelijke mogelijkheid om de CRvB te verplichten om aan het Hof van Justitie pre-judiciële vragen te doen stellen, welke zijn gericht op rechtsherstel van de eisers en hun recht-IDENTIEKE rechthebbenden alsmede tot schadevergoeding van de geleden schade.
Helaas is hier evenwel de VOOR HEN PROHIBITIEVE voorwaarde aan verbonden dat deze procedure wordt ingeleid en gevoerd door een tot de Nederlandse balie toegelaten advocaat. Ook zal hier bovendien als probleem worden ondervonden dat deze vragen zouden moeten worden gesteld via een Nederlands rechtsinstituut dat nimmer ook maar enig rechtsmiddel heeft erkend dat positief was in hun poging tot verkrijging van rechtsherstel. Dit komt neer op het bekende probleem van ‘de slager die zijn eigen vlees moet keuren’.
In de praktijk van de rechtsbedeling van het gemeenschapsrecht is het evenwel zo, dat de aldaar toegekende formeel-rechtelijke sociale rechtsbescherming doorgaans slechts daadwerkelijke toepassing vraagt voor die unieburgers, die wegens hun financiële positie de zeer hoge kosten van de vereiste rechtsbijstand niet kunnen financieren. En die derhalve deze rechtsbescherming niet zelfstandig kunnen inroepen in de onderhavige gevallen van aantasting door een nationale rechter van de Europese unie.
Daar is de hoogst bevoegde nationale rechter bij inbegrepen!
DIT IS NADER TOEGELICHT IN NOTITIE 5 VAN DEZE WEBSITE.
16. een lacune in het gemeenschapsrecht ?
Helaas is evenwel de thans beschikbare toegang tot het Hof – in gevallen waarin alle nationale rechters hun prioritair-rechtelijke rechtsplicht TOT BESCHERMENDE RECHTSBEDELING verzuimen - (of waarin in één ENKEL GEVAL EEN INTEGERE nationale rechter, zoals de rechtbank te Haarlem, dat weliswaar niet doet doch OVERIGENS vanuit nationaalrechtelijke rechtsgronden ONTOEGANKELIJK is voor die getroffen unieburgers) - slechts realiseerbaar voor de zeer gefortuneerde unieburgers onder hen.
Welke laatstgenoemde, MEER GEFORTUNEERDe unieburgers, deze rechtstoegang overigens uiteraard zelden DAADWERKELIJK nodig zullen hebben en waardoor terzake van deze rechtsvraag HELAAS geen TOEPASSELIJKE jurisprudentie op dit gebied van het toegangsrecht TOT HET HOF VERWACHT MAG WORDEN!
Dit is een ernstig gemis voor de ‘gewone’, ongefortuneerde unieburgers, doordat deze voor hen hoogst belangrijke – ‘democratiserende’ - jurisprudentie daartoe zal blijven ontbreken….
17. DE toegang tot GEMEENSCHAPSRECHTELIJKE DEMOCRATISCH RECHTSBEDELING?
Op grond van het vorenvermelde bijzondere – onbestaanbare en voor de Nederlandse rechtspraak beschamende – rechtsgeschil wordt hiermede vastgesteld, dat het prioritaire gemeenschapsrecht – dat weliswaar beoogt om de unieburger, die gebruik dient te maken van de hem toegekende rechtsbescherming uit ditzelfde gemeenschapsrecht te beschermen tegen onwil of onkunde van nationale rechters – voor die rechtsbedeling zoekende unieburger de toegang tot rechtsherstel in onvoldoende mate toegankelijk maakt. En dat tegen deze ontoegankelijkheid niet altijd inroepbare sancties kunnen worden ingeroepen !
In dit verband moet in beginsel worden erkend, dat het Hof van Justitie – op de voet van zijn verklaringen voor recht vanuit zijn jurisprudentie - getracht heeft om hiertegen een blokkering in te stellen, die het mogelijk zou moeten maken om in het onderhavige geval van behoefte aan corrigerende rechtsbedeling van een hogere rechter tegen de in laatste instantie oordelende nationale rechter – een speciale nationale rechtsinstantie te kunnen benaderen, die alsdan voor elke unieburger zonder belemmeringen toegankelijk is voor indiening van hoger beroep.
Waarbij - uit de gebruikmaking van het woord ‘adekwaat’ in ro 45 - mag worden aangenomen dat dit mogelijk wordt zonder het prohibitieve beletsel van de drempel terzake van financiering van een tot de nationale balie toegelaten advocaat.
Dit is vastgelegd in de volgende verklaringen voor recht vanuit het arrest van het Hof van Justitie d.d. 30 september 2003, C-224/01, Köbler, rechtsoverwegingen 44 tot en met 50, waarvan hier de meest relevante overwegingen worden weergegeven:
Ro 44:
‘Verscheidene regeringen hebben eveneens betoogd dat de moeilijkheid om een rechterlijke instantie aan te wijzen die bevoegd is om kennis te nemen van geschillen over de vergoeding van schade ten gevolge van beslissingen van een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie, een hindernis vormt voor de toepassing van het beginsel dat de staat voor dergelijke beslissingen aansprakelijk is’.
ro 45:
‘In dit verband moet worden opgemerkt dat om redenen die vooral verband houden met de noodzaak om particulieren de bescherming te verzekeren van de rechten die de communautaire voorschriften hun toekennen, het beginsel van staatsaansprakelijkheid dat inherent is aan de communautaire rechtsorde, ook moet worden toegepast op beslissingen van in een laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie, zodat de lidstaten de belanghebbende moeten toestaan om zich op dit beginsel te beroepen door hun een adequate beroepsweg te bieden. De uitvoering van dit beginsel mag niet worden belemmerd door het ontbreken van een bevoegde rechter’.
RO 46:
‘Volgens vaste rechtspraak is het bij gebreke van een gemeenschapsregeling ter zake immers een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat om de bevoegde rechter aan te wijzen en de procesregels te geven voor rechtsvorderingen die ertoe strekken, de rechten die de justitiabelen aan het gemeenschapsrecht ontlenen ten volle te beschermen (zie arresten van 16 december 1976, Rewe, 33/76, Jurispr. blz. 1989, punt 5, en Comet, 45/76, Jurispr. blz. 2043, punt 13; 27 februari 1980, Just, 68/79, Jurispr. blz. 501, punt 25; arrest Francovich e.a., reeds aangehaald, punt 42, en arrest van 14 december 1995, Peterbroeck, C-312/93, Jurispr. blz. I-4599, punt 12’).
Ro 47:
‘Onder het voorbehoud dat de lidstaten in elk geval een effectieve bescherming van de aan de communautaire rechtsorde ontleende individuele rechten moeten verzekeren, dient het Hof zich niet in te laten met de beslechting van bevoegdheidsvragen die op het niveau van de nationale rechterlijke organisatie kunnen rijzen bij de kwalificatie van bepaalde op het gemeenschapsrecht gebaseerde rechtssituaties (arrest van 18 januari 1996, SEIM, C-446/93, Jurispr. blz. I-73, punt 32, en arrest Dorsch Consult, reeds aangehaald, punt 40)’.
RO 48:
‘Hieraan moet nog worden toegevoegd, dat hoewel overwegingen in verband met de eerbiediging van het beginsel van het gezag van gewijsde of de onafhankelijkheid van de rechter in de nationale rechtsstelsels een reden kunnen zijn geweest voor ─ soms sterke ─ beperkingen van de mogelijkheid om de staat aansprakelijk te stellen voor schade als gevolg van onjuiste rechterlijke beslissingen, op grond van deze overwegingen deze mogelijkheid niet absoluut is uitgesloten. De toepassing van het beginsel dat de staat aansprakelijk is voor rechterlijke beslissingen, is in de meeste lidstaten in de één of andere vorm aanvaard, zoals de advocaat-generaal in de punten 77 tot en met 82 van zijn conclusie heeft opgemerkt, ook al zijn hieraan uiteenlopende beperkende voorwaarden verbonden.
Ro 49:
‘Bovendien verleent het EVRM, en met name artikel 41 ervan, het Europees Hof voor de rechten van de mens de bevoegdheid om een staat die een grondrecht heeft geschonden, te veroordelen tot vergoeding van de schade die de betrokkene hierdoor heeft geleden. Uit de rechtspraak van genoemd Hof volgt, dat een dergelijke schadevergoeding ook kan worden toegekend indien de schending voortvloeit uit de inhoud van een beslissing van een in laatste aanleg rechtsprekende nationale rechterlijke instantie (zie EHRM, arrest Dulaurans v. Frankrijk van 21 maart 2000, nog niet gepubliceerd)’.
En vervolgens ex ro 50:
‘Uit het bovenstaande volgt, dat het beginsel dat een lidstaat verplicht is de schade te vergoeden die particulieren hebben geleden als gevolg van een schending van het gemeenschapsrecht die aan hem kan worden toegerekend, eveneens van toepassing is indien de betrokken schending voortvloeit uit een beslissing van een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie. De rechtsorde van elke lidstaat dient de rechterlijke instantie aan te wijzen die bevoegd is om geschillen betreffende deze vergoeding te beslechten’.
En voorts, terzake van de voorwaarden voor de aansprakelijkheid van de staat:
Ro 51:
‘Volgens 's Hofs rechtspraak moet een lidstaat de schade vergoeden die particulieren lijden als gevolg van schendingen van het gemeenschapsrecht die aan hen kunnen worden toegerekend, wanneer aan drie voorwaarden is voldaan: de geschonden rechtsregel strekt ertoe particulieren rechten toe te kennen, er is sprake van een voldoende gekwalificeerde schending en er bestaat een rechtstreeks causaal verband tussen deze schending van de op de staat rustende verplichting en de door de betrokkenen geleden schade (arrest Haim, reeds aan-gehaald, punt 36).
Ro 52:
Voor de staatsaansprakelijkheid voor schade als gevolg van de beslissing van een in laatste aanleg rechtsprekende nationale rechterlijke instantie, die in strijd is met een regel van gemeenschapsrecht, gelden dezelfde voorwaarden.
Ro 53:
‘In het bijzonder met betrekking tot de tweede voorwaarde en de toepassing ervan bij de beoordeling van een eventuele staatsaansprakelijkheid op grond van de beslissing van een in laatste aanleg rechtsprekende nationale rechterlijke instantie, moet rekening worden gehouden met de specifieke aard van de rechterlijke functie en met de gerechtvaardigde eisen van rechtszekerheid, zoals ook is betoogd door de lidstaten die in deze zaak opmerkingen hebben ingediend. De staat kan voor een schending van het gemeenschapsrecht door een dergelijke beslissing slechts aansprakelijk worden gehouden in het uitzonderlijke geval waarin de rechter het toepasselijke recht kennelijk heeft geschonden’.
RO 54:
‘Om te bepalen of aan die voorwaarde is voldaan, dient de nationale rechter bij wie een schadevordering aanhangig is, rekening te houden met alle elementen die de aan hem voorgelegde situatie kenmerken.
Ro 55:
´Die elementen zijn onder meer: de mate van duidelijkheid en nauwkeurigheid van de geschonden regel, de vraag of de schending opzettelijk is begaan, de al dan niet verschoonbaarheid van de rechtsdwaling, het eventueel door een gemeenschapsinstelling ingenomen standpunt en de schending door de betrokken rechter van zijn verplichting om op grond van artikel 234, derde alinea, EG, een prejudiciële vraag te stellen´.
Ro 56:
In ieder geval is een schending van het gemeenschapsrecht voldoende gekwalificeerd, wanneer 's Hofs rechtspraak op het gebied bij het nemen van de betrokken beslissing kennelijk is miskend (zie, in deze zin, arrest Brasserie du pêcheur en Factortame, reeds aangehaald, punt 57).
Ro 57:
`De drie in punt 51 van het onderhavige arrest genoemde voorwaarden zijn noodzakelijk en voldoende om voor particulieren een recht op schadevergoeding in het leven te roepen, wat evenwel niet uitsluit dat naar nationaal recht de staat onder minder beperkende voorwaarden aansprakelijk kan zijn (zie arresten Brasserie du pêcheur en Factortame, reeds aangehaald, punt 66).
Ro 58:
‘Behoudens het recht op schadevergoeding dat, wanneer aan deze voorwaarden is voldaan, zijn grondslag rechtstreeks in het gemeenschapsrecht vindt, moet de lidstaat in het kader van het nationale aansprakelijkheidsrecht de gevolgen van de veroorzaakte schade ongedaan maken, met dien verstande dat de voorwaarden die door de nationale wettelijke regelingen ter zake van scha-devergoeding zijn vastgesteld, niet ongunstiger mogen zijn dan die welke voor gelijksoortige nationale vorderingen gelden en niet van dien aard mogen zijn, dat zij het verkrijgen van schadevergoeding in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maken (reeds aangehaalde arresten Francovich e.a., punten 41-43, en Norbrook Laboratories, punt 111)’.
RO 59:
‘Uit het bovenstaande volgt, dat de eerste en de tweede vraag aldus moeten worden beantwoord, dat het beginsel dat een lidstaat verplicht is de schade te vergoeden die particulieren lijden als gevolg van een schending van het gemeenschapsrecht die aan hem kan worden toegerekend, eveneens van toepassing is indien de betrokken schending voortvloeit uit een beslissing van een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie, voorzover de geschonden communautaire rechtsregel ertoe strekt particulieren rechten toe te kennen, de schending voldoende gekwalificeerd is en er een rechtstreeks causaal verband bestaat tussen deze schending en de door de betrokkenen geleden schade. Om te bepalen of de schending voldoende gekwalificeerd is, wanneer deze schending uit een dergelijke beslissing voortvloeit, moet de bevoegde nationale rechter, rekening houdend met de specifieke aard van de rechtsprekende functie, onderzoeken of dit een kennelijke schending is. De rechtsorde van iedere lidstaat dient de rechter aan te wijzen die bevoegd is om geschillen betreffende deze vergoeding te beslechten’.
18. Kernpunten van de hier relevante eisen tot schadevergoeding.
Uit de in onderdeel 17 opgenomen rechtsbeginselen, in combinatie met de rechtsduidingen, opgenomen in het boek ‘’ het abc van de Europese unie’, kunnen de volgende hoofdzaken van formeel-rechtelijke rechtsbeginselen worden afgeleid:
18.1: Zowel uit de hiervoor vermelde r.o. 50 C-224/01 als uit blz 127 ‘abc’ kan de verplichting van elke lidstaat tot het instellen van een volwaardig stelsel van rechtsbescherming worden afgeleid. Dit omvat derhalve ook de verplichting tot het instellen van een effectieve rechtsbescherming tegen de in hoogste instantie rechtsprekende nationale rechter. Een dergelijke effectieve rechtsbescherming - die de installatie van een onpartijdige afzonderlijke rechtsinstantie beoogt - behoort tot de algemene rechtsbeginselen die voortvloeien uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten uit het EVRM, artikelen 6 en 13 en wordt gewaarborgd door de rechtspraak van het Hof van Justitie! (zie blz 127, uitgave ‘abc’).
De lidstaat Nederland heeft niet aan deze opdracht voldaan en mag geacht worden terzake duurzaam in gebreke te zijn gebleven. Aangevoerd mag hierbij tevens worden dat dit geschiedt in een geval, dat deze laatstgenoemde rechter - als hiervóór uitvoerig bepleit – in een gemeenschapsrechtelijk vastgestelde omvang een in dit geval gekwalificeerde schending heeft begaan. En is derhalve schadeplichtig !
Het is bekend om welke redenen geen dergelijke effectieve rechtspraak door de staat Nederland is ingesteld. Dit blijkt uit de kamervragen van het Nederlandse parlement (KVR20039 ISSN 0921 - 738x Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 2004 Eerste Kamer, vergaderjaar 2003–2004, Aanhangsel 31).
Hierin heeft het parlementslid Jurgens (pvda) op 9 maart 2004, terzake vragen gesteld aan de minister van binnenlandse zaken. Deze vraag verwees naar de opdracht van het hof aan de Nederlandse regering tot het instellen van de rechtsbescherming als opgenomen in r.o 50 c-224/01, hiervóór geciteerd. Met name daarbij de vraag of de Nederlandse regering voornemens was om een in de genoemde rechtsopdracht bedoelde rechter aan te wijzen en daartoe eventueel binnenkort een wetsvoorstel in te dienen.
Laatstgenoemde, aldus de Nederlandse regering vertegenwoordigende, bevestigde de kennisname van deze opdracht van het hof en verwees daarbij met name naar de verwachting, dat dit slechts uitzonderlijke gevallen zou betreffen.
Kort samengevat verwees deze evenwel bovendien naar het nationale Nederlandse recht, waarin de Hoge Raad zou zijn gehouden om het cassatieberoep af te doen overeenkomstig de uitspraak van het Hof. Waarna de minister na enkele voor de onderhavige situatie niet-relevante toelichtingen meldde: . 'Ik acht de zo even besproken samenloop van omstandigheden met betrekking tot de Hoge Raad op dit moment dermate exceptioneel en hypothetisch, dat de vraag gewettigd is of die zich ooit daadwerkelijk zal voordoen. Van enig wel praktisch probleem is mij in ieder geval niet gebleken’.
Daaraan tot slot toevoegend:
‘Ik acht de zo even besproken samenloop van omstandigheden met betrekking tot de Hoge Raad op dit moment dermate exceptioneel en hypothetisch, dat de vraag gewettigd is of die zich ooit daadwerkelijk zal voordoen. Van enig wel praktisch probleem is mij in ieder geval niet gebleken’.
En afsluitend:
-‘In deze omstandigheden zie ik vooralsnog geen aanleiding een wetsvoorstel in te dienen naar aanleiding van het Kobler-arrest, waarbij voor vorderingen tot staatsaansprakelijkheid wegens vermeend onrechtmatige rechtspraak in een aparte procedure wordt voorzien’.
Aanvullend hierop dient te worden vermeld dat de Hoge Raad voor onze rechtsproblematiek niet ontvankelijk is en dat dientengevolge ieder rechtsverzoek terzake niet-ontvankelijk zou worden verklaard. Het onderhavige, in dit document aan de orde gestelde rechtsgeschil van de expats wordt derhalve – als gebruikelijk - door geen enkele rechtsinstantie van de staat Nederland erkend en wordt in totaliteit opnieuw weggezwegen!
Samenvattend blijkt Hieruit dus, dat de staat Nederland opnieuw niet voornemens is om aan de rechtsopdracht ex r.o. 50 c-224/01 gevolg te geven.! Ten nadele van de eisers en hun gelijkberechtigden in het hier onderhavige rechtsgeschil.
18.2
Mocht evenwel ooit een onpartijdige hogere en onafhankelijke rechtsinstantie - met hogere bevoegdheden dan CRvB, welke nog steeds de huidige hoogst bevoegde rechter is, in staat gesteld worden tot beoordeling van de vorenvermelde rechtsfeiten, dan zal het na vaststelling van een eventuele behoefte aan aanvullende, of meer gedetailleerde, rechtsfeiten vanuit de groep van getroffenen mogelijk blijken om ogenblikkelijk en in zeer ruime mate aanvullende en rechtens adequate onderbouwing van de onderhavige stellingen en informatie aan die rechter aan te bieden!
18.3
wellicht zou deze procedure het pleidooi dienen te bevatten, dat deze procedure wordt beschouwd als een ‘niet-nakomingsprocedure’ ex artikel 258 VWEU, zodat deze rechtstreeks voor het hof kan worden gevoerd’.
Naar bepleit moge worden zodanig, dat de vorenvermelde prohibitieve financiële drempel voor de betrokkenen kan worden vermeden door dit rechtsverweer te beschouwen als zijnde verricht door – en namens - de vele duizenden benadeelde betrokkenen.
Mocht dit onverhoopt niet mogelijk zijn, dan zou bepleit dienen te worden dat – gelet op de mate van schending van het gemeenschapsrecht door de CRvB – als eerste maatregel van schadevergoeding – een advocaat ter beschikking van de eisers en hun gelijkberechtigden zal worden gesteld, zodanig dat de kosten daarvan ten laste zullen komen van de staat Nederland, c.q. de CRvB.
18.4 Deze vorenvermelde schadevergoeding zal mede kunnen worden bepleit vanuit de volgende argumenten:
a: de door het Hof aan de CRvB opgelegde toepassing van het beschermende gemeenschapsrecht is zodanig voldoende duidelijk omschreven en vastgesteld (zoals onder meer in r.o. 116 c-345/09), dat het de CRvB niet zou hebben mogen ontgaan, dat de eisers een rechtsherstel beoogden van hun per 1 januari 2006 - op basis van deels niet-bestaand nationaal recht - vernietigde rechtspositie. Welke rechtspositie was gebaseerd op hun voorheen verkregen – onaantastbaar geachte -toepassing van artikel 25 VWEU inzake de hun reeds eerder rechtens toegekende vrije en onbelemmerde vestiging.
B: op grond daarvan zou de onderhavige vastlegging van de gemeenschapsrechtelijk onderkende aaneenschakeling van het hiervóór aangegeven – en desgewenst nader te onderbouwen – continuele rechtsverzuim van de CRvB als zodanig moge worden onderkend en formeel-rechtelijk mogen leiden tot aanvaarding in rechte van het onderhavige verzoek tot rechtsherstel.
19. Tenslotte:
19.1. De wensen van de Nederlandse niet-ingezeten uitkeringsgerechtigden.
Als hiervoor bepleit moge het in de eerste plaats zo zijn, dat deze expats toegang verkrijgen tot het Hof van Justitie te Luxemburg voor het verkrijgen van hernieuwde rechtsbedeling. Waarbij alsdan moge worden verzocht om rechtsherstel van hun rechten tot vrije en onbelemmerde vestiging in andere lidstaten van de Europese unie zonder ingrepen in hun inkomenspositie en hun socale bescherming. Dit zodanig, dat de hen thans vanuit nationaal recht, vanaf 1 januari 2006, opgelegde discriminatie tussen wèl- en niet ingezetenen van de staat Nederland, derhalve op grond van verschil van woonplaats, met terugwerkende kracht wordt beëindigd.
Een en ander onder vergoeding van de voor hen ontstane financiele nadelen.
Dit alsdan zonder dat hen daartoe een prohibitieve kostendrempel terzake van de financiering van een kostbare juridische bemiddeling wordt opgelegd.
Mocht, onverhoopt, het Hof van Justitie voor de onderhavige unieburgers niet toegankelijk zijn, dan zou dienen te worden verzocht om rechtsherstel van de onwil van de staat Nederland tot het voldoen van de opdracht van het Hof van Justitie ex r.o. 50 C-334/01, inzake het instellen van het corrigerend orgaan, dat bevoegd is tot beoordeling en rechtsherstel van rechtsverzuim dat is veroorzaakt door een nationale, in hoogste instantie bevoegde rechter.
Derhalve, in het onderhavige geval, een bevoegde rechtsinstantie, die in staat is voor deze unieburgers de voortduring van de niet-erkenning van hun gemeenschapsrechtelijke rechtsbevoegdheden door de staat Nederland te beëindigen en tevens de toegang tot het primaire gemeenschapsrecht te herstellen. Dit met inbegrip van het herstel van alle onrechtmatige rechtsgevolgen uit het verleden.
Waar aldus onverhoopt geen rechtsbescherming via het hof toegankelijk zou zijn gebleken, zou alsdan bij petitie aan het Hof getracht moeten worden om – uitgaande van de verklaring voor recht van het Hof ex rechtsoverweging 50 C-224/01 - daartoe een Nederlandse integere en deskundige rechtsinstantie aan te doen wijzen. Dit - zo nodig – aanvullend met een petitie, gericht aan de Hoge Raad der Nederlanden, welke petitie hem toelicht, dat de gebruikelijke wegen voor gemeenschapsrechtelijk rechtsherstel voor deze Nederlandse uitkeringsgerechtigden op gemeenschapsrechtelijk ontoelaatbare wijze zijn afgesloten.
Hopelijk zou op die wijze kunnen worden getracht om langs deze weg de mogelijkheid te openen dat de Hoge Raad erin toestemt om op basis van gebruikelijk administratief recht de gevraagde herziening van de uitspraak van de CRvB te verwijzen naar de rechtbank te Haarlem.
Immers, via die weg kan de bewezen deskundigheid en onkreukbaarheid van de hiervoor vermelde, eerder in een vergelijkbare rechtsbedeling gewezen - uitspraak worden ingeroepen. Voor de duizenden belanghebbenden inzake te verkrijgen rechtsherstel is alsdan een rechtmatige en op onberispelijke toepassing van gemeenschapsrecht berustende uitspraak is dan verzekerd…
19.2 Het te verkrijgen rechtsherstel en de schadevergoeding.
Indien het hiervoor vermelde rechtsherstel – op enigerlei wijze - mocht kunnen worden verkregen en indien aldus op deze wijze de erkenning van het primaire gemeenschapsrecht door alle hierbij betrokken organen van de staat Nederland zou zijn erkend, zou daarop aansluitend rechtsherstel en schadevergoeding kunnen worden verkregen. Dit conform de hiervóór uiteengezette desbetreffende jurisprudentie van het Hof.
Hiertoe worden kortheidshalve, tevens de rechtsbevoegheden ingeroepen, als vermeld in de uitgave ‘het abc van het EU-recht’, blz 127 e.v. (editie 2017),
Dit herstel omvat – in grote trekken – voor de onderhavige betrokken expats de volwaardige rechtsbevoegdheid tot inroeping van het begunstigend gemeenschapsrecht, met name omvattend :
19.2.1 Het herstel van toegang tot de in artikel 7b Richtlijn 2004/38 vermelde rechten op vrije keuze van de, uiteraard complete, gezinsziektekostenverzekering zonder dwang tot specifieke keuze van de verzekeringsbron.
Met bovendien het herstel van het recht ex artikel 21 VWEU tot behoud van de voorheen als ingezetene bestaande rechten op de vrije keuze van de woonplaats binnen de lidstaten van de Europese unie. Met in dat kader het daadwerkelijk - en inroepbaar - beschermde gewaarborgde behoud van de huidige en toekomstige sociale bescherming, zoals deze laatste voor ingezetenen van de staat Nederland geldt, derhalve zonder onderscheid naar woonplaats binnen de lidstaten van de EU.
En, volledigheidshalve, alsdan met de gebruikelijke rechtstreekse premiebetaling aan de verzekeringsmaatschappij.
ALDUS KAN DESGEWENST – MET TERUGWERKENDE KRACHT TOT 1 JANUARI 2006 – RECHTSHERSTEL WORDEN INGEROEPEN TOT GEBRUIKMAKING VAN DE NEDERLANDSE SOCIALE BESCHERMING, waaronder DE NEDERLANDSE ZIEKTEKOSTENVERZEKERING.
19.2.2. VOOR DE ONDERHAVIGE EXPATS DIE VANAF 1 JANUARI 2006 – AL DAN NIET VIA INROEPING TEGENOVER DE VERZEKERINGSMAATSCHAPPIJ VAN ARTIKEL 3, LEDEN 1, 5 EN 6 zorgverzekeringswet - ZIJN VOORHEEN BESTAANDE NEDERLANDSE ZIEKTEKOSTENVERZEKERING HEEFT KUNNEN VOORTZETTEN – KAN DEZE UITERAARD WORDEN GECONTINUEERD.
Hierbij zal evenwel in zeer veel gevallen ook rechtsherstel dienen plaats te vinden met betrekking tot het wegvallen van de tot 1 januari 2006 voor hen bestaande – doch slechts voor de ingezetenen van de staat Nederland gecontinueerde – solidariteitsregeling. Deze regeling houdt in dat geen premieverhoging kan plaatsvinden op de grond van het bereiken van hogere leeftijd met de daarbij gepaard gaande hogere risico’s. Als gevolg waarvan de verzekeringspremie gelijk blijft voor ouderen en jongeren.
Deze solidariteitsregeling is voor Nederlandse ingezetenen gehandhaafd, doch is sinds 1 januari 2006 voor de niet-ingezeten expats vernietigd.
Als gevolg van deze wegval van de solidariteitsregelingen hebben immers de onder deze categorie vallende expats inmiddels een premiehoogte bereikt die – voor een echtpaar – tussen de 7.000 en 10.000 euro’s per jaar kan belopen. Dit waar de ingezetenen een qua premiebetaling jaarlijkse keuze tussen concurrerende Nederlandse ziektekostenverzekering hebben vekregen!
Dit onrecht dient alsdan vanuit de staat Nederland te worden hersteld.
19.2.3. Een massale hoeveelheid expats zal – als gevolg van de wetteloze wegval van hun bestaande verzekeringen – een woonlandziektekostenverzekering hebben gesloten.
Als zij dit welbewust hebben gedaan - en deze willen voortzetten – verandert er in de toegang tot deze verzekering niets. Dat is – zoals hierna zal worden toegelicht – geheel anders voor de premiebetaling daarvan.
Deze zal alsdan, zo nodig met terugwerkende kracht, dienen plaats te vinden op basis van de gemeenschapsrechtelijke wijze van doorberekening en premieinhouding vanuit de woonlidstaat, als wettelijk geregeld in de achtereenvolgens toepasselijke verordeningen 1408/71 en 883/2004. (artikel 92 vo1408/71, nadien identiek vanuit vo883/2004).
Het is evenwel ook mogelijk, dat zij deze woonlandverzekering hebben gesloten onder de door de staat Nederland opgewekte dwang, dan wel door drang of dwaling.
In dat geval ontbreekt de vereiste wilsovereenstemming tot het aangaan van de expats van de eenzijdige verbintenis als verplichtend van het gemeenschapsrecht aangeboden door de lidstaat Nederland. Dit geldt temeer doordat deze woonlandverzekering – zoals blijkt uit de woonlandfactor – inferieur is aan de basisdekking van de Nederlandse ziektekostenverzekeringen. Dit is immers een onethische en laakbare bestuursmaatregel van de staat Nederland, die tevens het gemeenschapsrecht schendt.
De vorenbedoelde expats kunnen zich alsdan eveneens – vanaf 1 januari 2006 – desgewenst beroepen op toekenning in rechte van het behoud van de Nederlandse ziektekostenverzekering en - op die grondslag - herrekening van financiële gevolgen inroepen.
19.2.4 Door de staat Nederland is – vanaf 1 januari 2006 - onder de benaming bijdrage zvw’ - een nationaal-rechtelijke inhouding vanuit de zorgverzekeringswet op het inkomen van de expats afgedwongen. Deze inhouding wordt zonder aanziens des persoons, en dus zonder enigerlei afwentelingsmogelijkheid, afgedwongen zodra de niet ingezeten uitkeringsgerechtigde expat de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt. Deze handeling is strijdig met de tekst van de nationale wetgeving, maar is uiteraard bovenal – en opnieuw - een schending van het gemeenschapsrecht. Aan de inhouding is op geen enkele wijze te ontkomen.
Waar aldus deze handeling is te beschouwen als een schending van het gemeenschapsrecht op basis van zowel leeftijd als woonplaats dient deze derhalve aan alle betrokenen - wegens gemis aan rechtsgrondslag – volledig te worden gerestitueerd.
-0-0-0-0-0-0-0-
(met verschuldigde erkentelijkheid jegens die expats die in vroegere tijden aan de ontwikkeling en vaststelling van de grondslagen van dit verweer hebben bijgedragen)
' ontleend aan website rgnb.info'
29
als
Doelstelling
>gebaseerd op bewaard gebleven en gebundelde rechtsinformatie van eerdere expats<
INFORMATIEVERSTREKKING INZAKE DE RECHTSPOSITIE
van Nederlandse uitkeringsgerechtigden welke hun woonplaats hebben verplaatst naar een andere lidstaatvan de Europese unie dan Nederland.
________________________________________________
lacunes
in de prioritair-rechtelijke rechtsbescherming van unie-burgers
terzake
van hun sociale bescherming vanuit het communautaire recht van de Europese unie
?
1. I n l e i d i n g.
Deze website heeft betrekking op de Nederlandse uitkeringsgerechtigden, die voorheen ingezetenen waren van de staat Nederland, en die op een gegeven moment hun woonplaats hebben verplaatst naar een andere lidstaat van de unie (hierna kortweg aangeduid als expats’).
Aan hen werd vanuit het communautaire recht van de Europese unie (kortweg ook genoemd: gemeenschapsrecht) een groot aantal begunstigende rechten en rechtsbevoegdheden toegekend. Deze rechten zijn prioritair toepasselijk boven het nationale rechtsbestel van iedere lidstaat van de Europese unie (EU). Elke nadelige afwijking van nationaal recht ten opzichte van dit gemeenschapsrecht is nietig of vernietigbaar.
Dit is verdragsrechtelijk erkend door de staat Nederland ten tijde van zijn toetreden tot de Europese unie en is bovendien grondwettelijk verankerd in artikel 94.
Als gevolg daarvan is dus – bijvoorbeeld - het Nederlandse nationale recht ondergeschikt aan, en derhalve ontoepasselijk voor, alle bepalingen van het verdrag van de EU en het daaruit afgeleide recht, voorzover die een rechtstoepassing bieden die gunstiger is dan rechtsbepalingen van nationaal recht. Dientengevolge stelt iedere gemeenschapsrechtelijke wettelijke bepaling een dienovereenkomstige, minder gunstige, nationale wettelijke bepaling terzijde.
Bovendien is vanuit dit gemeenschapsrecht aan elke nationale rechter van een EU-lidstaat de prioritaire rechtsplicht opgelegd om desgevraagd elke unieburger rechtens te beschermen tegen aantasting van zijn rechten vanuit nationaal recht.
Hierna zal worden aangetoond, dat de staat Nederland ook deze verplichtingen schendt!
2. Behoud bestaande sociale bescherming bij domiciliekeuze in andere lidstaat
Derhalve is, als voorbeeld, de gebruikmaking van een woonlandverzekering niet verplicht voor niet-ingezetenen van de staat Nederland! Dit ongeacht het feit, dat de staat Nederland de gebruikmaking daarvan op hoogst onrechtmatige wijze verplicht stelt, (zoals is opgenomen in de brieven van zvw, zin en cak!)
Dit geldt voor deze niet-ingezetenen rechtsprioritair vanuit het gemeenschapsrecht op grond van artikel 7b van richtlijn 2004/38, die wèl bij verplaatsing van domicilie van een unieburger naar een andere lidstaat van de EU het bezit van een volledige gezinsziektekostenverzekering verplicht stelt, doch geen eisen stelt aan de keuze van de verzekeraar!
De volwaardige basisdekking van de Nederlandse ziektekostenverzekering voldoet hieraan, doch de lidstaat-ziektekostenverzekering allerminst. Dit blijkt onweerlegbaar uit de instelling van de ‘woonlandfactor’, die beoogt om via een per lidstaat vastgestelde ‘korting’ een incomplete woonlandverzekering, ongeacht de tekortkomingen daarvan, gelijk te stellen met de voor de Nederlandse ingezetenen gehandhaafde Nederlandse ziektekostenverzekering.
3. Schending van het gemeenschapsrecht door de staat Nederland.
Het nationale recht van de staat Nederland schendt het gemeenschapsrecht door de daarin opgenomen regelgeving, bovendien alsook door de prioriteit daarvan te ignoreren.
Dit geschiedt doordat hierin op geen enkele wijze rekening is gehouden met de essentiële begunstigende rechten, die voor deze expats voortvloeien uit het prioritaire primaire gemeenschapsrecht vanuit artikel 21 van het EU-verdrag.
Deze regelingen verbieden elke discriminatie tussen wèl- en niet ingezetenen van de lidstaat waaruit zij allen – als onderdanen - hun sociale rechtsbescherming hebben ontleend, óók na het moment dat zij hun woonplaats verplaatsen naar een andere lidstaat. Als gevolg hiervan mogen er geen nadelige verschillen bestaan tussen de bestaande en toekomstige sociale bescherming, voorzover die zouden voortkomen uit verschillen in woonplaats en/of leeftijd!
Dit betreft dus het hiervoor vermelde recht voor expats op toepassing van de Nederlandse ziektekostenverzekering met daarbij alle accessoire rechten, met inbegrip van leeftijdssolidariteit. Het geldt ook voor het verbod op dwang tot gebruikmaking van een woonlidstaatverzekering en evenzeer op de inkorting van het inkomen vanuit de heffing van een ‘bijdrage zvw’ in de gevallen dat deze niet uitdrukkelijk en bij wilsovereenstemming is overeengekomen!
Voorts heeft de staat Nederland, daarin nagevolgd door zijn in hoogste instantie bevoegde nationale rechter, voor het hof verzwegen dat de wettelijke bepaling tot het bieden van een suppletieverzekering, als vermeld in artikel 2.5.2 IZVW, reeds vóór de invoering van de zorgverzekeringswet onuitvoerbaar, dus onbestaanbaar, bleek! Dit werd hem per 13 december 2005 gemeld door het verbond van Nederlandse verzekeraars. De staat Nederland negeerde, en verzweeg, dit essentiële feit en vernietigde de algehele sociale bescherming van de expats volledig! Dit zonder enige maatregel tot compensatie of ondersteuning voor de betrokkenen! Dit alles werd voor het Hof – ook tijdens de procedure c-345/09 – verzwegen en werd slechts aan het Hof bekend gemaakt ter zitting vanuit de mededelingen van de eisers!
De staat Nederland heeft daarmede alle essentiéle bepalingen van het prioritaire gemeenschapsrecht in hoogst onbehoorlijke mate geschonden, zodanig, dat hieruit inmiddels gedurende zeer vele jaren een door het gemeenschapsrecht streng verboden rechtsonzekerheid is ontstaan!
Als reeds vermeld kan gemeenschapsrechtelijk door elke Nederlandse unieburger tegen de vorengenoemde onrechtmatigheden een rechtstreeks beroep aan nationale rechters worden gedaan tot handhaving van zijn uit toepassing van het gemeenschapsrecht voortgevloeide rechten. Het behoort vanuit ditzelfde prioritaire recht tot de rechtsplicht van deze rechters om dit beroep rechtens te beoordelen en dit verzoek tot rechtsbedeling - bij vastgestelde wettelijke juistheid - te honoreren.
Echter, het gemeenschapsrecht zelf blijkt helaas tegen afwezigheid van integriteit binnen lidstaten van de EU voor unieburgers noch interne sancties, noch een voor alle unieburgers toegankelijk verweer te bieden! Weliswaar is er op grond van jurisprudentie een verplichting aan lidstaten opgelegd tot aanpassing van het nationale rechtsbestel aan de mogelijkheid tot verweer tegen uitspraken van de hoogst bevoegde nationale rechter, doch hierna zal nader worden aangetoond, dat de staat Nederland ook deze verplichting schendt! Hierop wordt hierna teruggekomen.
4. De verkrijging van erkenning door lidstaten van de rechten van unieburgers
Er is inmiddels binnen de EU een groot arsenaal van rechtsregelingen en rechtsbescherming opgebouwd dat de vorengenoemde waarborgen dient te realiseren en te beschermen. Daartoe is – zoals inmiddels is gebleken – de integere en duurzame erkenning van het prioritaire gemeenschapsrecht door de lidstaten vereist.
Hierna zal worden toegelicht, dat - in gevallen van niet-nakoming door lidstaten van deze door hen prioritair-rechtelijk aanvaarde verplichtingen - in bepaalde omstandigheden deze verplichtingen hun beschermende werking in rechte voor unie-burgers, op laakbare wijze en onherstelbaar kunnen verliezen. Zoals dit voor de onderhavige Nederlandse expats het geval is.
Waar dit voorkomt is een dergelijke schending van de voorheen gewaarborgde gemeenschapsrechtelijke sociale bescherming voor de getroffenen hoogst ontmoedigend en teleurstellend. Dit soms zelfs zodanig, dat een dergelijke unieburger wordt genoodzaakt om – voorzover hem daartoe de financiële mogelijkheden nog openstaan – zijn gebruikmaking van het Europese gemeenschapsrecht te beëindigen door terugkeer naar Nederland… Dit is vanuit het gemeenschapsrecht een ongewenst en verboden rechtsgevolg.
In deze website zal dientengevolge aandacht worden besteed aan de met een dergelijke onvoorziene wegval van hun voorheen bestaande volwaardige sociale bescherming verband houdende basale rechten, alsmede aan de schendingen daarvan.
Met daarbij de daarop aansluitende brandende vraag of de door het gemeenschapsrecht gewaarborgde rechtspositie van unieburgers inderdaad wel ten volle door de rechters van de Europese unie daadwerkelijk wordt beschermd. In de praktijk blijkt dat de sancties daarop niet op eenvoudige wijze in alle omstandigheden voor unieburgers inroepbaar blijken te zijn.
De vraag rijst of dit als lacune in de beoogde rechtsbescherming van unieburgers vanuit het gemeenschapsrecht dient te worden beschouwd.
Dit document beoogt de grondslagen aan te geven dat deze stelling, voor wat betreft de onderhavige Nederlandse expats inderdaad gerechtvaardigd kan zijn. Hierna volgt een overzicht van de grondslagen voor die veronderstelling
5. Is een Lacune in het gemeenschapsrecht aanwezig?
5.1 De basale rechtsbeginselen.
Als reeds hiervoor vermeld: essentieel is het verbod aan lidstaten, opgelegd vanuit prioritair communautair recht (nader te noemen: gemeenschapsrecht), tot het maken van discriminatoir onderscheid van Nederlandse uitkeringsgerechtigden op basis van hun keuze van de woonplaats binnen de lidstaten van de EU, zowel als op basis van hun leeftijd.
Dit verbod vloeit rechtstreeks voort uit artikel 21 VWEU, dus het Eu-verdrag zèlf.
Op grond daarvan ontstaat het prioritair communautair rechtelijk verbod voor de lidstaat Nederland tot het vanuit nationaal Nederlands recht aanbrengen van onderscheid in de sociale bescherming van wèl- en niet ingezetenen van Nederland met betrekking tot hun voorheen op dat gebied verkregen en toekomstige rechten.
Uit dit verbod vloeit voort, dat de sociale bescherming van Nederlandse onderdanen - voortvloeiend uit deze gemeenschapsrechtelijke wetgeving - derhalve ongeacht hun woonplaats binnen de lidstaten, dan wel ongeacht het bereiken van een bepaalde leeftijd, volledig identiek te blijven. Elk nadelig onderscheid terzake waarop een unie-burger zich beroept bij een nationale rechter dient deze te verbieden met herstel in rechte van de oorspronkelijke rechtspositie van die unieburger.
Dit laatste essentiële recht wordt helaas door (bijna) alle rechters van Nederland alsook door de CRvB ten volle geschonden; elk beroep van Nederlandse unie-burgers op toepassing van het prioritaire primaire gemeenschapsrecht wordt ten volle zonder enige uitzondering afgewezen!
Volledigheidshalve: dit is niet geschied bij een andere poging van de staat Nederland om het gemeenschapsrecht - via verkapte motiveringen - terzijde te stellen. Deze poging tot rechtsinkorting is op hoogst integere wijze afgewezen in de hierna nader toegelichte rechtsbedeling aan expats door de rechtbank te Haarlem! (zie procedure ECLI:NL: RBHAA:2012:BW0678).
Elk vanuit de nationale wetgeving van een lidstaat aldus aangebracht onderscheid tussen hun wèl- en niet ingezeten unieburgers is te beschouwen als een schending door die lidstaat van hun - zowel verdragsrechtelijk als grondwettelijk – vastgelegde aanvaarding en erkenning van de prioriteit van beschermende en begunstigende bepalingen vanuit dit gemeenschapsrecht. Met als gevolg daarvan de nietigheid c.q. vernietigbaarheid van die desbetreffende nationale wetgeving.
5.2. De schending van het gemeenschapsrecht door de staat Nederland.
De staat Nederland heeft – in de per 1 januari 2006 ingevoerde wetgeving Zvw – door de niet-erkenning van de prioriteit van het op hun expats toepasselijke gemeenschapsrecht, hun rechtspositie met betrekking tot onder meer de daarin opgenomen sociale bescherming in hoogst ernstige mate geschonden. Dit geldt evenzeer voor Nederlands’ hoogst bevoegde rechter, de CRvB.
En beiden doen dat nog steeds tot op heden!
Als gevolg van dit alles is de sociale bescherming van de ingezeten unieburgers, voor wat betreft de sociale bescherming volledig in stand gebleven, en zelfs op belangrijke punten verbeterd. Daarentegen zijn de niet-ingezeten bejaarde expats volledig van hun voorheen bestaande rechten op die bescherming beroofd zonder enige bijstand of ondersteuning vanuit de staat Nederland!
Dit is niet alleen ethisch hoogst laakbaar, maar het is ook in flagrante mate een hoogst onrechtmatige schending van het gemeenschapsrecht. Hetgeen hierna nader wordt toegelicht.
6. De staat Nederland creëert een ontoelaatbare rechtsonzekerheid.
Als gevolg van de vorengenoemde schendingen van het gemeenschapsrecht - en met name ook door de onmogelijkheid van het tot op de dag van heden bieden van een rechtsonderbouwing van deze onrechtmatigheden – ontstaat daaruit voor de niet-ingezeten desbetreffende unieburgers van de staat Nederland een grote rechtsonzekerheid, die eveneens op zichzelf reeds een volledige, gemeenschapsrechtelijk ontoelaatbare schending van het gemeenschapsrecht is.
Dit is de staat Nederland ten volle aan te rekenen als een vermijdbare en hoogst onzorgvuldige aantasting van de rechten van de unieburgers. Dit doordat dit feit hem tevoren bekend was. Ofwel in elk geval bij voldoende rechtszorgvuldigheid bekend had moeten zijn. (zie c-345/09, r.o. 128)
Voor wat betreft de afwezigheid van formele nationale wetgeving als grondslag voor de ten nadele van unieburgers genomen maatregel, is dit niet uniek! Dit blijkt uit de verklaring voor recht van het Hof van Justitie, welke jegens de staat Nederland is uitgesproken in ’s-Hofs’ arrest c-72/85 d.d. 20 maart 1985, rechtsoverweging 19.
Ook in dat rechtsgeschil waren toen door het bestuur van de staat Nederland wetsmaatregelen genomen die niet berustten op bestaande wetgeving. Zoals dit in de onderhavige rechtsproblematiek ook – nog steeds – geschiedt met de beëindiging van de bestaande sociale bescherming van expats. Immers, de laatstbedoelde bestuurlijke handelingen - welke toerekenbaar zijn aan de staat Nederland – berusten evenmin op een daadwerkelijke uitvoerbare wetgeving. Als reeds hiervóór vermeld is dit het geval doordat artikel 2.5.2. IZVW - zoals het de staat Nederland vanuit de meldingen van het verbond van verzekeraars vóór de uitvoering van deze maatregelen ten volle bekend was – onuitvoerbaar was en dus onmogelijk op bestaande wetgeving kon berusten. (een wetgeving overigens die bovendien een schending van het gemeenschapsrecht inhoudt!),
derhalve een herhaling van identieke rechtsschendingen door de staat Nederland!
Immers, in het genoemde arrest c-72/85 werd terzake van het ontbreken van de vereiste wetgeving namens de staat Nederland aan het Hof – in rechtsoverweging 12 - gemeld:
‘DE NEDERLANDSE REGERING BETWIST NOCH HET BESTAAN VAN DEZE VERPLICHTING NOCH HET FEIT DAT DE MAATREGELEN DIE NODIG ZIJN OM ER GEVOLG AAN TE GEVEN, NOG NIET IN WERKING ZIJN GETREDEN. ZIJ BETOOGT ECHTER, DAT VOOR DE TOEPASSING VAN DE BETROKKEN BEPALING BINNEN DE NEDERLANDSE RECHTSORDE, EEN FORMELE WET NODIG IS. WEL IS NA EERDER GENOEMD ARREST VAN HET HOF REEDS EEN WETSONTWERP OPGESTELD, MAAR HET WETGEVINGSPROCES ZOU WEGENS HET UITERST INGEWIKKELDE KARAKTER VAN DE BETROKKEN MATERIE VEEL TIJD VERGEN.
Vastgesteld dient te worden dat de CRvB in dit arrest de afwezigheid van wetgeving, op grond van de rechtsfeiten, niet heeft verzwegen. Anders dus dan in het arrest c-345/09 inzake artikel 2.5.2 Izvw. Het Hof stelt terzake in zijn hier relevante rechtsoverwegingen van dit arrest c-72/85, punt 18:
‘IN DIT VERBAND ZIJ EROP GEWEZEN , DAT DE NEDERLANDSE REGERING ZELF TOT AAN DE TERECHTZITTING HEEFT VOLGEHOUDEN , DAT VOOR DE UITVOERING VAN DE BETROKKEN BEPALING IN NEDERLAND DE VASTSTELLING VAN EEN FORMELE WET NOODZAKELIJK WAS , EN DAT ZIJ HEEFT ERKEND DAT EEN DERGELIJKE WET NOG NIET WAS VASTGESTELD’,
en waar in deze casus c-72/85 s het ontbreken van een wetgeving - anders dan in het hierna te bespreken arrest c-345/09 - dus niet voor het hof was verhuld , luidde de daarop volgende afwijzende uitspraak van het Hof jegens de rechter als opgenomen in de rechtsoverweging 19, luidend:
‘MET BETREKKING TOT HET ARGUMENT VAN DE NEDERLANDSE REGERING, DAT DE VOORBEREIDING EN VASTSTELLING VAN DIE WET WEGENS DE AARD VAN DE WETGEVINGSPROCEDURE EN HET INGEWIKKELDE KARAKTER VAN DE MATERIE VEEL TIJD VERGT, MOET WORDEN OPGEMERKT DAT DERGELIJKE MOEILIJKHEDEN DE VERWETEN NIET-NAKOMING NIET ONGEDAAN KUNNEN MAKEN. HET IS VASTE RECHTSPRAAK VAN HET HOF , DAT EEN LID-STAAT ZICH TER RECHTVAARDIGING VAN DE NIET-NAKOMING VAN UIT EEN GE-MEENSCHAPSVERORDENING VOORTVLOEIENDE VERPLICHTING NIET KAN BEROEPEN OP NATIONALE BEPALINGEN , PRAKTIJKEN OF SITUATIES’,
waarna het Hof - in zijn rechtsoverweging 22 – op grond van het niet-bestaan van terzake geldende wetgeving aan alle tevoren vanuit die niet-bestaande wetgeving genomen bestuursmaatregelen van de staat Nederland de rechtskracht ontneemt vanuit zijn rechtsoverweging 22, luidend:
‘UIT HET VOORGAANDE VOLGT , DAT HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN DE KRACHTENS HET EEG-VERDRAG OP HEM RUSTENDE VERPLICHTINGEN NIET IS NAGEKOMEN DOOR NA TE LATEN CONCRETE MAATReGELEN TE TREFFEN OM DE AMBTENAREN VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN IN STAAT TE STELLEN GEBRUIK TE MAKEN VAN DE IN ARTIKEL 11 , LID 2 , VAN BIJLAGE VIII VAN HET STATUUT GEBODEN MOGELIJKHEID OM DE ACTUARIELE TEGENWAARDE OF DE AFKOOPSOM VAN RECHTEN OP OUDERDOMSPENSIOEN , DIE ZIJ KRACHTENS DE NEDERLANDSE PENSIOENREGELING HEBBEN VERKREGEN , NAAR HET COMMUNAUTAIRE PENSIOENSTELSEL TE DOEN OVERMAKEN,
waaruit dus blijkt dat afwezigheid van wetgeving onder bestuurlijke maatregelen van een lidstaat van de EU leidt tot afwijzing van de rechtmatigheid, en dus ook leidt tot de onbestaanbaarheid van deze maatregelen !
Ten aanzien van de huidige rechtsproblematiek houdt dit derhalve in, dat het de CRvB had behoord om in zijn voorafgaande rechtsinformatie aan het Hof inzake het onderhavige rechtsgeschil c-345/09 – conform de hem prioritair-gemeenschapsrechtelijk opgelegde rechtsplicht tot bescherming van de rechtspositie van de eisers – om op onverhulde en integere wijze aan het hof bekend te maken dat de beëindiging per 1 januari 2006 van de volledige basisdekking in de ziektekostenverzekeringen van de eisers berust op een onuitvoerbare inhoudsloze fake-wetgeving, zoals deze is opgenomen in artikel 2.5.2. Izvw.
Zodat het geen enkele twijfel ontmoet dat het Hof onmiddellijk de door de eisers bestreden en zonder onderbouwing uit uitvoerbare feitelijke wetgeving door de staat Nederland genomen bestuurshandelingen onrechtmatig had verklaard! Dit op dezelfde wijze als door het Hof eerder verricht in de verklaring voor recht no 22 in zijn arrest c-72/85. Het verzwijgen door de staat Nederland van dit rechtsfeit werd derhalve, helaas voor hen, beloond met opnieuw het welslagen van de ignorering van de prioritair primaire rechten van de eisers.
De CRvB heeft evenwel deze uit ervaring verkregen kennis van het gemeenschapsrecht evenzeer voor het hof verhuld. Hetgeen als enkel feit zijn afwijzende uitspraken eens temeer ongeldig zouden behoren te maken wegens ernstig rechtsverzuim! Alsmede het daarbij op laakbare wijze verzuim van zijn rechtsplicht tot verdediging van de rechtspositie van de eisers.
Zoals hierna nader zal blijken uit de uiteindelijke afwijzende uitspraak van de CRvB - in ljn bu 7125 - zal de CRvB omtrent de onuitvoerbaarheid van deze wetgeving in zijn verklaring voor recht 4.2.14 terzake vaststellen:
‘[….] Dat achteraf bezien wellicht sprake is geweest van een zekere mate van bestuurlijke naïviteit, maakt niet dat moet worden geoordeeld dat sprake is geweest van de vooropgezette bedoeling van de Nederlandse regering om ingezetenen en niet ingezeten verdragsgerechtigden (ongerechtvaardigd) ongelijk te behandelen [….]’,
waarop, wegens de - mede - hieruit voortvloeiende algehele onbegrijpelijkheid van de juridische onderbouwing van de deels onbestaanbare en in totaliteit, wegens schending van het gemeenschapsrecht, nietige nationale wetgeving, die desalniettemin het prioritaire gemeenschapsrecht voor vele duizenden Nederlandse niet-ingezeten uitkeringsgerechtigden inmiddels al vele jaren stilzwijgend overheerst - hier geen verder commentaar volgt...
7. Welke sociale bescherming biedt het gemeenschapsrecht ?
De onderhavige rechtsschendingen betreffen de volgende hoofdzaken van sociale bescherming, zoals deze door het gemeenschapsrecht worden gewaarborgd:
a) prestaties bij ziekte en vaderschapsuitkeringen;
b) moederschaps- en daarmee gelijkgestelde vaderschapsuitkeringen;
c) uitkeringen bij invaliditeit;
d) uitkeringen bij ouderdom;
e) uitkeringen aan nabestaanden;
f) prestaties bij arbeidsongevallen en beroepsziekten;
g) uitkeringen bij overlijden;
h) uitkeringen bij werkloosheid;
i) uitkeringen bij vervroegde uittreding;
j) gezinsbijslagen.
waarvan in de website vooralsnog specifiek met name de onder a), b) en d) genoemde uitkeringen prioritair aan de orde zijn gesteld.
8. De afwijzende uitspraken van de CRvB.
In de op de website vermelde notities wordt – zeer gedetailleerd en met rechtsonderbouwing – de onderscheidene door de staat Nederland onrechtmatigerwijze aangebrachte schendingen van de rechtspositie van de Nederlandse expat nader toegelicht.
Voorts wordt nader aangetoond, dat de schendingen vanuit de grote aantallen door de unieburgers aan Nederlandse rechters voorgelegde rechtsverzoeken tot rechtsbedeling tot herstel van hun primair-rechtelijke rechtspositie in geen enkel geval ooit rechtens zijn gehonoreerd!
Althans niet door de rechters wier – steeds afwijzende – uitspraken in hoger beroep uitmonden bij de CRvB. Welke laatstgenoemde zèlf evenzeer - zonder uitzondering - deze rechtsbedeling in hoger beroep afwijst! Daarbij onverminderd iedere voor hem onweerlegbare gemeenschapsrechtelijke rechtsbepaling of jurisprudentie ignorerend. Dit met inbegrip van de rechtsvragen inzake de aard en de toepassing van het onaantastbare prioritaire primaire gemeenschapsrecht.
Hetgeen tot op de dag van heden nog steeds geschiedt. Dit betreft alle verzoeken tot rechtsbedeling welke specifiek en rechtstreeks aan bevoegde Nederlandse rechters, alsmede het Hof van Justitie rechtzijn gericht tot herstel van de vernietigde sociale bescherming. Nimmer is ooit een uitspraak bekend geworden waarin een beroep op het artikel 21 VWEU, als zodanig, rechtsinhoudelijk op juiste wijze is begrepen en als zodanig op gemeenchapsrechtelijke grondslagen inzichtelijk gemotiveerd en in rechte erkend ! Als gevolg waarvan, binnen de bekendheid van alle betrokken uitkeringsgerechtigden, er nadien geen enkele Nederlandse niet-ingezeten uitkeringsgerechtigde unie- burger ooit door de staat Nederland gerechtigd is verklaard tot onbelemmerde gebruikmaking van het prioritaire primaire gemeenschapsrecht ex artikel 21 VWEU.
Volledigheidshalve dient hier – nogmaals - te worden vermeld, dat dit anders is voor de nationale rechters van de rechtbank te Haarlem, wier rechtspraak in hoogste instantie van hoger beroep uitmondt bij de Hoge Raad.
Zoals uit de notities op de website kan worden afgeleid, heeft in een soortgelijk geval - waarin de staat Nederland een tweede poging heeft ondernomen tot schending van het hun unieburgers beschermende prioritaire gemeenschapsrecht - via een hoogst onrechtmatige, verkapte aantasting van hun inkomenspositie.
Het betrof in dat geval een (tweede) poging tot vermindering van het inkomen - van opnieuw uitsluitend niet-ingezeten AOW-gerechtigde expats, gericht op vermindering van hun AOW-uitkering. Als grondslag werd daartoe een irreële fiscale maatregel aangevoerd waarmede werd getracht het uiteindelijk de door de staat Nederland beoogde schending van het gemeenschapsrecht te maskeren.
Dit geschil werd in eerste aanleg onderworpen aan het oordeel van de rechtbank te Haarlem. Door de onafhankelijke, onkreukbare en integere rechters werd deze verhulling evenwel onmiddellijk doorzien en werd de verhulde discriminerende aantasting van de sociale bescherming van deze expats door de rechters onmiddellijk afgewezen! Zonder dat de staat Nederland hiertegen beroep heeft ingediend of hieraan zelfs maar de geringste bekendheid heeft gegeven!
Terzake met betrekking tot deze uitspraak, behoort nog vermeld te worden, dat de afwijzing van deze poging tot overheersing vanuit nationaal recht van het prioritaire beschermende gemeenschapsrecht, door de rechtbank werd gebaseerd op de door die rechters vastgestelde SCHENDING VAN HET GEMEENSCHAPSRECHT OP BASIS VAN DISCRIMINATIE TEN AANZIEN VAN WOONPLAATS BINNEN DE EUROPESE UNIE.! Deze HIER JUISTERWIJZE TOEGEPASTE basale grondslag van de beginselen van HET RECHT VAN DE EU werden – en worden nog steeds - geïgnoreerd door de CRvB en zijn daaronder ressorterende rechters.!
9. Tekortkomingen van de CRvB.
9.1 Niet inzichtelijke grondslagen opgenomen in procedure.
Als reeds vermeld werd door ALLE in hoger beroep onder de CRvB vallende nationale rechters, alsmede in laatste instantie de CRvB zèlf, vanuit de door vele unieburgers aanvankelijk bij hen aangezochte rechtsbedeling, onveranderlijk afwijzend beslist. Dit ondanks de hen gemeenschapsrechtelijk prioritair opgelegde rechtsplicht tot bescherming van de rechtspositie van unieburgers tegen elke aantasting daarvan vanuit nationaal recht van lidstaten
Waarbij evenzeer onveranderlijk daarin het hen beschermende onaantastbare prioritaire gemeenschapsrecht werd geignoreerd of verminkt. Dit steeds op zodanig kromme wijze, dat de CRvB zelf - zoals uiteindelijk zou blijken - aan het Hof van Justitie, desgevraagd TER ZITTING, geen enkele toelichting kon geven omtrent de TOEN GEBLEKEN AFWEZIGE juridische onderbouwing van de door de nationale wetgeving ‘ZORGVERZEKERINGSWET’ aangebrachte grove schendingen van het primaire gemeenschapsrecht van de EU.
Dit geschiedde doordat slechts argumenten tot afwijzing van de rechtspositie in de vele gevoerde rechtsprocedures werden opgenomen. En waarbij bovendien daarin door de CRvB - voor rechters onwaardige - verhullingen van de meest essentiële rechtsfeiten van het door hen begane onrecht jegens hun unieburgers waren aangebracht.
De procedure was daardoor vanaf den beginne kansloos voor de eisers…. En aldus, VOORAF onvoorzienbaar door hen – leidend tot het algehele verlies van de door alle betrokkenen opgebouwde fondsen met de daaruit ontstane algehele ontmoediging!
9.2 Tussenconclusie ter beoordeling rechtsaanvaarding rechtsprocedure.
Met betrekking tot de beoordeling of de rechtsprocedure, als opgenomen in het arrest C-345/09 en mede gelet op de daarin opgenomen rechtsoverweging 114 , als een werkelijke rechtsprocedure dient te worden beoordeeld, alsmede bovendien of – voorzover deze procedure niet- rechtsgeldig geacht zou dienen te worden – of hieruit alsdan schadeplicht zou ontstaan, dient met deze volgende korte samenvatting van de daarin opgenomen rechtsproblematiek rekening te worden gehouden.
Het niet leiden tot de rechtsbevoegdheid van het Hof van Justitie om in deze rechtsprocedure aan de hand van werkelijke rechtsfeiten en integere beoordelingen van het werkelijke rechtsgeschil is niet ontstaan uit enigerlei tekortkoming van de eisers in deze procedure. In feite is het door deze eisers gevraagde rechtsgeschil slechts te baseren op een op prioritair gemeenschapsrecht gebaseerde procedure, die voorheen door de staat Nederland gedurende vele jaren werd gerespecteerd.
Het is uit de procedurestukken daarentegen afleidbaar, dat deze procedure voor het Hof van Justitie volledig oninzichtelijk was en tot onjuist begrip van de door de eisers gevraagde rechtsbedeling heeft geleid, zodanig dat deze een rechtsgeschil veronderstelde dat gebaseerd was op toepassing van secundair gemeenschapsrecht. (zie rechtsoverwegingen 74 en 75 c-345/09).
Dit is daarentegen volledig veroorzaakt door Nederlands’ terzake hoogst bevoegde rechter. Dit uiteindelijk op zodanige wijze, dat deze zèlf desgevraagd – oog in oog staande tegenover het Hof van justitie ter zitting van de door de rechtsbedeling zoekende eisers gevoerde procedure c-345/09 - mede op grond van zijn aldaar ter zitting aanvullend gebleken ernstige tekortkomingen en verhullingen in zijn voorafgaande taak tot volwaardige beschrijving aan het Hof inzake de oorzaak en de aard van dit rechtsgeschil, geen enkele verklaring aan het Hof heeft kunnen geven omtrent de uit de meldingen van de eisers gebleken onbegrijpelijkheden en tekortkomingen in de nationale wetgeving ZVW, zoals deze per 1 januari 2006 is ingevoerd met de daaruit voortgevloeide onrechtmatige en catastrofale gevolgen voor de eisers in de procedure en hun gelijkberechtigden.
Zoals deze daarmede ook voor het Hof onbegrijpelijk bleken.
9.3 De procedure 3-345/09 had uiteindelijk geen enkele rechtsbetekenis.
Het vorenvermelde leidde ertoe dat het Hof - op grond van deze hem pas ter zitting uit de door de eisers verstrekte informatie inzake de werkelijke rechtsfeiten – ontdekte dat het werkelijke door hem te beoordelen rechtsgeschil van totaal andere aard was dan het hem door de CRvB in zijn prejudiciële vragen op onjuiste wijze beschreven rechtsgeschil. Het door de CRvB in zijn gestelde prejudiciële vragen houdt geen enkel verband met de door de eisers gevraagde rechtsbedeling!
Als gevolg hiervan werd – zoals blijkt uit punt 114 C-345/09 - het Hof gemeenschapsrechtelijk onbevoegd om uitspraak te doen over dit hem tot vóór de zitting onbekende werkelijke rechtsgeschil, zoals dit was opgenomen in de door de eisers gevraagde rechtsbedeling.
De rechtsbevoegdheden van het hof beperkten zich daardoor tot slechts het doen van uitspraak in het door de CRvB op onjuiste wijze en in grof rechtsverzuim aan het hof voorgelegde rechtsgeschil.
Dientengevolge missen de slotverklaringen voor recht uit het arrest c-345/09 – als opgenomen in de punten 80, 130 en 131 daarvan , dientengevolge rechtens elke toepasselijkheid op de rechtspositie van de eisers en hun gelijkberechtigden!
Er is dientengevolge na de – in eerste aanleg - afwijzende uitspraken van de CRvB, waartegen door de eisers beroep werd aangetekend bij het Hof, in feite eenvoudigweg géén uitspraak door het Hof gedaan inzake hun feitelijk verzoek tot rechtsbedeling tegen die voorafgaande uitspraak van de CRvB!
Hetgeen door de CRvB nimmer is onderkend. Deze heeft zijn vloed van ondeskundigheden en onwaarheden, zoals deze uit de gang van zaken voor het Hof onmiskenbaar zijn gebleken, evenzeer geïgnoreerd als het prioritaire primaire gemeenschapsrecht zelf!
In aansluiting daarop zijn de door het gemeenschapsrecht jegens de unieburgers gewaarborgde rechten tot beschermend rechtsverweer op ontoelaatbare wijze ernstig en op ontoelaatbare wijze – thans nog steeds voortdurend - door de staat Nederland geschonden.
Voor de eisers in deze procedure ontstaat hieruit de rechtsvraag of de rechtsprocedure c-345/09 – als gevolg van de feitelijke onbekwaamheid van de hoogst bevoegde Nederlandse nationale rechter – in feite wel beschouwd kan worden als een rechtsgeldige rechtsprocedure. Immers, de rechters misten duidelijk – toen, maar tevens ook tot op heden – de bekwaamheid en de juridische kennis om op deugdelijke wijze recht te spreken. En hiervoor de financiële middelen van de eisers, zonder op de procedure aansluitende veroordeling tot schadevergoeding, de gelegenheid te verkrijgen om de door het Hof in wezen vastgestelde erkenning van hun rechten (c-345/09, r.o. 116) voor de zoveelste maal te kunnen ignoreren!
9.4 Een spoedige afwikkeling voor de bejaarde eisers wellicht mogelijk?
De vorenvermelde stelling zou op zeer eenvoudige wijze door het hof kunnen worden gecontroleerd, indien deze zou willen overgaan tot een eenvoudige bescherming van de rechtspositie van de eisers door aan de CRvB op te dragen om hem publiekelijk te melden, waar, hoe en in welke juridische termen laatstgenoemde zijn door het Hof gegeven verwijzingsopdracht heeft uitgevoerd. Dit dan specifiek mede door de toets van het prioritaire primaire gemeenschapsrecht – zoals o.m. vermeld in r.o. 116 C-345/09 – speciofiek toe te lichten!
Tot dusver heeft geen enkele met de eisers in procedure C-345/09 gelijk te stellen Nederlandse expat ooit blijk gegeven daarvan kennis te hebben verkregen!
(waarbij tevoren moge worden vastgesteld, dat de informatie die het Hof heeft vastgesteld in r.o. 28 C-345/09 weliswaar in rudimentaire bewoordingen de weergave van het primaire gemeenschapsrecht heeft omvat, doch dat het uit de navolgende informatie aan het Hof onmiskenbaar duidelijk is, dat de CRvB aldaar niet heeft begrepen, dat juist dit hier genoemde standpunt in wezen de door de eisers gevraagde rechtsbedeling summier beschijft.).
Een dergelijke ‘verkorte’ poging tot spoedige oplossing van het onderhavige probleem moge wellicht ongebruikelijk zijn, doch gezien het feit dat vanuit de staat Nederland, met instemming van de CRvB, inmiddels gedurende ca 13 jaar een ontoelaatbare en onrechtmatige rechtsonzekerheid is opgeworpen en duurzaam in stand wordt gehouden tegenover zijn hoogst bejaarde onderdanen, zou hiermede wellicht kunnen worden bereikt dat deze inmiddels hoogbejaarde unieburgers nog zoveel mogelijk bij leven op de hoogte worden gesteld van het herstel van hun geschonden rechtspositie!
10. De door de eisers aangespannen procedure ging buiten toedoen van eisers verloren.
Dientengevolge is de onderhavige procedure c-345/09 – buiten iedere schuld of toedoen van de eisers – mislukt en zijn de hoge investeringen van eisers in deze vraag tot rechtsbedeling voor henzelf en voor hun gelijkberechtigden - onherstelbaar - verloren gegaan. Voorzover de CRvB dit heeft begrepen zou het dit rechterlijk instituut hebben behoord hiervoor een schadevergoeding aan te bieden.
Dit alles klemt temeer doordat het Hof zèlf rechtsteeks -zoals blijkt uit de punten 112 en 113 - uit de ter zitting door hem afgedwongen verklaringen van de CRvB de bewijsrechtelijk onweerlegbare verklaring in rechte van de CRvB heeft verkregen dat – in nauwe overeenstemming met de wèrkelijk rechtsfeiten - de Nederlandse ziektekostenverzekeringen van de eisers en hun gelijkberechtigden voor wat betreft de gehele basisdekking volledig waren opgezegd vanuit de – onuitvoerbaar gebleken - nationale wetgeving van de staat nederland.
Helaas echter werden in deze zelfde verklaringen van de CRvB – oog in oog staande tegenover het Hof - opnieuw eerdere beschamende verhullingen gehandhaafd terzake van het essentiële rechtsfeit dat het - met kennis vóóraf van de staat Nederland sinds 13 december 2005 – de Nederlandse verzekeraars niet mogelijk was gebleken om ten aanzien van de niet-ingezeten eisers in te brengen voor wat betreft de – via artikel 2.5.2 IZVW - vastgelegde suppletieverzekering. Welke suppletie de beoogde aanvulling van de woonlandverzekering tot het uitkeringsniveau van de Nederlandse basisdekking omvat.
Mede gelet op het onweerlegbare rechtsfeit, blijkend uit de bekend geworden brief d.d. 13 december 2005 van het ‘Nederlands verbond van ziektekostenverzekeraars’, waarin de onuitvoerbaarheid van de in artikel 2.5.2 Izvw opgenomen suppletieverzekering werd gemeld – persoonlijk toegelicht door dhr Hans Wiegel – zal dit aspect derhalve rechtsfeitelijk géén nadere bewijsvoering vereisen.
Het voorgaande samenvattend kan derhalve als bewezen worden geacht dat de Nederlandse ziektekostenverzekeringen van de eisers en hun gelijkberechtigden daarmede voor de volledige basisdekking stilzwijgend en in een voor het hof verholen schending van het primaire gemeenschapsrecht volledig vernietigd.
Ook werd het Hof bij die gelegenheid door de CRvB opnieuw onbekend gelaten met het rechtsfeit dat sindsdien door de staat Nederland, met de daarop volgende rechterlijke aanvaarding door de CRvB, de daaruit onrechtmatige – want niet op bestaande wetgeving aansluitende - tot op de dag van heden - volledig werd geïgnoreerd.
Alsook het daarop volgende rechtsfeit, dat de hieruit ontstane leemte door het (kennelijk uiteindelijk ook door de staat Nederland onderkend als feitelijk rechtsfeit) wegvallen van artikel 2.5.2. Izvw, stilzwijgend werd vervangen door een combinatie van het verbod op gebruikmaking door niet-ingezetenen van Nederlandse ziektekostenverzekeringen en vervolgens mede door een stilzwijgende drang tot gebruikmaking van de inferieure woonlandverzekering. Waarvoor eveneens geen uitdrukkelijke wetsbepaling werd gecreëerd! De uitvoeringsorganen van de staat Nederland (cvz, zin en cak) geven desgevraagd dan ook nimmer een rechtsbron voor hun uitdrukkelijke meldingen aan Nederlandse gepensioneerden dat deze gebruikmaking van de woonlandziektekostenverzekering verplicht is!
Het blijkt hieruit, dat het uitvoeren van bestuursmaatregelen, welke een schending van het gemeenschapsrecht bevatten, bij voortduring, aansluitend op ervaringen uit het verleden, plaatsvinden zonder wettelijke grondslag. Wellicht kan hier zelfs worden uitgegaan van detournement de pouvoir, dan wel van een continueel gebrek aan wilsovereenstemming voortvloeiende impliciete dwang door het ontbreken van alternatief voor de eisers. Zoals deze is voortgevloeid uit de catastrofale totale beëindiging van hun volledige basisdekking uit de voorheen bestaande volwaardige basisdekking van deze bejaarde Nederlanders!
Ook blijkt dat de beginselen van de trias politica binnen de staat Nederland – zeker in de onderhavige rechtsproblematiek - ondergeschikt worden gemaakt aan het hier beoogde, onrechtmatige, doel.
Dit alles zijn zodanige rechtsfeiten dat – indien dit op integere wijze aan het Hof zou zijn gemeld - dit met zekerheid zou hebben geleid tot de onmiddellijke toepassing van de door het Hof in punt 116 C-345/09 vermelde rechtsbeginselen en – als gevolg daarvan – tot erkenning en rechtsherstel van de primairrechtelijke rechtsposities van de eisers.
11. Onzorgvuldigheden en rechtsverzuim na verwijzing door het Hof.
De vorenvermelde hoogst laakbare verhullingen en het daarmede gepaard gaande rechtsverzuim zouden bij realiseerbare kennisgeving aan het Hof – zelfs volgens de meest basale oerbeginselen van rechtspraak – dienen te leiden tot onmiddellijk rechtsherstel en schadevergoeding vanuit aansluitende rechtspraak van het Hof van Justitie.
Helaas leidden deze voor de eisers nadien niet corrigeerbare verhullingen van de CRvB slechts tot enkele accessoire verklaringen voor recht van het hof in het arrest C-345/09, als opgenomen in de rechtsoverwegingen 115 t/m 129. HET IS ZINVOL OM HIERBIJ MET NAME TE LETTEN op de punten 116 en 118, waarin het hof zijn wantrouwen over de meldingen van de CRvB - niet onmerkbaar - laat doorschemeren….
Ook zal het Hof - bij gebreke aan elke begrijpelijke en rechtsinzichtelijke voorafgaande toelichting van de CRvB inzake de juiste aard van de door de eisers gevraagde rechtsbedeling – uit de gevoerde procedure C-345/09 hebben afgeleid, dat de CRvB een manco aan kennis van het toepasselijke gemeenschapsrecht had getoond.
Dit laatste feit bracht het Hof - onder meer – kennelijk tot een uitvoerige en corrigerende ‘lesgeving’ aan de CRvB ter correctie van de door laatstgenoemde in zijn prejudiciële vragen geignoreerde rechtsbeginselen van het primair en secundair gemeenschapsrecht. Dit deed het hof aan de hand van zijn arrest c-208/07 Glyszinski inzake de verschillen tussen het primaire en secundaire gemeenschapsrecht.
Dit is nader toegelicht en opgenomen in de notities 4 en 7 van de website.
Tot grote teleurstelling van de eisers en hun vele duizenden gelijkberechtigde Nederlandse expats hield het Hof bij zijn uitspraak geen rekening met de tot dusver gebleken volledige onbekwaamheid van de CRvB terzake van de kennis van het geldende gemeenschapsrecht en verklaarde zich weliswaar op deze zelfde gronden onbevoegd tot het zelf doen van een uitspraak tot onmiddellijke bescherming van de rechtspositie van de eisers, doch verwees deze ondanks alles naar de CRvB, dit teneinde hierin een definitieve uitspraak te doen !
De kostbare, door de eisers gevoerde procedure c-345/09 vond toen een voor alle belanghebbenden onherstelbaar einde, dit met inbegrip van het verlies van alle daarin opgenomen hoge investeringen van eisers. En evenzeer ook met het voortbestaan van de toen al vele jaren durende, gemeenschapsrechtelijk verboden, rechtsonzekerheid van deze gepensioneerden! Ook bestond er met name onder hen teleurstelling waarom het Hof niet had onderzocht waarom het tot 31 december 2005 eerder door de staat Nederland wèl erkende en toegepaste primaire gemeenschapsrecht slechts op grond van nieuw nationaal recht niet meer toepasselijk zou zijn.
Wellicht zou dit onderzoek de onbestaanbaarheid van de wetgeving ex artikel 2.5.2 Izvw aan het licht hebben gebracht!
Of wellicht zou alsdan de rechtsbescherming uit de verklaringen voor recht van het Hof aan de orde zijn gekomen, zoals deze zijn opgenomen in diens arrest d.d. 9 maart 1978, C-106-77,simmenthal, ro’s 13 t/m 26, en met name het dictum daarvan, luidend:
‘KRACHTENS HET BEGINSEL VAN DE VOORRANG VAN HET GEMEENSCHAPSRECHT HEBBEN DE VERDRAGSBEPALINGEN EN DE RECHTSTREEKS TOEPASSELIJKE HANDELINGEN DER INSTELLINGEN , IN HUN VERHOUDING TOT HET NATIONALE RECHT DER LID- STATEN TOT GEVOLG NIET ALLEEN DAT ZIJ DOOR HET ENKELE FEIT VAN HUN INWERKINGTREDING ELKE STRIJDIGE BEPALING VAN DE BESTAANDE NATIONALE WETGEVING VAN RECHTSWEGE BUITEN TOEPASSING DOEN TREDEN , MAAR OOK - DAAR DIE BEPALINGEN EN HANDELINGEN ONDERDEEL VAN HOGERE RANG VORMEN VAN DE OP HET GRONDGEBIED VAN ELK DER LIDSTAAT GELDENDE RECHTSORDE - DAT ZIJ IN DE WEG STAAN AAN DE GELDIGE TOTSTANDKOMING VAN NIEUWE NATIONALE WETGEVENDE HANDELINGEN , VOORZOVER DIE ONVERENIGBAAR MET DE GEMEENSCHAPSREGELS ZOUDEN ZIJN . DE TOEKENNING VAN ENIGE RECHTSKRACHT AAN NATIONALE WETGEVENDE HANDELINGEN DIE OP HET TERREIN KOMEN WAARBINNEN DE WETGEVENDE BEVOEGDHEID DER GEMEENSCHAP GELDT, OF DIE ANDERSZINS MET DE BEPALINGEN VAN HET GEMEENSCHAPSRECHT ONVERENIGBAAR ZIJN, ZOU NEERKOMEN OP EEN ONTKENNING IN ZOVERRE VAN DE WERKINGSKRACHT VAN DOOR DE LID-STATEN BIJ HET VERDRAG ONVOORWAARDELIJK EN ONHERROEPELIJK AANVAARDE VERBINTENISSEN, EN ZOU ALDUS TORNEN AAN DE GRONDSLAGEN ZELF DER GEMEENSCHAP’.
Helaas voor deze betrokkenen, deze bescherming is hen niet geboden en afwijzing bleek onvermijdelijk. En helaas vooralsnog steeds volledig onaanvechtbaar….
12. DE SLOTVERKLARINGEN VOOR RECHT ex ARREST C-345/09 MISSEN TOEPASSELIJKHEID!
Het moge duidelijk zijn, dat de slotverklaringen van het Hof, in het arrest c/345-09, daarin opgenomen onder de punten 80, 130 en 131 ELK RECHTSVERBAND TOT TOEPASSELIJKHEID OP DE AARD VAN DE DOOR DE EISERS GEVOERDE TOEPASSING VOLLEDIG MISSEN!
Het was immers voor het Hof niet mogelijk om - gezien het arrest Angelidaki – een andere slotverklaring te geven dan wat uit de hem gestelde vragen – geheel ontoepasselijk ten aanzien van de gevraagde rechtsbedeling – daaruit was vast te stellen
EN HET MOGE EVENZEER DUIDELIJK ZIJN, DAT DIT VOLLEDIG TOEREKENBAAR IS AAN HET GEMIS AAN DE OP DIT RECHTSNIVEAU VEREISTE KENNIS, RECHTSINZICHT DAN WEL AAN BEREIDHEID BIJ DE CRVB TOT VERDEDIGING VAN DE BELANGEN VAN DE EISERS. ALS GEVOLG DAARVAN IS DE DESBETREFFENDE GEVOERDE PROCEDURE – VOOR WAT BETREFT DE VORENGENOEMDE SLOTVERKLARING TE BESCHOUWEN ALS EEN NULLITEIT. MET ALS ZODANIG GEVOLG DAT DE RECHTSGEVOLGEN DAARVAN IN RECHTE DOOR HET HOF BEHOREN TE WORDEN HERSTELD.
In dat geval dan dus door de rechtspositie van deze unieburgers terug te brengen naar de datum van 31 december 2005 en deze daarna – overeenkomstig de wensen van deze unieburgers en voor rekening van de staat Nederland – vanuit de toen bestaande rechtspositie te continueren!
13. DE ACCESSOIRE VERKLARINGEN VOOR RECHT VAN HET HOF BLIJVEN WèL GELDIG!
DE ONTOEPASSELIJKHEID VAN DE VORENVERMELDE SLOTVERKLARINGEN NEMEN EVENWEL NIET WEG, DAT DE DOOR HET HOF – NA KENNISNAME TER ZITTING VANUIT DE VERKLARINGEN VAN EISERS MET BETREKKING TOT DE TOT DUSVER DOOR DE CRVB CONTINUE VERHULDE ESSENTIëLE RECHTSFEITEN – AAN ZIJN UITSPRAAK OP BASIS VAN DE DOOR HEM ter zitting VERKREGEN NIEUWE INZICHTEN EEN AANTAL ACCESSOIRE VERKLARINGEN VOOR RECHT HEEFT TOEGEVOEGD DIE WEL DEGELIJK VAN GROOT BELANG ZIJN VOOR HET INZICHT VAN DE VISIE VAN HET HOF OP HET WèRKELIJKE RECHTSGESCHIL!
Deze door het Hof toegevoegde verklaringen voor recht HEBBEN DERHALVE een blijvende waarde VOOR HET INZICHT IN DE VERWACHTBARE AFLOOP VAN DE PROCEDURE op basis van de werkelijke rechtsfeiten!. Dit zelfs als rekening wordt gehouden met het rechtsfeit, dat deze door de CRvB ter zitting verstrekte verklaringen door het Hof dienden te worden afgedwongen. En toen bovendien op dat moment slechts halfhartig, onvolledig en met blijvende verhullingen van de waarheid werden erkend door de CRvB.
Het moge daarbij duidelijk zijn, dat als op dat moment de CRvB de volledige juiste rechtsfeiten zou hebben erkend – met name daarbij het volledig ontbreken van formele wetgeving aan de opzegging van de volledige basisdekking in de destijds bestaande Nederlandse ziektekostenverzekeringen van de eisers – het Hof gericht uitspraak kunnen doen ter onmiddellijk erkenning van de rechten van de eisers op toepassing van het primaire gemeenschapsrecht aan eisers zoals hij dit in beginsel ook reeds deed in zijn rechtsoverweging 116.
Of, eventueel, naar een ander rechtsorgaan had kunnen verwijzen.
14 . De CRvB deed uiteindelijk uitspraak.
Hoewel destijds iedere belangstellende, kennis hebbend van het gemeenschapsrecht, met inbegrip van de nationale ombudsman (WIENS EIGENER BEWEGING AAN DE STAAT NEDERLAND AANGEBODEN POGING TOT BEMIDDELING DOOR LAATSTGENOEMDE WERD AFGEWEZEN!), een positieve uitspraak conform de in het arrest c-345/09 opgenomen verklaringen voor recht van het Hof verwachtte, waren de uitspraken van de CRvB op alle onderdelen afwijzend.
Hier wordt terzake nader uitgegaan van de uitspraak als opgenomen in ljn bu7125 d.d. 13 december 2011.
Het gaat te ver om hierop gedétailleerd in te gaan. Verwezen moge worden naar notitie 4 op deze website. Waaruit een groot aantal gevallen blijken van ernstig rechtsverzuim, dat in de meest welwillende lezing van de uitspraak toch moeilijk anders kan worden aangemerkt als voortkomend uit onkunde, onwetendheid of ZELFS ONWIL binnen de CRvB terzake van de ONDERHAVIGE rechtsprioriteit van het EU-recht boven het nationale Nederlandse recht.
Enkele voorbeelden van onrechtmatigheid worden uit deze notitie 4 weergegeven:
# in onderdeel 4.7.4, alinea 2 citeert de CRVB de hem - vanuit de hem door het Hof als leidraad van het primaire gemeenschapsrecht vanuit arrest C-208/07, Glyszinski, punt 66 - aangewezen toepasselijke rechtsbeginselen van het primaire gemeenschapsrecht, DE ESSENTIEEL RELEVANTE rechtsoverweging nr 66, betrekking hebbend op de prioriteit van het primaire recht .
Dit doet de CRvB echter ten onjuiste door deze rechtsoverweging 66 TE VERVANGEN DOOR de hem in zijn rechtspraak beter passende RECHTSOVERWEGNG 85!
Deze rechtsoverweging verwijst echter naar de uitsluitende toepasselijkheid van secundair gemeenschapsrecht en is daardoor volledig ontoepasselijk op dit rechtsgeschil en dus zinledig! Als gevolg hiervan ontstaat – in deze afwijzende uitspraak van de CRvB - een verklaring voor recht die SLECHTS GELDIG IS VOOR RECHTSTOEPASSING voor unieburgers in het geval van het door hen NIET BEZITTEN VAN RECHTSBEVOEGDHEDEN OP TOEPASSING VAN PRIMAIR RECHT! Hetgeen hier dus voor de eisers niet het geval is.
Dit veroorzaakt dat de CRvB - volledig onjuist - deze rechtsoverweging 85 opneemt in zijn uitspraak, zoals deze luidt:
‘Artikel 21 van het VWEU kan een verzekerde echter niet waarborgen dat verplaatsing naar een andere lidstaat voor de sociale zekerheid, onder meer voor prestaties bij ziekte, neutraal zal zijn’.
Dit is een grove verwarring doordat de CRvB de verschillen van de rechtsgevolgen van het primaire en het secundaire gemeenschapsrecht opnieuw niet doorziet!
En waaruit bovendien blijkt, dat door de CRVB daarbij geen kennis is genomen – of wellicht geen enkel begrip heeft verkregen - van de rechtsbetekenis van DE VORENGENOEMDE ESSENTIëLE VERWIJZING IN RECHTE door het Hof VANUIT ZIJN ARREST c-208/07, r.o. 66, op grond van het hem TER ZITTING GEBLEKEN gemis van deze kennis binnen de CRvB van de verschillen tussen primair en secundair gemeenschapsrecht!
# in de opvolgende, derde alinea verklaart de CRvB vervolgens voor recht, VOOR DE ZOVEELSTE MAAL HET PRIMAIR GEMEENSCHAPSRECHT VOOR EISERS IGNOREREND:
‘Het Hof heeft voorts vastgesteld dat de aan de orde zijnde nationale wetgeving, overeenkomstig de regels van Vo 1408/71, waarin is bepaald dat rechthebbenden op pensioen of rente die geen ingezetenen zijn, recht hebben op verstrekkingen bij ziekte in het kader van de wetgeving van hun woonstaat, het vrije verkeer van EU-burgers veeleer vergemakkelijkt dan beperkt. Deze rechthebbenden hebben immers in hun woonstaat toegang tot zorg op gelijke voet als personen die bij het sociale zekerheidsstelsel van die lidstaat zijn aangesloten. Dit geldt temeer, nu de bijdrage wordt berekend aan de hand van een woonlandfactor. Een verschil in niveau van bescherming tegen ziektekosten tussen de nationale sociale zekerheidsstelsels van de lidstaten is, aldus het Hof, een gebrek aan harmonisatie’.
Dit is een grove misvatting, doordat opnieuw de CRvB de rechtsprioriteit van het primaire recht boven het Nederlandse nationale recht schendt door in deze overweging te verhullen:
primo:
het rechtsfeit, dat de basisdekking van de Nederlandse niet-ingezeten expats ZONDER ENIGE ONDERLIGGENDE WETGEVING ten volle is vervallen terwijl deze - op rechtsgronden vanuit de zorgverzekeringswet - voor de ingezetenen werd gehandhaafd en verbeterd. Zonder enige nadere toelichting wordt het gemeenschapsrechtelijk hier niet relevante feit gemeld, dat de niet-ingezetenen op gelijke wijze een eenzelfde recht hebben op verstrekkingen van hun woonlidstaat. De CRvB heeft duidelijk ook op dit tijdstip nog steeds geen enkele kennis van de primaire rechten vanuit artikel 21 VWEU.
Uiteraard heeft de CRvB hier bovendien ook iets te verbergen….
Dit betreft niet alleen de afwezigheid van rechtsgrondslagen onder artikel 2.5.2 Izvw, welk artikel hier buiten beeld wordt gebracht, maar ook het rechtsfeit, dat - anders dan terzake van de ingezetenen – voor wat betreft deze bejaarde niet-ingezeten expats, wonend in een vreemd land met een vreemde taal voor de definiëring van hun sociale bescherming en voor medische begrippen en handelingen - deze na de vernietiging per 1 januari 2006 van hun voorheen bestaande rechtspositie zonder enigerlei ondersteuning vanuit de staat Nederland in de steek werden gelaten en zelf hun medische problemen dienden op te lossen!
Dit onder ignorering van zijn rechterlijke verplichtingen tot rechtsbescherming.
Volledigheidshalve: het vorenvermelde neemt uiteraard het essentiële rechtsfeit niet weg dat de CRvB nog steeds rechtens niet inziet, dat met de vernietiging sinds 1 januari 2006 van de rechten van de expats het gemeenschapsrecht in hoogst ernstige mate geschonden wordt, ongeacht of dit wel of niet op basis van nationale wetgeving zou berusten!
Terzijde: ook de hier gemaakte opmerking terzake van ‘een gebrek aan harmonisatie’ geeft opnieuw blijk van volledig onbegrip bij de CRvB van het primaire gemeenschapsrecht! Immers, dit begrip heeft slechts relevantie voor het hier niet relevante secundaire gemeenschapsrecht.
secundo:
ook wordt verhuld dat – in een later stadium – de gebruikmaking van de woonlandverzekering door de staat Nederland voor de niet-ingezetenen verplicht gesteld wordt.
En voorts ook dat ten aanzien van deze woonlandverzekering door de wettelijke invoering van de woonlandfactor onweerlegbaar erkend en bewezen wordt, dat deze verzekering inferieur is aan door de staat Nederland vernietigde Nederlandse ziektekostenverzekering. En tevens, dat deze woonlidstaatverzekering dientengevolge niet voldoet aan de eis ex artikel 21, in combinatie met artikel 7b richtlijn 2004/38, dat deze verzekering volledig dient te zijn.
En evenzeer wordt verhuld, dat deze verzekering – hoezeer deze ook nationaal-rechtelijke wetsonderbouwing mist – mede wordt opgedrongen door de inkomenskorting vanuit de heffing van de ‘bijdrage Zvw’! Deze heffing wordt immers zonder aanziens des persoons - en zonder verweersmogelijkheid - opgelegd aan elke expat, die ouder is dan 65 jaar. Deze heffing is gebaseerd op artikel 69, lid 2, zorgverzekeringswet, in welk artikel wordt vermeld dat deze als een premie voor een zorgverzekering wordt beschouwd. Daarbij is derhalve wettelijk niet gedefinieerd, wat onder ‘een’ zorgverzekering dient te worden begrepen…. Wat daarvan zij, deze heffing is te allen tijde onverenigbaar met de toepassing van het primaire gemeenschapsrecht, dat een rechtstreekse betaling aan de verzekeraar impliceert.
Deze heffing is dan ook op meerdere gronden te beschouwen als een schending van het gemeenschapsrecht, welke evenzeer qua betekenis is verhuld voor het Hof van Justitie!
Dat de door de staat Nederland, zonder onderliggende wetgeving vanuit de zorgverzekeringswet en de in een later stadium verplicht gestelde gebruikmaking van de inferieure woonlandverzekering, de vorenvermelde ontstane problematiek VOOR DE NIET-INGEZETENEN zou hebben ‘vergemakkelijkt’! Deze stelling is ethisch hoogst onbehoorlijk doordat – opnieuw in schending van het gemeenschapsrecht – de veelal hoogbejaarde expats daardoor in grote rechtsonzekerheid en in medische problemen terzake van toen lopende medische behandelingen zijn gebracht!
Daarbij tevens ook verhullend, of onwetend, dat deze verzekering een extra schending van artikel 7b van richtlijn 2004/38 inhoudt.
DEZE STELLING IS derhalve NIET ALLEEN van een onethische GROVE BOTHEID, HET IS TEVENS HET ONWEERLEGBARE BEWIJS VAN DE ERKENNING DOOR DE CRvB DAT ER DOOR DE STAAT NEDERLAND – MET RECHTERLIJKE GOEDKEURING en zonder enige grondslag uit het gemeenschapsrecht - een wetteloze discriminatie jegens de expats is aangebracht!!
HELAAS HEEFT DE CRvB opnieuw NIET op integere wijze – uiteindelijk AAN HET HOF IN DIT KADER KUNNEN TOELICHTEN, OP WELKE GRONDEN HET WETTELOOS VERNIETIGEN VAN DE SOCIALE BASISDEKKING VAN DE SOCIALE BESCHERMING VAN EEN BEJAARDE IN HET BUITENLAND – als toerekenbaar aan de staat Nederland - WORDT VERGEMAKKELIJKT….
tertio:
Deze stelling inzake ‘vergemakkelijking’ van de CRvB is bovendien OPNIEUW een bewijs VAN het RECHTSFEIT dat aan de staat Nederland VOORAF BEKEND was, DAT - WEGENS DE HEM TOEN reeds (vanuit de brief ‘Wiegel’) bekende onuitvoerbaarheid (en dus onbestaanbaarheid) van ARTIKEL 2.5.2 Izvw – wegens de toen voor hem inzichtelijke voor de eisers daaruit opkomende CATASTROFALE EN WETTELOZE NEDERLANDSE BESTUURSHANDELINGEN - EEN ‘VERGEMAKKELIJKING’ VOOR HEN WEL GEWENST zou zijn geweest!
# WAAR VOOR HET HOF NOG STEEDS ZOVEEL MOGELIJK DE WERKELIJKE RECHTSFEITEN VERBORGEN WERDEN gehouden, meldt de CRvB in zijn verdere verklaringen voor recht – in flagrante strijd met de waarheid – dat:
‘om redenen van praktische uitvoerbaarheid t.a.v. het resterende deel van de verzekering nog nadere afspraken moesten worden gemaakt met de verzekeringsmaatschappijen.’
hetgeen evenwel tot op heden nog niet is geschied en ook niet – WEGENS DE NIET BESTAANBARE EN DERHALVE AFWEZIGe WETGEVING KON WORDEN BEOOGD!!
En hierop aansluitend meldt de CRvB:
‘Hierdoor waren de betrokkenen, die vanaf 1 januari 2006 een aanvullende dekking van hun ziektekosten naast het wettelijke basisstelsel of naast het woonlandpakket wensten te behouden, feitelijk genoodzaakt nieuwe (aanvullende) overeenkomsten te sluiten. Dit gold echter gelijkelijk voor ingezetenen en niet-ingezetenen en doet ook overigens geen afbreuk aan het aan artikel 2.5.2 van de IZVW door de wetgever ten grondslag gelegde uitgangspunt. Op dit punt is dus van een verschil in behandeling tussen ingezetenen en niet-ingezetenen geen sprake’.
Hier erkent de CRvB het kernfeit van deze rechtsproblematiek dat dit niet zozeer ligt in het hersluiten per 1 januari van een nieuwe polis, doch primair-rechtelijk in het feit dat uit de uit de vernietiging van de basisdekking van de niet-ingezeten uitkeringsgerechtigden voor hen de noodzaak voortvloeit om een nieuwe ziektekostenverzekeringsovereenkomst te sluiten!
Dit zou een simpele handeling zijn geweest, indien daarmede de basisdekking van de ingezetenen van Nederland – onaangetast en zelfs in verbeterde vorm – automatisch óók zou worden overgebracht naar dezelfde basisdekking, zoals die voor de ingezetenen overgebracht naar hun huidige voor hen geldende ziektekostenpolis met verbeterde basisdekking.
Dit is dus allerminst het geval! Indien de CRvB – ter zitting voor het Hof en met betrekking tot zijn toelichting aan het Hof als opgenomen in arrest C-345/09, rechtsoverweging 113, slotzin - zorgvuldigheidshalve niet zou hebben gesproken van de verhullende aanduiding ‘nieuwe overeenkomsten’, doch in de plaats daarvan over een ‘nieuwe basisdekking’, dan zou aansluitend daarop de belangstelling van het hof zich hebben gericht op de aard van de basisdekking! Hetgeen alsdan zeker zou hebben geleid tot de ogenblikkelijke erkenning door het hof van de rechten van de eisers!
Daarmede verhult de CRvB dus opnieuw voor het Hof het essentiële rechtsfeit, dat de algehele basisdekking van de niet-ingezetenen - zonder wetsgrondslag en in schending met het prioritaire gemeenschapsrecht - werd vernietigd!
Dat het Hof door de CRvB volkomen onbekend is gelaten met het niet bestaan van de vorenbedoelde wetgeving ex artikel 2.5.2 IZVW, blijkt voorts uit de rechtsoverweging 109 C-345/09, waarin het Hof nog – onwetenderwijze - vaststelde dat de verzekeringen van de niet-ingezetenen ‘van rechtswege’ waren beëindigd! En er toen bovendien ook nog ervan uitging, dat niet het primaire, doch het secundaire gemeenschapsrecht, ex VO 1408/71, toepasselijk was.
Deze tekortkoming van de CRvB eindigde ter zitting voor het Hof gedeeltelijk nadat de eisers toen de mogelijkheid verkregen om de wèrkelijke rechtsfeiten aan het hof bekend te maken (rechtsoverwegingen c-345/09, 110 t/m 113).
Het op dat moment – nog onvolledig - verkregen inzicht van het Hof in de vergaande ontoepasselijkheid van de prejudiciële vragen leidde op dat moment tot het ontstaan van de onbevoegdheid van het Hof om in deze – volledig onjuist door de CRvB bij het hof ingeleide - procedure recht te spreken (rechtsoverweging 114 C-345/09),
waaruit onmiskenbaar blijkt, dat de onware verklaringen in de prejudiciële vragen van de CRvB de oorzaak waren dat de procedure - met inbegrip van de daaraan ten grondslag liggende investeringen van de eisers – volledig verloren ging! Dit maakt de CRvB ten volle schadeplichtig, zoals nader hierna zal worden aangetoond.
Als de CRvB deze verhullingen op integere wijze zou hebben vervangen door de melding aan het Hof van de ware rechtsfeiten, zouden de rechten van de niet-ingezetenen door het Hof ogenblikkelijk zijn hersteld!
Ook moet voorts worden opgemerkt dat óók de hier gebruikte terminologie van de CRvB, ten nadele van de eisers, eveneens laakbaar onzorgvuldig is.
Immers, indien de CRvB als hoogst bevoegd Nederlands rechtsorgaan, tegenover het Hof de relevante rechtsfeiten op integere wijze onpartijdig zou hebben vastgesteld, zou hij het Hof ervan op de hoogte hebben gesteld, dat per 1 januari 2006, in werkelijkheid, DE BESTAANDE BASISDEKKING van de ziektekostenverzekeringen VAN DE EXPATS in volle totaliteit werd beëindigd. Dan zou in dit opzicht ook moeten zijn vermeld, dat niet sprake was van een ‘aanvullende dekking’, doch van een ‘totale basisdekking’. WAT OOK DE OORZAAK MOGE ZIJN VAN DEZE MISLEIDENDE EN ONJUISTE TERM, MET DEZE WOORDKEUZE WERD HIER DOOR DE CRvB – ten nadele van de eisers – OPNIEUW een ONRECHTMATIG EN LAAKBAAR tactisch voordeel bereikt door het Hof niet ONNODIG te alarmeren inzake de ALOMVATTENDE OMVANG VAN DE ONDERLIGGENDE WETTELOOSHEID!
INDIEN DE CRvB DE VORENGENOEMDE JUISTE WOORDKEUZE WèL ZOU HEBBEN TOEGEPAST ZOU DE WAARHEID VAN DE DOOR DE STAAT NEDERLAND TOEGEPASTE ONRECHTMATIGHEDEN VOLLEDIG AAN HET LICHT ZIJN GEKOMEN EN ZOUDEN DE EISERS ZEKER IN HET GELIJK ZIJN GESTELD!
# Uiteindelijk is het derhalve volledig onbegrijpelijk en in strijd met de rechtsfeiten, dat de CRvB uiteindelijk concludeert, dat:
‘[…] uit de nationale wetgeving geen verschil in behandeling ten aanzien van ingezetenen en niet-ingezetenen voortvloeit t.a.v. het behoud per 1 januari 2006 van de globale dekking tegen ziektekosten’.
DIT IS NIET ALLEEN EEN ONWAARHEID, MAAR ER RIJST OOK LAAKBARE RECHTSONZEKERHEID INZAKE DEZE VERKLARING VOOR RECHT VANUIT HET NIET-TOEGELICHTE GEBRUIK VAN de gebruikmaking van de onzorgvuldige termen ‘behandeling’ en ‘aanvullende dekking’.
Dit onderdeel wordt hier afgesloten met de verwijzing naar het verdere desbetreffende verweer vanuit de notities op de website.
15. DE CRVB IGNOREERDE ZIJN PRIORITAIRRECHTELIJKE RECHTSPLICHT IN VERWIJZING.
15.1 Het hof verwees de definitieve uitspraak in de – buiten toedoen van de eisers - mislukte procedure C-345/09 naar de CRvB.
Daarbij verstrekte het Hof in het kader van zijn verwijzing een aantal stringente voorwaarden, waaraan de uitspraak van de CRvB diende te voldoen. Deze aanwijzingen waren opgenomen in zijn rechtsoverwegingen c-345/09, 115 t/m 129.
Zonder volledig te zijn kan hieruit, ter illustratie, de rechtsoverweging 116 worden weergegeven, luidend:
‘Zo mocht komen vast te staan dat bedoelde wetgeving maatregelen bevat die moeten waarborgen dat de globale dekking zoals die voortvloeide uit de vòòr de inwerkingtreding van de ZVW gesloten verzekeringsovereenkomsten behouden blijft, en dat die maatregelen enkel gelden voor door ingezetenen gesloten overeenkomsten, zou een dergelijk verschil in behandeling ten opzlchte van niet-ingezetenen, zoals de advocaat-generaal in punt 79 van zijn condusie heeft opgemerkt, het vrije verkeer van burgers van de Unie beperken in de zin van artikel 21, lid 1, VWEU, daar het in de zin van in punt 97 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak rechthebbenden op pensioen of rente verschuldigd krachtens de Nederlandse wetgeving, zoals verzoekers in de hoofdgedingen, zou kunnen ontmoedigen, hun woonplaats in een andere lidstaat dan Nederland aan te houden. Noch de Nederlandse regering noch het CVZ heeft in het kader van de onderhavige prejudlclele verwijzing echter het minste element ter rechtvaardiging van dat verschil in behandeling aangevoerd’.
Deze verklaring voor recht, als uitgangspunt opgelegd aan de CRvB, wordt ondersteund en aangevuld door de overige, hierboven vermelde rechtsoverwegingen van het Hof. Deze aldus aan de CRvB verstrekte opdracht laat er geen enkele twijfel over bestaan, dat het Hof de onbekwaamheid van de CRvB ten aanzien van het prioritaire gemeenschapsrecht en diens niet-integere informatieverstrekking aan hem volledig doorzien heeft.
Voor de eisers in de procedure en hun vele duizenden gelijkberechtigden is het evenwel hoogst betreurenswaardig dat het hof klaarblijkelijk voldoende vertrouwen in de CRvB heeft gesteld door de opdracht niet te verwijzen naar een meer deskundige en betrouwbare rechter, die onpartijdig en onkreukbaar het prioritaire primaire recht van de unie had kunnen toepassen. Zoals dit hierna zal worden toegelicht.
Desalniettemin werd de uitspraak van de CRvB door alle betrokken Nederlandse niet-ingezeten gepensioneerden toen nog met vertrouwen tegemoet gezien en ook de Nederlandse ombudsman bood, eigener beweging, aan om de kennelijk door ook hem verwachte, voor de eisers positieve, afwikkeling van de rechtsbedeling te ondersteunen en te begeleiden….
15.2 helaas bleek de uitspraak van de CRvB ten volle kansloos afwijzend te zijn.
De CRvB deed een aantal afwijzende uitspraken in de maand december 2011, waarvan, ter nadere inzicht, hier de uitspraak welke op 13 december 2011, onder zaaknummer ‘ljn:bu7125, wordt behandeld. Het is mogelijk dat niet alle uitspraken volledig identiek zijn.
Alle uitspraken waren afwijzend. Helaas werden deze uitspraken gekenmerkt door onbegrijpelijkheid voor alle destijds bereikbare en geraadpleegde juridische deskundigen. Ook kwam hierin opnieuw rechtsverzuim van de CRvB naar voren, zoals het ten behoeve van de uitspraak éénzijdig inwinnen van informatie bij de organen die betrokken waren bij de totstandkoming zonder dat hierbij de eisers, dan wel hun vertegenwoordiger, hierbij werden betrokken.
Dit geschiedde in rechtsoverweging 4.2.10.
Hierna wordt ter informatie de korte vóórinformatie weergegeven van de draagwijdte van de uitspraak van de CRvB:
‘Na prejudiciële vragen van de Raad oordeelde het Hof van Justitie van de Europese Unie in zijn arrest van 14 oktober 2010 (Van Delft C-345/09) dat de Zorgverzekeringswet niet in strijd is met de Europese regels. In zijn uitspraak van 15 juli 2011 (LJN BR1934) oordeelde de Raad op dit punt overeenkomstig het arrest van het Hof. In de onderhavige uitspraak geeft de Raad een oordeel over de eis van het Hof in het arrest Van Delft dat er ook bij de invoering van de Zorgverzekeringswet in 2006 geen verschil in behandeling mag zijn geweest tussen burgers die in Nederland wonen en burgers die in een ander EU-land wonen. De Raad oordeelt dat gepensioneerde burgers met een Nederlands wettelijk pensioen die in een ander EU-land wonen voor het ontvangen van zorg in die lidstaat een bijdrage moeten betalen. Er is bij de invoering van de Zorgverzekeringwet in 2006 geen sprake geweest van ongunstiger behandeling van burgers die met een Nederlands wettelijk pensioen in een ander EU-land wonen ten opzichte van burgers die in Nederland wonen. Anders dan appellanten menen is er geen strijd met de Europese regelgeving. Zie ook: LJN BU7126, BU7128, BU7129, BU7133, BU7135 en BU7137’.
Zoals dit – als reeds vermeld – geldt voor de gehele uitspraak, geldt dit ook voor deze inhoudsaanduiding: ook dit deel van de uitspraak is ten volle en op grove wijze in strijd met de verklaringen voor recht van het Hof in arrest c-345/09!
Overigens is er immers geen enkele uitspraak door het Hof gedaan, die zou kunnen zijn afgeleid vanuit de gestelde onjuiste en zinloze prejudiciële vragen van de CRvB, noch vanuit diens stilzwijgen ter zitting op de vragen van het Hof.
Dit dan behoudens de verklaringen voor recht, opgenomen in r.o. 130 en 131 C-345/09. Deze uitspraken hebben evenwel, gelet op de rechtswerking voor het Hof van het arrest Angelidaki (zie r.o. 115 c-345/09) rechtstreeks betrekking op het door de CRvB onjuisterwijze geschetste, niet-bestaande, rechtsgeschil en zijn dientengevolge betekenisloos voor de eisers.
Bovendien, als de CRvB zich zou realiseren dat de hem opgelegde verwijzingsuitspraken van het Hof met name te ontlenen zijn aan de door de eisers verstrekte informatie ter zitting van procedure c-345/09, dan zou zijn uitspraak hebben moeten leiden tot erkenning door hem van het primaire gemeenschapsrecht jegens de eisers!
De door de CRvB gemaakte opmerking terzake van de heffing van de bijdrage door de staat Nederland, luidend: ‘De Raad oordeelt dat gepensioneerde burgers met een Nederlands wettelijk pensioen die in een ander EU-land wonen voor het ontvangen van zorg in die lidstaat een bijdrage moeten betalen’, zou rechtens juist zijn geweest, als dit zou hebben berust op toepassing van artikel 33 van de toenmalig geldende verordening 1408/71, dus in een toepassing van secundair recht, waarin een niet-ingezeten Nederlandse gepensioneerde vrijwillig en welbewust, in rechtens volwaardige wilsovereenstemming, derhalve zonder dwang, dwaling of bedrog, via de procedure van artikel 28 V0 574/72, gebruik zou hebben willen maken van een woonlidstaatverzekering en daadwerkelijk prestaties daaruit zou hebben ontvangen.
Dit is uiteraard niet het geval, maar het moet worden geacht dat de CRvB hier opnieuw niet begrepen zal hebben, dat de eisers geen toepassing van secundair gemeenschapsrecht zochten, doch van primair recht!
Anders dan de CRvB hier stelt is derhalve de heffing van de bijdrage ex artikel 69, lid 2 ZVW evenwel een schendig van het gemeenschapsrecht en bovendien in strijd met het verzoek tot rechtsbedeling van de eisers, die nu juist géén prestaties wensten te ontvangen uit secundair recht, doch daartegenover rechtsherstel wensten te verkrijgen vanuit prioritair primair gemeenschapsrecht!
Vanuit dit verzoek tot rechtsbedeling is een heffing door de staat Nederland niet relevant en derhalve volledig onrechtmatig.
Immers, de heffing wordt zonder onderscheid des persoons, en in strijd met het prioritaire gemeenschapsrecht, opgelegd aan elke niet-ingezeten uitkeringsgerechtigde unieburger zodra deze de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt. Deze uitkering kan op geen enkele wijze worden beëindigd!
Voor wat betreft de laatste volzin terzake van de appellanten blijkt hieruit, dat de CRvB de afwezigheid van rechtsonderbouwing inzake artikel 2.5.2. Izvw alsmede de gedwongen gebruikmaking van de lidstaatverzekering blijft ontkennen, daarbij alle opdrachten van de vorenvermelde verwijzingsopdrachten van het Hof vanuit arrest c-345/09 ten volle ignorerend.
Het op deze inleiding van het vonnis volgende betoog van de CRvB is derhalve volledig onbegrijpelijk wegens gemis aan grondslag van om de daarin opgenomen verklaringen binnen het kader van deze notitie te weerleggen.
15.3 Creatie van een aanzienlijke en jarenlang voortdurende rechtsonzekerheid.
Met deze uitspraak continueert de CRvB de reeds jarenlang door hem eerder gecréëerde rechtsonzekerheid vanuit zijn rechterlijke uitspraken, die zowel op basis van gemeenschapsrecht als van nationaal recht zodanig kunnen worden aangevochten, dat – ter bescherming van zowel het gemeenschapsrecht als van vele duizenden Nederlandse unieburgers van de EU – aan dit rechtsorgaan zijn rechtsprekende functie zou behoren te worden ontzegd!
Deze stelling moge temeer worden gerechtvaardigd uit het feit, dat de CRvB zelfs duurzaam en zonder ieder eindinzicht in de onrechtmatigheid van zijn verklaringen voor recht alle basisbeginselen heeft geschonden die de rechterlijke macht behoren te kenmerken, zijnde een onberispelijke kennis van het recht waaraan hij zijn uitspraken ontleent alsmede een hoogstaande en onberispelijke onpartijdigheid en onkreukbaarheid in zijn handelen.
DE EISERS ZOUDEN ZICH TEGENOVER DE CRvB TOCH OOK NIET ZONDER CONSEQUENTIES MOGEN VEROORLOVEN OM ONWAARHEDEN TE SPREKEN OF WAARHEDEN TE VERHULLEN?
15.4 Het instellen van hoger beroep tegen deze uitspraak bleek onmogelijk.
De voor de eisers en hun gelijkberechtigden afwijzende uitspraak van de CRvB bleek niet in hogere rechtsinstantie te kunnen worden aangevochten door de eisers en hun gelijkberechtigden.
Dit werd veroorzaakt doordat de CRvB - zoals nader TOEGELICHT IN NOTITIE 5 VAN DE WEBSITE – het prioritaire gemeenschapsrecht OPNIEUW NEGEERDE DOOR zich – nationaalrechtelijk – op het standpunt stellen dat zijn uitspraken, gedaan als Nederlands’ hoogst bevoegde rechter, in kracht van gewijsde onaantastbaar waren. De CRvB verwees dan ook IN ZIJN UITSPRAKEN - AAN HET SLOT DAARVAN – niet naar een hogere rechtsinstantie voor het instellen van hoger beroep tegen zijn uitspraken, zoals dit voor lagere rechters verplicht was.
Ook bleek HET DE EISERS TOEN, GEDURENDE VELE JAREN VAN ONZEKERHEID, DAT het gemeenschapsrecht ZèLF, OP EIGEN INITIATIEF, GEEN INZICHTELIJK EN – voor eisers – TOEGANKELIJK RECHTSVERWEER BOOD TEGEN DEZE HOOGST ONGELUKKIGE EN BUITENGEWOON ONGEBRUIKELIJKE AANEENSCHAKELING VAN VOORTDURENDE AFWIJZINGEN VAN HUN POGINGEN TOT RECHTSVERKRIJGING TEGEN HET RECHTSVERZUIM door de CRvB.
Dit alles leidde tot een zodanig ontmoediging van de vele duizenden betrokkenen in deze procedure, dat het BINNEN DE GROTE GROEP GETROFFENEN nimmer nadien mogelijk bleek om VOLDOENDE RECHTSVERTROUWEN OP TE BOUWEN TENEINDE de fondsen te KUNNEN vergaren tot verder rechtsverweer!
Uiteindelijk, na geruime tijd van onderzoek door de getroffen Nederlandse uitkeringsgerechtigden, bleek – vanuit bestaande jurisprudentie – een verzoek tot corrigerende rechtsbedeling WèL mogelijk vanuit – onder meer – het arrest HvJ d.d. 30 september 2003, C-224/01, Gerhard köbler.
Dit arrest biedt – in de onderhavige rechtsproblematiek - de gemeenschapsrechtelijke mogelijkheid om de CRvB te verplichten om aan het Hof van Justitie pre-judiciële vragen te doen stellen, welke zijn gericht op rechtsherstel van de eisers en hun recht-IDENTIEKE rechthebbenden alsmede tot schadevergoeding van de geleden schade.
Helaas is hier evenwel de VOOR HEN PROHIBITIEVE voorwaarde aan verbonden dat deze procedure wordt ingeleid en gevoerd door een tot de Nederlandse balie toegelaten advocaat. Ook zal hier bovendien als probleem worden ondervonden dat deze vragen zouden moeten worden gesteld via een Nederlands rechtsinstituut dat nimmer ook maar enig rechtsmiddel heeft erkend dat positief was in hun poging tot verkrijging van rechtsherstel. Dit komt neer op het bekende probleem van ‘de slager die zijn eigen vlees moet keuren’.
In de praktijk van de rechtsbedeling van het gemeenschapsrecht is het evenwel zo, dat de aldaar toegekende formeel-rechtelijke sociale rechtsbescherming doorgaans slechts daadwerkelijke toepassing vraagt voor die unieburgers, die wegens hun financiële positie de zeer hoge kosten van de vereiste rechtsbijstand niet kunnen financieren. En die derhalve deze rechtsbescherming niet zelfstandig kunnen inroepen in de onderhavige gevallen van aantasting door een nationale rechter van de Europese unie.
Daar is de hoogst bevoegde nationale rechter bij inbegrepen!
DIT IS NADER TOEGELICHT IN NOTITIE 5 VAN DEZE WEBSITE.
16. een lacune in het gemeenschapsrecht ?
Helaas is evenwel de thans beschikbare toegang tot het Hof – in gevallen waarin alle nationale rechters hun prioritair-rechtelijke rechtsplicht TOT BESCHERMENDE RECHTSBEDELING verzuimen - (of waarin in één ENKEL GEVAL EEN INTEGERE nationale rechter, zoals de rechtbank te Haarlem, dat weliswaar niet doet doch OVERIGENS vanuit nationaalrechtelijke rechtsgronden ONTOEGANKELIJK is voor die getroffen unieburgers) - slechts realiseerbaar voor de zeer gefortuneerde unieburgers onder hen.
Welke laatstgenoemde, MEER GEFORTUNEERDe unieburgers, deze rechtstoegang overigens uiteraard zelden DAADWERKELIJK nodig zullen hebben en waardoor terzake van deze rechtsvraag HELAAS geen TOEPASSELIJKE jurisprudentie op dit gebied van het toegangsrecht TOT HET HOF VERWACHT MAG WORDEN!
Dit is een ernstig gemis voor de ‘gewone’, ongefortuneerde unieburgers, doordat deze voor hen hoogst belangrijke – ‘democratiserende’ - jurisprudentie daartoe zal blijven ontbreken….
17. DE toegang tot GEMEENSCHAPSRECHTELIJKE DEMOCRATISCH RECHTSBEDELING?
Op grond van het vorenvermelde bijzondere – onbestaanbare en voor de Nederlandse rechtspraak beschamende – rechtsgeschil wordt hiermede vastgesteld, dat het prioritaire gemeenschapsrecht – dat weliswaar beoogt om de unieburger, die gebruik dient te maken van de hem toegekende rechtsbescherming uit ditzelfde gemeenschapsrecht te beschermen tegen onwil of onkunde van nationale rechters – voor die rechtsbedeling zoekende unieburger de toegang tot rechtsherstel in onvoldoende mate toegankelijk maakt. En dat tegen deze ontoegankelijkheid niet altijd inroepbare sancties kunnen worden ingeroepen !
In dit verband moet in beginsel worden erkend, dat het Hof van Justitie – op de voet van zijn verklaringen voor recht vanuit zijn jurisprudentie - getracht heeft om hiertegen een blokkering in te stellen, die het mogelijk zou moeten maken om in het onderhavige geval van behoefte aan corrigerende rechtsbedeling van een hogere rechter tegen de in laatste instantie oordelende nationale rechter – een speciale nationale rechtsinstantie te kunnen benaderen, die alsdan voor elke unieburger zonder belemmeringen toegankelijk is voor indiening van hoger beroep.
Waarbij - uit de gebruikmaking van het woord ‘adekwaat’ in ro 45 - mag worden aangenomen dat dit mogelijk wordt zonder het prohibitieve beletsel van de drempel terzake van financiering van een tot de nationale balie toegelaten advocaat.
Dit is vastgelegd in de volgende verklaringen voor recht vanuit het arrest van het Hof van Justitie d.d. 30 september 2003, C-224/01, Köbler, rechtsoverwegingen 44 tot en met 50, waarvan hier de meest relevante overwegingen worden weergegeven:
Ro 44:
‘Verscheidene regeringen hebben eveneens betoogd dat de moeilijkheid om een rechterlijke instantie aan te wijzen die bevoegd is om kennis te nemen van geschillen over de vergoeding van schade ten gevolge van beslissingen van een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie, een hindernis vormt voor de toepassing van het beginsel dat de staat voor dergelijke beslissingen aansprakelijk is’.
ro 45:
‘In dit verband moet worden opgemerkt dat om redenen die vooral verband houden met de noodzaak om particulieren de bescherming te verzekeren van de rechten die de communautaire voorschriften hun toekennen, het beginsel van staatsaansprakelijkheid dat inherent is aan de communautaire rechtsorde, ook moet worden toegepast op beslissingen van in een laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie, zodat de lidstaten de belanghebbende moeten toestaan om zich op dit beginsel te beroepen door hun een adequate beroepsweg te bieden. De uitvoering van dit beginsel mag niet worden belemmerd door het ontbreken van een bevoegde rechter’.
RO 46:
‘Volgens vaste rechtspraak is het bij gebreke van een gemeenschapsregeling ter zake immers een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat om de bevoegde rechter aan te wijzen en de procesregels te geven voor rechtsvorderingen die ertoe strekken, de rechten die de justitiabelen aan het gemeenschapsrecht ontlenen ten volle te beschermen (zie arresten van 16 december 1976, Rewe, 33/76, Jurispr. blz. 1989, punt 5, en Comet, 45/76, Jurispr. blz. 2043, punt 13; 27 februari 1980, Just, 68/79, Jurispr. blz. 501, punt 25; arrest Francovich e.a., reeds aangehaald, punt 42, en arrest van 14 december 1995, Peterbroeck, C-312/93, Jurispr. blz. I-4599, punt 12’).
Ro 47:
‘Onder het voorbehoud dat de lidstaten in elk geval een effectieve bescherming van de aan de communautaire rechtsorde ontleende individuele rechten moeten verzekeren, dient het Hof zich niet in te laten met de beslechting van bevoegdheidsvragen die op het niveau van de nationale rechterlijke organisatie kunnen rijzen bij de kwalificatie van bepaalde op het gemeenschapsrecht gebaseerde rechtssituaties (arrest van 18 januari 1996, SEIM, C-446/93, Jurispr. blz. I-73, punt 32, en arrest Dorsch Consult, reeds aangehaald, punt 40)’.
RO 48:
‘Hieraan moet nog worden toegevoegd, dat hoewel overwegingen in verband met de eerbiediging van het beginsel van het gezag van gewijsde of de onafhankelijkheid van de rechter in de nationale rechtsstelsels een reden kunnen zijn geweest voor ─ soms sterke ─ beperkingen van de mogelijkheid om de staat aansprakelijk te stellen voor schade als gevolg van onjuiste rechterlijke beslissingen, op grond van deze overwegingen deze mogelijkheid niet absoluut is uitgesloten. De toepassing van het beginsel dat de staat aansprakelijk is voor rechterlijke beslissingen, is in de meeste lidstaten in de één of andere vorm aanvaard, zoals de advocaat-generaal in de punten 77 tot en met 82 van zijn conclusie heeft opgemerkt, ook al zijn hieraan uiteenlopende beperkende voorwaarden verbonden.
Ro 49:
‘Bovendien verleent het EVRM, en met name artikel 41 ervan, het Europees Hof voor de rechten van de mens de bevoegdheid om een staat die een grondrecht heeft geschonden, te veroordelen tot vergoeding van de schade die de betrokkene hierdoor heeft geleden. Uit de rechtspraak van genoemd Hof volgt, dat een dergelijke schadevergoeding ook kan worden toegekend indien de schending voortvloeit uit de inhoud van een beslissing van een in laatste aanleg rechtsprekende nationale rechterlijke instantie (zie EHRM, arrest Dulaurans v. Frankrijk van 21 maart 2000, nog niet gepubliceerd)’.
En vervolgens ex ro 50:
‘Uit het bovenstaande volgt, dat het beginsel dat een lidstaat verplicht is de schade te vergoeden die particulieren hebben geleden als gevolg van een schending van het gemeenschapsrecht die aan hem kan worden toegerekend, eveneens van toepassing is indien de betrokken schending voortvloeit uit een beslissing van een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie. De rechtsorde van elke lidstaat dient de rechterlijke instantie aan te wijzen die bevoegd is om geschillen betreffende deze vergoeding te beslechten’.
En voorts, terzake van de voorwaarden voor de aansprakelijkheid van de staat:
Ro 51:
‘Volgens 's Hofs rechtspraak moet een lidstaat de schade vergoeden die particulieren lijden als gevolg van schendingen van het gemeenschapsrecht die aan hen kunnen worden toegerekend, wanneer aan drie voorwaarden is voldaan: de geschonden rechtsregel strekt ertoe particulieren rechten toe te kennen, er is sprake van een voldoende gekwalificeerde schending en er bestaat een rechtstreeks causaal verband tussen deze schending van de op de staat rustende verplichting en de door de betrokkenen geleden schade (arrest Haim, reeds aan-gehaald, punt 36).
Ro 52:
Voor de staatsaansprakelijkheid voor schade als gevolg van de beslissing van een in laatste aanleg rechtsprekende nationale rechterlijke instantie, die in strijd is met een regel van gemeenschapsrecht, gelden dezelfde voorwaarden.
Ro 53:
‘In het bijzonder met betrekking tot de tweede voorwaarde en de toepassing ervan bij de beoordeling van een eventuele staatsaansprakelijkheid op grond van de beslissing van een in laatste aanleg rechtsprekende nationale rechterlijke instantie, moet rekening worden gehouden met de specifieke aard van de rechterlijke functie en met de gerechtvaardigde eisen van rechtszekerheid, zoals ook is betoogd door de lidstaten die in deze zaak opmerkingen hebben ingediend. De staat kan voor een schending van het gemeenschapsrecht door een dergelijke beslissing slechts aansprakelijk worden gehouden in het uitzonderlijke geval waarin de rechter het toepasselijke recht kennelijk heeft geschonden’.
RO 54:
‘Om te bepalen of aan die voorwaarde is voldaan, dient de nationale rechter bij wie een schadevordering aanhangig is, rekening te houden met alle elementen die de aan hem voorgelegde situatie kenmerken.
Ro 55:
´Die elementen zijn onder meer: de mate van duidelijkheid en nauwkeurigheid van de geschonden regel, de vraag of de schending opzettelijk is begaan, de al dan niet verschoonbaarheid van de rechtsdwaling, het eventueel door een gemeenschapsinstelling ingenomen standpunt en de schending door de betrokken rechter van zijn verplichting om op grond van artikel 234, derde alinea, EG, een prejudiciële vraag te stellen´.
Ro 56:
In ieder geval is een schending van het gemeenschapsrecht voldoende gekwalificeerd, wanneer 's Hofs rechtspraak op het gebied bij het nemen van de betrokken beslissing kennelijk is miskend (zie, in deze zin, arrest Brasserie du pêcheur en Factortame, reeds aangehaald, punt 57).
Ro 57:
`De drie in punt 51 van het onderhavige arrest genoemde voorwaarden zijn noodzakelijk en voldoende om voor particulieren een recht op schadevergoeding in het leven te roepen, wat evenwel niet uitsluit dat naar nationaal recht de staat onder minder beperkende voorwaarden aansprakelijk kan zijn (zie arresten Brasserie du pêcheur en Factortame, reeds aangehaald, punt 66).
Ro 58:
‘Behoudens het recht op schadevergoeding dat, wanneer aan deze voorwaarden is voldaan, zijn grondslag rechtstreeks in het gemeenschapsrecht vindt, moet de lidstaat in het kader van het nationale aansprakelijkheidsrecht de gevolgen van de veroorzaakte schade ongedaan maken, met dien verstande dat de voorwaarden die door de nationale wettelijke regelingen ter zake van scha-devergoeding zijn vastgesteld, niet ongunstiger mogen zijn dan die welke voor gelijksoortige nationale vorderingen gelden en niet van dien aard mogen zijn, dat zij het verkrijgen van schadevergoeding in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maken (reeds aangehaalde arresten Francovich e.a., punten 41-43, en Norbrook Laboratories, punt 111)’.
RO 59:
‘Uit het bovenstaande volgt, dat de eerste en de tweede vraag aldus moeten worden beantwoord, dat het beginsel dat een lidstaat verplicht is de schade te vergoeden die particulieren lijden als gevolg van een schending van het gemeenschapsrecht die aan hem kan worden toegerekend, eveneens van toepassing is indien de betrokken schending voortvloeit uit een beslissing van een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie, voorzover de geschonden communautaire rechtsregel ertoe strekt particulieren rechten toe te kennen, de schending voldoende gekwalificeerd is en er een rechtstreeks causaal verband bestaat tussen deze schending en de door de betrokkenen geleden schade. Om te bepalen of de schending voldoende gekwalificeerd is, wanneer deze schending uit een dergelijke beslissing voortvloeit, moet de bevoegde nationale rechter, rekening houdend met de specifieke aard van de rechtsprekende functie, onderzoeken of dit een kennelijke schending is. De rechtsorde van iedere lidstaat dient de rechter aan te wijzen die bevoegd is om geschillen betreffende deze vergoeding te beslechten’.
18. Kernpunten van de hier relevante eisen tot schadevergoeding.
Uit de in onderdeel 17 opgenomen rechtsbeginselen, in combinatie met de rechtsduidingen, opgenomen in het boek ‘’ het abc van de Europese unie’, kunnen de volgende hoofdzaken van formeel-rechtelijke rechtsbeginselen worden afgeleid:
18.1: Zowel uit de hiervoor vermelde r.o. 50 C-224/01 als uit blz 127 ‘abc’ kan de verplichting van elke lidstaat tot het instellen van een volwaardig stelsel van rechtsbescherming worden afgeleid. Dit omvat derhalve ook de verplichting tot het instellen van een effectieve rechtsbescherming tegen de in hoogste instantie rechtsprekende nationale rechter. Een dergelijke effectieve rechtsbescherming - die de installatie van een onpartijdige afzonderlijke rechtsinstantie beoogt - behoort tot de algemene rechtsbeginselen die voortvloeien uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten uit het EVRM, artikelen 6 en 13 en wordt gewaarborgd door de rechtspraak van het Hof van Justitie! (zie blz 127, uitgave ‘abc’).
De lidstaat Nederland heeft niet aan deze opdracht voldaan en mag geacht worden terzake duurzaam in gebreke te zijn gebleven. Aangevoerd mag hierbij tevens worden dat dit geschiedt in een geval, dat deze laatstgenoemde rechter - als hiervóór uitvoerig bepleit – in een gemeenschapsrechtelijk vastgestelde omvang een in dit geval gekwalificeerde schending heeft begaan. En is derhalve schadeplichtig !
Het is bekend om welke redenen geen dergelijke effectieve rechtspraak door de staat Nederland is ingesteld. Dit blijkt uit de kamervragen van het Nederlandse parlement (KVR20039 ISSN 0921 - 738x Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 2004 Eerste Kamer, vergaderjaar 2003–2004, Aanhangsel 31).
Hierin heeft het parlementslid Jurgens (pvda) op 9 maart 2004, terzake vragen gesteld aan de minister van binnenlandse zaken. Deze vraag verwees naar de opdracht van het hof aan de Nederlandse regering tot het instellen van de rechtsbescherming als opgenomen in r.o 50 c-224/01, hiervóór geciteerd. Met name daarbij de vraag of de Nederlandse regering voornemens was om een in de genoemde rechtsopdracht bedoelde rechter aan te wijzen en daartoe eventueel binnenkort een wetsvoorstel in te dienen.
Laatstgenoemde, aldus de Nederlandse regering vertegenwoordigende, bevestigde de kennisname van deze opdracht van het hof en verwees daarbij met name naar de verwachting, dat dit slechts uitzonderlijke gevallen zou betreffen.
Kort samengevat verwees deze evenwel bovendien naar het nationale Nederlandse recht, waarin de Hoge Raad zou zijn gehouden om het cassatieberoep af te doen overeenkomstig de uitspraak van het Hof. Waarna de minister na enkele voor de onderhavige situatie niet-relevante toelichtingen meldde: . 'Ik acht de zo even besproken samenloop van omstandigheden met betrekking tot de Hoge Raad op dit moment dermate exceptioneel en hypothetisch, dat de vraag gewettigd is of die zich ooit daadwerkelijk zal voordoen. Van enig wel praktisch probleem is mij in ieder geval niet gebleken’.
Daaraan tot slot toevoegend:
‘Ik acht de zo even besproken samenloop van omstandigheden met betrekking tot de Hoge Raad op dit moment dermate exceptioneel en hypothetisch, dat de vraag gewettigd is of die zich ooit daadwerkelijk zal voordoen. Van enig wel praktisch probleem is mij in ieder geval niet gebleken’.
En afsluitend:
-‘In deze omstandigheden zie ik vooralsnog geen aanleiding een wetsvoorstel in te dienen naar aanleiding van het Kobler-arrest, waarbij voor vorderingen tot staatsaansprakelijkheid wegens vermeend onrechtmatige rechtspraak in een aparte procedure wordt voorzien’.
Aanvullend hierop dient te worden vermeld dat de Hoge Raad voor onze rechtsproblematiek niet ontvankelijk is en dat dientengevolge ieder rechtsverzoek terzake niet-ontvankelijk zou worden verklaard. Het onderhavige, in dit document aan de orde gestelde rechtsgeschil van de expats wordt derhalve – als gebruikelijk - door geen enkele rechtsinstantie van de staat Nederland erkend en wordt in totaliteit opnieuw weggezwegen!
Samenvattend blijkt Hieruit dus, dat de staat Nederland opnieuw niet voornemens is om aan de rechtsopdracht ex r.o. 50 c-224/01 gevolg te geven.! Ten nadele van de eisers en hun gelijkberechtigden in het hier onderhavige rechtsgeschil.
18.2
Mocht evenwel ooit een onpartijdige hogere en onafhankelijke rechtsinstantie - met hogere bevoegdheden dan CRvB, welke nog steeds de huidige hoogst bevoegde rechter is, in staat gesteld worden tot beoordeling van de vorenvermelde rechtsfeiten, dan zal het na vaststelling van een eventuele behoefte aan aanvullende, of meer gedetailleerde, rechtsfeiten vanuit de groep van getroffenen mogelijk blijken om ogenblikkelijk en in zeer ruime mate aanvullende en rechtens adequate onderbouwing van de onderhavige stellingen en informatie aan die rechter aan te bieden!
18.3
wellicht zou deze procedure het pleidooi dienen te bevatten, dat deze procedure wordt beschouwd als een ‘niet-nakomingsprocedure’ ex artikel 258 VWEU, zodat deze rechtstreeks voor het hof kan worden gevoerd’.
Naar bepleit moge worden zodanig, dat de vorenvermelde prohibitieve financiële drempel voor de betrokkenen kan worden vermeden door dit rechtsverweer te beschouwen als zijnde verricht door – en namens - de vele duizenden benadeelde betrokkenen.
Mocht dit onverhoopt niet mogelijk zijn, dan zou bepleit dienen te worden dat – gelet op de mate van schending van het gemeenschapsrecht door de CRvB – als eerste maatregel van schadevergoeding – een advocaat ter beschikking van de eisers en hun gelijkberechtigden zal worden gesteld, zodanig dat de kosten daarvan ten laste zullen komen van de staat Nederland, c.q. de CRvB.
18.4 Deze vorenvermelde schadevergoeding zal mede kunnen worden bepleit vanuit de volgende argumenten:
a: de door het Hof aan de CRvB opgelegde toepassing van het beschermende gemeenschapsrecht is zodanig voldoende duidelijk omschreven en vastgesteld (zoals onder meer in r.o. 116 c-345/09), dat het de CRvB niet zou hebben mogen ontgaan, dat de eisers een rechtsherstel beoogden van hun per 1 januari 2006 - op basis van deels niet-bestaand nationaal recht - vernietigde rechtspositie. Welke rechtspositie was gebaseerd op hun voorheen verkregen – onaantastbaar geachte -toepassing van artikel 25 VWEU inzake de hun reeds eerder rechtens toegekende vrije en onbelemmerde vestiging.
B: op grond daarvan zou de onderhavige vastlegging van de gemeenschapsrechtelijk onderkende aaneenschakeling van het hiervóór aangegeven – en desgewenst nader te onderbouwen – continuele rechtsverzuim van de CRvB als zodanig moge worden onderkend en formeel-rechtelijk mogen leiden tot aanvaarding in rechte van het onderhavige verzoek tot rechtsherstel.
19. Tenslotte:
19.1. De wensen van de Nederlandse niet-ingezeten uitkeringsgerechtigden.
Als hiervoor bepleit moge het in de eerste plaats zo zijn, dat deze expats toegang verkrijgen tot het Hof van Justitie te Luxemburg voor het verkrijgen van hernieuwde rechtsbedeling. Waarbij alsdan moge worden verzocht om rechtsherstel van hun rechten tot vrije en onbelemmerde vestiging in andere lidstaten van de Europese unie zonder ingrepen in hun inkomenspositie en hun socale bescherming. Dit zodanig, dat de hen thans vanuit nationaal recht, vanaf 1 januari 2006, opgelegde discriminatie tussen wèl- en niet ingezetenen van de staat Nederland, derhalve op grond van verschil van woonplaats, met terugwerkende kracht wordt beëindigd.
Een en ander onder vergoeding van de voor hen ontstane financiele nadelen.
Dit alsdan zonder dat hen daartoe een prohibitieve kostendrempel terzake van de financiering van een kostbare juridische bemiddeling wordt opgelegd.
Mocht, onverhoopt, het Hof van Justitie voor de onderhavige unieburgers niet toegankelijk zijn, dan zou dienen te worden verzocht om rechtsherstel van de onwil van de staat Nederland tot het voldoen van de opdracht van het Hof van Justitie ex r.o. 50 C-334/01, inzake het instellen van het corrigerend orgaan, dat bevoegd is tot beoordeling en rechtsherstel van rechtsverzuim dat is veroorzaakt door een nationale, in hoogste instantie bevoegde rechter.
Derhalve, in het onderhavige geval, een bevoegde rechtsinstantie, die in staat is voor deze unieburgers de voortduring van de niet-erkenning van hun gemeenschapsrechtelijke rechtsbevoegdheden door de staat Nederland te beëindigen en tevens de toegang tot het primaire gemeenschapsrecht te herstellen. Dit met inbegrip van het herstel van alle onrechtmatige rechtsgevolgen uit het verleden.
Waar aldus onverhoopt geen rechtsbescherming via het hof toegankelijk zou zijn gebleken, zou alsdan bij petitie aan het Hof getracht moeten worden om – uitgaande van de verklaring voor recht van het Hof ex rechtsoverweging 50 C-224/01 - daartoe een Nederlandse integere en deskundige rechtsinstantie aan te doen wijzen. Dit - zo nodig – aanvullend met een petitie, gericht aan de Hoge Raad der Nederlanden, welke petitie hem toelicht, dat de gebruikelijke wegen voor gemeenschapsrechtelijk rechtsherstel voor deze Nederlandse uitkeringsgerechtigden op gemeenschapsrechtelijk ontoelaatbare wijze zijn afgesloten.
Hopelijk zou op die wijze kunnen worden getracht om langs deze weg de mogelijkheid te openen dat de Hoge Raad erin toestemt om op basis van gebruikelijk administratief recht de gevraagde herziening van de uitspraak van de CRvB te verwijzen naar de rechtbank te Haarlem.
Immers, via die weg kan de bewezen deskundigheid en onkreukbaarheid van de hiervoor vermelde, eerder in een vergelijkbare rechtsbedeling gewezen - uitspraak worden ingeroepen. Voor de duizenden belanghebbenden inzake te verkrijgen rechtsherstel is alsdan een rechtmatige en op onberispelijke toepassing van gemeenschapsrecht berustende uitspraak is dan verzekerd…
19.2 Het te verkrijgen rechtsherstel en de schadevergoeding.
Indien het hiervoor vermelde rechtsherstel – op enigerlei wijze - mocht kunnen worden verkregen en indien aldus op deze wijze de erkenning van het primaire gemeenschapsrecht door alle hierbij betrokken organen van de staat Nederland zou zijn erkend, zou daarop aansluitend rechtsherstel en schadevergoeding kunnen worden verkregen. Dit conform de hiervóór uiteengezette desbetreffende jurisprudentie van het Hof.
Hiertoe worden kortheidshalve, tevens de rechtsbevoegheden ingeroepen, als vermeld in de uitgave ‘het abc van het EU-recht’, blz 127 e.v. (editie 2017),
Dit herstel omvat – in grote trekken – voor de onderhavige betrokken expats de volwaardige rechtsbevoegdheid tot inroeping van het begunstigend gemeenschapsrecht, met name omvattend :
19.2.1 Het herstel van toegang tot de in artikel 7b Richtlijn 2004/38 vermelde rechten op vrije keuze van de, uiteraard complete, gezinsziektekostenverzekering zonder dwang tot specifieke keuze van de verzekeringsbron.
Met bovendien het herstel van het recht ex artikel 21 VWEU tot behoud van de voorheen als ingezetene bestaande rechten op de vrije keuze van de woonplaats binnen de lidstaten van de Europese unie. Met in dat kader het daadwerkelijk - en inroepbaar - beschermde gewaarborgde behoud van de huidige en toekomstige sociale bescherming, zoals deze laatste voor ingezetenen van de staat Nederland geldt, derhalve zonder onderscheid naar woonplaats binnen de lidstaten van de EU.
En, volledigheidshalve, alsdan met de gebruikelijke rechtstreekse premiebetaling aan de verzekeringsmaatschappij.
ALDUS KAN DESGEWENST – MET TERUGWERKENDE KRACHT TOT 1 JANUARI 2006 – RECHTSHERSTEL WORDEN INGEROEPEN TOT GEBRUIKMAKING VAN DE NEDERLANDSE SOCIALE BESCHERMING, waaronder DE NEDERLANDSE ZIEKTEKOSTENVERZEKERING.
19.2.2. VOOR DE ONDERHAVIGE EXPATS DIE VANAF 1 JANUARI 2006 – AL DAN NIET VIA INROEPING TEGENOVER DE VERZEKERINGSMAATSCHAPPIJ VAN ARTIKEL 3, LEDEN 1, 5 EN 6 zorgverzekeringswet - ZIJN VOORHEEN BESTAANDE NEDERLANDSE ZIEKTEKOSTENVERZEKERING HEEFT KUNNEN VOORTZETTEN – KAN DEZE UITERAARD WORDEN GECONTINUEERD.
Hierbij zal evenwel in zeer veel gevallen ook rechtsherstel dienen plaats te vinden met betrekking tot het wegvallen van de tot 1 januari 2006 voor hen bestaande – doch slechts voor de ingezetenen van de staat Nederland gecontinueerde – solidariteitsregeling. Deze regeling houdt in dat geen premieverhoging kan plaatsvinden op de grond van het bereiken van hogere leeftijd met de daarbij gepaard gaande hogere risico’s. Als gevolg waarvan de verzekeringspremie gelijk blijft voor ouderen en jongeren.
Deze solidariteitsregeling is voor Nederlandse ingezetenen gehandhaafd, doch is sinds 1 januari 2006 voor de niet-ingezeten expats vernietigd.
Als gevolg van deze wegval van de solidariteitsregelingen hebben immers de onder deze categorie vallende expats inmiddels een premiehoogte bereikt die – voor een echtpaar – tussen de 7.000 en 10.000 euro’s per jaar kan belopen. Dit waar de ingezetenen een qua premiebetaling jaarlijkse keuze tussen concurrerende Nederlandse ziektekostenverzekering hebben vekregen!
Dit onrecht dient alsdan vanuit de staat Nederland te worden hersteld.
19.2.3. Een massale hoeveelheid expats zal – als gevolg van de wetteloze wegval van hun bestaande verzekeringen – een woonlandziektekostenverzekering hebben gesloten.
Als zij dit welbewust hebben gedaan - en deze willen voortzetten – verandert er in de toegang tot deze verzekering niets. Dat is – zoals hierna zal worden toegelicht – geheel anders voor de premiebetaling daarvan.
Deze zal alsdan, zo nodig met terugwerkende kracht, dienen plaats te vinden op basis van de gemeenschapsrechtelijke wijze van doorberekening en premieinhouding vanuit de woonlidstaat, als wettelijk geregeld in de achtereenvolgens toepasselijke verordeningen 1408/71 en 883/2004. (artikel 92 vo1408/71, nadien identiek vanuit vo883/2004).
Het is evenwel ook mogelijk, dat zij deze woonlandverzekering hebben gesloten onder de door de staat Nederland opgewekte dwang, dan wel door drang of dwaling.
In dat geval ontbreekt de vereiste wilsovereenstemming tot het aangaan van de expats van de eenzijdige verbintenis als verplichtend van het gemeenschapsrecht aangeboden door de lidstaat Nederland. Dit geldt temeer doordat deze woonlandverzekering – zoals blijkt uit de woonlandfactor – inferieur is aan de basisdekking van de Nederlandse ziektekostenverzekeringen. Dit is immers een onethische en laakbare bestuursmaatregel van de staat Nederland, die tevens het gemeenschapsrecht schendt.
De vorenbedoelde expats kunnen zich alsdan eveneens – vanaf 1 januari 2006 – desgewenst beroepen op toekenning in rechte van het behoud van de Nederlandse ziektekostenverzekering en - op die grondslag - herrekening van financiële gevolgen inroepen.
19.2.4 Door de staat Nederland is – vanaf 1 januari 2006 - onder de benaming bijdrage zvw’ - een nationaal-rechtelijke inhouding vanuit de zorgverzekeringswet op het inkomen van de expats afgedwongen. Deze inhouding wordt zonder aanziens des persoons, en dus zonder enigerlei afwentelingsmogelijkheid, afgedwongen zodra de niet ingezeten uitkeringsgerechtigde expat de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt. Deze handeling is strijdig met de tekst van de nationale wetgeving, maar is uiteraard bovenal – en opnieuw - een schending van het gemeenschapsrecht. Aan de inhouding is op geen enkele wijze te ontkomen.
Waar aldus deze handeling is te beschouwen als een schending van het gemeenschapsrecht op basis van zowel leeftijd als woonplaats dient deze derhalve aan alle betrokenen - wegens gemis aan rechtsgrondslag – volledig te worden gerestitueerd.
-0-0-0-0-0-0-0-
(met verschuldigde erkentelijkheid jegens die expats die in vroegere tijden aan de ontwikkeling en vaststelling van de grondslagen van dit verweer hebben bijgedragen)
' ontleend aan website rgnb.info'
29